| |
| |
| |
Kerstmis in Rome.
In het jaar dat de Pinedo rond de aarde gevlogen is, daalt een man langs de trappen van het Capitool. Hij ziet onder zich het Forum Romanum in de middagzon, die op deze plek doorweven is met een fijne grijze nevel; het is een onzichtbaar spinrag dat hangt over de enkele zuilen die nog omhoog staan, die slingert langs de acanthus van een brokkelend kapiteel. Hij ziet de zonnestralen die schuil gaan achter de tempel van Vesta, en hij weet dat de wereld oud wordt, en vermolmd. Hij legt zijn hand op de steenen balustrade, die koud aanvoelt omdat het winter is, en hij schrikt op van de tram welke van achter het Colosseum uitkomt.
Het is druk in de straten van Rome, op het Corso waar geen Romein meer loopt, geen Cicero, geen Scipio Africanus, niemand, niemand dan een enkele fascistische soldaat, huisknecht van Romulus Augustulus, met z'n verwaande stap en z'n oud-romeinsche groet die hem links afgaat, de caricatuur van al wat er vroeger was. Maar over het Corso schuift geruischloos een Isotta Frachini, een van de beste auto's zegt men, honderd of meer paarde-krachten in één
| |
| |
zoo'n klein kastje. En we zijn er ons zéér wel van bewust dat een pantserauto meer kan dan twee legioenen.
Zóó is heel de wereld veranderd, landen, steden en menschen. Maar ook deze menschen langs de drukke winkelstraten loopen rusteloos heen en weer met verlangens, met een geheime wensch, met een verdoken glimlach om iets waaraan ze plotseling denken. De gestalten gingen voorbij, werden anders en wéér anders. Binnen de menschen bleef er iets onveranderd en onveranderlijk. Allen zoeken ze God aan het einde van hun aardschheid, als het uiteindelijke van hun verlangens. Over 't Rome van nu koepelt hetzelfde blauw als over het hoofd van Augustus, en Romulus wierp steentjes naar hetzelfde spichtige maantje dat nu al te zien is. Het spel van de aarde is voor God een snelle film; begin en einde liggen opgerold in zijn hand.
* * *
Nu is het vigilie van Kerstmis, de laatste dag van het Heilig Jaar. Op één vierkante meter in de Sint Pieter staan een Spanjaard, een Italiaan, een Duitscher, een Hollander en iemand zonder vaderland. Die laatste man is heelemaal niet bitter,
| |
| |
alleen maar zoo'n heel klein tikje bedroefd, dat hem zijn land werd afgenomen. Hij ziet de groote kerk met duizenden menschen die geduldig wachten, en weet: hier woont de vader wiens rijk geen landen kent en wiens liefde geen grenzen vindt. Hij en de Spanjaard lachen tegen elkaar, omdat ze beide klein van gestalte zijn, en niet veel zullen zien in het gedrang. De Hollander lacht mee, en biedt een vouwstoeltje aan, waarop het levensgevaarlijk is te staan. En de Duitscher die boven allen uitsteekt signaleert: ‘Jetzt kommen sie.’
De trompetten spelen een marsch onder de hooge gewelven van Sint Pieter; het is een trage muziek, niet blij, niet droevig, alleen maar plechtig en ernstig. De Zwitsers komen voorbij, die helmen en hellebaarden dragen, en blankgeschuurde kurassen. Buiten staan de fascisten op wacht, bij de muur waarop ‘Viva Mussolini, viva il duce!’ staat. Binnen galmen er stemmen die ‘Viva il papa!’ roepen.
Is het dan tóch waar dat de katholieken achter blijven in hun tijd, dat zij geen tijd kennen? De paus draagt een tiara, en straks rijdt hij in zijn auto door de tuinen van het Vaticaan. Het is alles gelijk, want de wereld is maar het omhulsel van een
| |
[pagina t.o. 80]
[p. t.o. 80] | |
Beschilderde voorsteven van een visscherssloep. (Palermo)
| |
[pagina t.o. 81]
[p. t.o. 81] | |
Carthago. Station
| |
| |
verlangen dat gelijk bleef. Wij wachten op Sint Petrus, die zegenend ons allen voorbijtrekt.
