tans lachen tegen de voorbijgangers die sierlijk groeten, of minachtend hun hoofd afwenden van de boeren die hun schoenen een maat te groot nemen.
Ik zie ze elken morgen voorbijgaan die lieden, en ik pen de zolen met een ronding, die even voortreffelijk is als de sierlijke neuslijn van het meisje dat elken morgen om kwart voor acht mijn werkplaats langs komt.
Ik groet haar met het lichtste ‘buon giorno’ dat ik kan vinden, zóó, dat mijn stem even omhoogfladdert tusschen het hel gerinkink van mijn hamer op de duivelsklauw. En ze knikt even terug, heel even, en lispelt: ‘Buon giorno da Lei’, en haar voetjes trippelen de lichte cadans daarbij, en het is alsof ik met mijn hand over zacht, wit chroomleer strijk.
Als ze voorbij is, weet ik de zon in mijn dag. Ik zie dan alles veel beter en dieper. En door den dag denk ik dikwijls aan die lichte, speelsche stap van het meisje dat 's morgens voorbijgaat.
Maar een schoenmaker moet slim zijn, en denken om zijn zaken. Daarom, als er een dame bij mij komt, zeg ik altijd: ‘Jij hebt de kleinste voet van de heele stad’, en de