| |
| |
| |
De zelfkant van Rome.
Toen ik als schooljongen wel eens de kans kreeg te snuffelen in mijn vaders bibliotheek, vond ik daar ook een keer een viertal boeken over Rome, vol platen en nog meer beschrijving. De platen waren prachtig: ik herinner mij het geheimvolle van de kerk-interieurs, de diepe colonnades der basilieken, de hooge ronding der koepels; ik weet nog goed hoe streng en hieratisch de lijnen van het mozaïek stonden, en Rome leek mij een vreemde, geheimvolle stad. Des nachts droomde ik van de donkere crypten en van het ernstige gelaat van Michel-Angelo's Mozes. Rome zooals ik het kende uit die oude kopergravures interesseerde mij hevig, en omdat ik er meer van wilde weten, ging ik die boeken lezen. Van wie ze waren weet ik niet meer, maar de tekst was zóó saai en zóó vervelend, dat ik tot vandaag toe, zelfs nu ieder van die oude gravures mij iets levends en iets kleurigs is geworden, een onoverwinnelijken afkeer heb van het schrijven over Rome.
Trouwens, iedereen schrijft over Rome. De toerist, gewapend met zijn ‘Rome in zes dagen’, die trouw alles ziet en niets overslaat, die oplettend naar het relaas luistert
| |
| |
dat zijn gids hem afratelt, heeft na die zes dagen, waarin hij vijftig kerken, tien musea en honderdachtentwintig merkwaardige plekken gezien heeft, ongetwijfeld het besef, dat hij Rome volkomen kent. En misschien met recht, omdat hij dan ook werkelijk alles gezien heeft, waarover men gemeenlijk naar aanleiding van Rome spreekt. Al deze toeristen, vrome en antiquiteit-minnende pelgrims hebben wel het een of andere blad waarvoor ze met meer of minder zaakkundigheid een trouw verslag van hunne bevindingen in de Eeuwige Stad opstellen, zoodat ik, gedrongen door mijn reeds jeugdigen afkeer voor een ‘beschrijving van Rome’, mij gevoeglijk van deze plicht ontslagen kan achten.
* * *
Er is echter ook een Rome, waarin nooit een toerist verdwaalt, waarvan hij zelfs geen vermoeden heeft, omdat niet eens de trouwste Baedeker er iets van verhaalt; geen vreemdeling die het vluchtig bezoek van een of twee weken aflegt komt er, omdat hem de wegen daarheen niet voeren langs musea of ‘merkwaardigheden’. En toch, als men Rome gezien heeft van rechts naar links en van voren naar achter, als
| |
| |
men over alle piazza's gedwaald heeft, en zelfs door de prachtige Tiber-wandeling tenslotte verveeld is, dan kan het wel eens gebeuren, dat zoo'n zeldzame vreemdeling zonder het zelf te weten, verdwaald raakt in een stuk van Rome dat zóó anders is dan hetgeen hij wist, dat hij dit zelfs niet vermoeden kon.
't Is er feitelijk in iedere stad, en toch wordt het in iedere stad vergeten. Wie kent Amsterdam als hij noch de Jordaan noch de Kolk gezien heeft? Maar met Baedeker in de hand, komt men niet door 't gansche land, en juist Baedeker doet dikwijls de merkwaardigste dingen vergeten.
Daarom is beter dan een Cook-agent de ster-van-avontuur, die den zwerver voert door steegjes waarin nooit het woord asfalt genoemd is, waarin de zon nooit gluurde naar de kinderen die zitten te spelen tusschen de morsige klinkers, maar waar dagelijks een vreemde versiering tusschen de huizen hangt: het witte gewapper van waschgoed en de morose wimpels en lange kousen. Waarin de vrouwen buiten zitten, en elkander de lange donkere haren kammen, de moeders snerpend roepen naar huilende kinderen, en ongeschoren mannen hun pijpje rooken. Die straatjes en steeg- | |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
Sprookjesverteller op de Place Halfaouine (Tunis)
| |
[pagina t.o. 97]
[p. t.o. 97] | |
Meisje uit Feriana (Tunis)
| |
| |
jes leiden naar den zelfkant van Rome, misschien zelfs naar het wàre Rome, dat wat niet door straatmonumentenzorg en waaksche suppoosten pasklaar voor de belangstelling der vreemdelingen gehouden is, noch dat wat blinkt en ‘stijf staet van goude’, als een getuigenis van ouden rijkdom en welvaart, maar dat eerlijk en naakt de waarheid laat zien, hoe voos de menschen-machine werkt die deze grootstad in beweging houdt, hoeveel, ik zou haast zeggen, met-élan-gedragen armoede, deze bruine Italiaantjes kunnen lijden.