Nu zijn de kardinalen met hun zijden mijter er al, daarachter de baldakijn in wit licht. De man met de Baedeker weet dat er een Vaticaansche politiek bestaat, hij weet dat er kamerfracties zijn die intrigeeren; dat weten ze allen die hier zijn. En toch! Een zonnebalk valt dwars door de koepel, het licht dwarrelt naar beneden. ‘Ecco-lo, ecco-lo’ danst het Italiaantje. Al de menschen buigen even het hoofd, want ze merken dat Gods hand de witte arm heft die hen zegent.
De paus buigt óók zijn hoofd voor Sint Petrus die rechtop zit - al zooveel eeuwen door - en zwart kijkt over de menigte. Als de paus zich zóó buigt, wat is hij dan een arm man, om over te schreien, zoo klein en broos, zoo arm en eenzaam in zijn kleederen die stijf staan van brocaat. Zijn lippen moeten trillen, zijn handen beven, want duizenden zien ademloos toe, en hij is de ‘servus servorum Dei.’ Zouden de Spanjaard, de Italiaan en de Duitscher die ‘Viva, viva il papa!’ roepen, aan hem denken als hij straks teruggekeerd is naar zijn kamer, als hij het vesperbrood eet, dat de
| |
| |
kamerheer hem overreikt, als hij des nachts onder zijn witte dekens ligt, en onze-vaders prevelt voor heel de wereld?
De man zonder vaderland denkt er aan hoe hij eens zijn vader zag slapen; zijn gezicht zag oud, ouder dan ooit, en aan zijn oog hing de droppel van een traan. Die man voelt opeens hoeveel hij houdt van den paus.
* * *
De heilige deur is weer gesloten voor vijf-en-twintig jaar. De soldaten zijn er door vertrokken, daarna de poenitenciers die de groote kwijtschelding gaven aan Tannhäuser en aan de menschen die God haatten met een bittere wrok. De kardinalen gaan er door heen, die op het Concilie en op het Consistorie de wetten en leer schreven in zware boeken. En op hun bureaux staan zware typewriters voor vasten- en zend-brief. De laatste is de paus. Achter hem sluit hij de poort, hij die de sleutelen kreeg in zijn kleine, bevende hand. Hij sluit de luister Gods en de jubel, hij sluit de tijd en opent de eeuwigheid.
In het gedrang staat een jonge man die denkt: als weer die poort eens open gaat, zal ik het zien? Ik zal een kop vol groeven
| |
| |
en rimpels hebben, en misschien zal ik nog zonder huis en zonder vrienden zijn, wéér een pelgrim naar dit verre land?
De kerk loopt leeg, de pijlers worden heel stil; de kaarsen naast het kruis krijgen weer hun oude kleur. Alleen een oude vrouw staat nog te bidden. Zij kust den grond zes, zeven maal. En de laatste pelgrim weet niet, waarom hij nu opeens schreien wil.
* * *
Na de middag was er een mis. Ja, ook dat kan in Rome. Het was van de Grieksche ritus, zoo'n oude Vigilie-mis, en om het genot van Kerstmis nog vóór Kerstnacht waren er velen gegaan naar de San Nicolo Tolentino. De ontmoeting van Byzantium en Rome, die geen van beide gevallen zijn, omdat Christus nog leeft.
Het is een oude patriarch die de mis doet; hij heeft een zilverwitte baard, en zou wel in Alexandrië kunnen wonen als de heilige Athanasius. Z'n kop is zoo oud, zoo goed, zoo los van de wereld, dat hij verbannen zou kunnen zijn en ellendig gesleurd van hier naar daar, om daarna tòch een geloofsbelijdenis te schrijven zóó luid en steil
| |
| |
en vreeselijk als het ‘Qui vult salvus esse.’ esse.’
De mis duurt heel lang, maar de zang is zoo mooi, dat allen ademloos toeluisteren. Monotoon en oriëntaal rekken ze de vocalisen. Telkens begint er één enkele stem, bevend als een cypressenblad, klagend als de nachtwacht van een zinkend schip, dan weer luid uitjubelend als de man die het eerste 't kribje zag. Als het koor invalt, wordt er gerinkeld met bellen als kleine tamboerijns.