* * *
Des avonds kan men in Rome van een der heuveltoppen bij de tuinen van den Janiculus het afwisselend rood, geel en groen licht van een vuurtoren zien schijnen, dat een ietwat bizar gedenkteeken vormt voor de gesneuvelden in den oorlog. Ook overdag is die witte vuurtoren van verschillende punten der stad uit te zien en vormt aldus een baken om den weg te vinden naar een van de mooiste parken die Rome bezit, de plantsoenen om den Janiculus, waar langs de wegen de tientallen borstbeelden staan van de mannen die Italië en Rome ‘groot’ gemaakt hebben.
| |
| |
De weg naar die tuinen is moeilijk te vinden, want hij bestaat uit een reeks van kleine kronkelstraatjes, waarvan er één tenslotte uitkomt bij den dooden eikentronk, waar vroeger Philippus Nerius aan de arme stadskinderen zijn blij en zonnig onderwijs gaf en waar nòg vroeger de vreemde, melancholieke droomer die Tasso was, neerzat in zijn overpeinzingen.
In de tuinen van den Janiculus, evenals in de parken der villa Borghese, ziet men Rome's rijkdom van vandaag, een rijkdom die zich het liefst manifesteert in de lange, dof-glimmende luxe auto's en in een kleeding, die er sinds Savonarola niet beter op geworden is. Maar hierover wilde ik niet spreken...
Zelden echter gebeurt het, dat een wandelaar die in zalig nietsdoen van den namiddag geniet, bij het heengaan in plaats van zich stadwaarts te keeren, zijn wandeling beneden langs den buitenmuur van den Janiculus laat gaan, waar hij een uitzicht heeft op verre, glooiende weilanden, waartusschen de witte huizen hier en daar verspreid liggen, beschut door 'n enkelen cypres.
Hier heeft hij kans het nieuwe Rome te leeren kennen!
| |
| |
Want een heele dichtbevolkte wijk is hier op een kleine oppervlakte bijeengebouwd: hier wonen de paria's van Rome. In woningen? Ah neen! Het zijn kleine houten hokken, die tegen den hoogen, hechten muur van dat weelderige Janiculus-park aan gebouwd zijn! Krotten die er nog zwakker en nog armelijker uitzien dan de kippenhokken van de meeste boeren. De latten zijn aan elkaar getimmerd, soms vastgebonden, en de avondwind die ook in Rome koud en snerpend kan zijn, heeft er vrij speling door.
Dwars tegen alle economen in, geloof ik, dat armoede voor een volk geen ramp, maar een zegen is. Een betrekkelijke armoede tenminste. Hier aan den rand der stad wordt het leven wel dieper geleefd dan in de protserige, pronkerige wijken, waar etikette en conventie den gang van elken dag bepalen. Maar hoe grooter de verschillen zijn, des te erger deze een schande terugwerpen op hen aan wie de macht tot verevening en rechtvaardigheid in handen gegeven is. En hier is die armoede té erg, té onmenschelijk.
De vrouwen staan buiten de krotten hun kleeren te wasschen en kleine kinderen, die nog lang niet loopen kunnen, worden
| |
| |
neergelegd in het zand, dat nog koud en vochtig is van de wintersche dagen, en moeder roept ze toe, dat ze zoet moeten spelen! Maar het kind blijft altijd iets blij's, zelfs in de droefste omgeving; nooit verliest het zijn diepste wezen: drager der toekomst. Het bewaart in zich onze hoop op morgen, de zekerheid: dat het straks beter zal zijn.
Maar ik huiver. Verderop voor een der huisjes zit een oude man op een bankje. In zijn vlassigen witten kop zijn oogen die verder staren dan den horizon, waar de rookpluim van een trein voorbijtrekt, en verder dan de eerste avondwolk, die vlucht naar 't verste blauw. Zijn oogen hebben het wezenlooze van een blinde, en zijn baard is gelig van den ouderdom, die zijn hand als zijn stem doet beven wanneer hij haar opheft om iets te vragen.
Een kind dat bedelt, kun je met blijheid iets geven, met iets blij-menschelijks, want je helpt mee aan het nieuwe leven, het groeien naar een nieuwen dag. Maar een grijsaard dwingt even tot wrok. Heel het leven gedragen, heel het leven uitgeperst, en aan het einde daarvan, als het einde een zekerheid is, nog te kort komen, nòg te moeten vragen aan die méér verwachten
| |
| |
van het leven. Hùn armoede is een spiegel zóó klaar voor ònze ellende, voor het leed van alle leven, dat uit één zoo'n grijsaard nòg het verzet kan groeien van talrijke menschengeslachten.
Zóó ging Boeddha door zijn vaders tuin en zag een grijsaard.
* * *
Maar ik geloof óók in de evenmaat van vreugde en verdriet, dat deze beide gelijkelijk verdeeld zijn voor allen, want het zijn spiegels voor elkander. Niemand die niet zéér blij geweest is kan een groot verdriet hebben, en om de opperste vreugde te kunnen genieten, moet het hart wel diep gemaakt zijn door een groot verdriet.
Mijn bedelaars uit de krotten-stad kennen ook hun vreugde, een genot dat je vergeefs zoekt op de drukke corso's van Rome. Als het avond wordt, en de lucht krijgt een ijl aroom van de zon die brandt op het gras van heuvels aan den einder, staat het volk buiten in groepjes bijeen; zij lachen om den dag, den kleinen dag met zijn poover leed. Zij weten den avond een omhuivende innigheid, de beveiliging voor het onrecht dat schreeuwt met een snerpenden claxonroep langs de helverlichte restaurants.
| |
| |
Straks gaan ze slapen en slapende zijn ze allen gelijk, de rijken, de armen, in hun hulpeloozen droom van een beter leven, een verre werkelijkheid die ze niet grijpen kunnen, nooit. Alleen de kinderen - het zijn wéér de kinderen - zijn rijker dan allen, want hun droom is wit, en weet nog den weg waarlangs engelen stijgen en dalen.
Maar hoor! Een toon beeft door den avond, en breekt zinderend het ijle rag van laten damp die hangt in de straatjes. De zilverige stilte ploft uit tot een vaag accoord. Het is een Napolitaan die speelt op zijn guitaar. Langzaam wandelen de mannen en meisjes naar hem toe, en staan om hem heen in een wijden kring. Dan heft hij een canzone aan met zijn hooge volle stem, en halverwege vangt hem zijn dochtertje op, met haar fragiele meisjes-gezang, waarin reeds iets donkers van het leven begint te rijpen.
En als de melodie zich wiegt naar het kleine vlekje avondblauw dat hen tusschen de huizen gelaten is, en als de canzone zich nestelt tegen de bruine kozijnen waar jonge vrouwen naar onder turen, en in de donkere opene deuren, waar alleen maar een roode ster de rookende oudjes verraadt,
| |
| |
dan beuren de mannen, de zwervers langs pleinen en bruggen, de meisjes die dracht van verlangen verbergen tusschen de armen, en de vreemde wandelaar die niet langer een vreemde is, hunne hoofden op. Zij zien naar de donkere kop van den zanger, wiens oogen nòg gloeien om dit liefdeslied, zij zien naar het dochtertje, kind dat zingt van een nacht die reeds schijnt om haar zwarte haren, en zij weten, dat geen meer arm is, niemand meer hopeloos aan den zelfkant van dezen dag. De kring wordt grooter, het lied brandt hoog als een fakkel, de avond valt dieper, dieper.
|
|