Dan gaan de gordijnen dicht, waarachter de priesters staan. Zichtbaar verhult het mysterie zich voor alle oogen, hoe God daar nederdaalt. Zwijgend staren allen toe, en beseffen de eeuwigheid van dit geheim. Alleen de eene stem van den protagonist rekt zich omhoog, hooger en hooger, en breekt dan terug met een korte snik.
Nu gaan de gordijnen open, en de patriarch keert zich naar het volk: Grieken en Romeinen, als in de oude keizerstijd. Hij zegent allen met hostie en kelk die hij in zijn handen draagt. Wij durven niet toezien, neen, nimmer; visus, tactus, gustus in te fallitur... Maar al deze menschen, doctoren en pelgrims, meisjes met roode lippen en de kreupele bedelaar, zij buigen het
| |
| |
hoofd en denken stil in hun hart, hoe schoon dit mysterium fidei ons wordt onthuld, als Zijn hand ons de oogen sluit, als onze blik is verblind aan Zijn licht.
In processie bezoekt de patriarch al de kapelletjes waar kaarsen branden. In zijn hand draagt hij een klein gouden kruis, in de andere een kandelaar met drie brandende kaarsen. Voor hem uit gaan de priesters, met zijn staf, met het geheimzinnige Grieksche kruis en met een gouden wereldbol. Als blind loopt de patriarch naar al de oude heiligen. Over zijn stramme voeten ritselt het brocaat, en het kaarslicht straalt van de gouden wereldbol op zijn witte baard. In de echo van een lied gaan ze allen heen.
Er is een uitdeeling van kleine stukjes brood daarna, in de vorm van het lam. Het blinkende brood in onze handen, de rijpe bruine korenvelden in het halfduister van de kerk: zoo is Kerstmis begonnen. Eén Griek vraagt een handvol, voor zijn makkers die niet komen konden. Zijn zuiver profiel is een wonder in het barok der kerk, zooals al dit gebeuren wonderbaar in een tijd van beton.
* * *
| |
| |
De avond staart zeer stil over drie menschen die wandelen naar den Aventijn. In het duister zien zij schaduwen van archeologie, en zij spreken over een verre reis, en over de nieuwste muziek. Bochtig stijgt de weg langs den heuvel, waar de zwarte cypressen ruïnes van thermen en tempels bewaken. Bevend dragen vier zuiltjes het atrium van Santa Sabina: een oude Romaansche vroomheid mediteert in het nachtelijk uur. De weg stijgt nog meer, langs een brokkelende muur, en één denkt aan de woorden die hij na zijn avondeten las: exiit edictum a Caesare Augusto, ut discriberetur universus orbis. Twee woorden haken zich vast in het donkere gewelf waar ze gaan, Caesar Augustus, en de archeologie die ze omringt; eeuwen en eeuwen die kantelden langs den rand der aarde in de tijdelooze ruimte. Daarnaast: discriptus universus orbis. Om heel de wereld te beschrijven reizen wij, en wat vinden wij hier? Tusschen de ruïnes van cultuur op cultuur, zie: een kindje in doeken gewonden. Alles is beschreven, en we weten niets, niets dan een schreiend kind in de koele nacht.
De muren wijken, en het kleine plein ligt open in schamel maanlicht op de top van
| |
| |
den Aventijn. Ver beneden schittert het licht van lantarens over den Tiber, een python die insliep tusschen de menschen, want daar is één die wandelt over slang en basilisk, het lam dat speelt met wolf en leeuw, omdat er eindelijk vrede gekomen is. Onder, slapen de huizen in 't donker als herders tegen een berg ineengedoken. Drie menschen zwijgen en peinzen met innigheid. Zij gaan de poort binnen in den hof van San Anselmo. Van het stille cypressenlaantje naar een zuilengang waarin de stappen schuifelen als muziek. Het kerkje is licht en wit; reeds staan de monniken in 't koor en zeggen met frissche stemmen de beurt-roep der psalmen. Ze zijn met honderd en meer, de zwarte kappen over het hoofd getrokken. Buiten in de eenzame nacht slaat de klok elf luide slagen.
De metten waren een feestelijke optocht naar een stadje in de bergen. Voorop liep Adam in ruige dierenvellen, met een langen staf. Zijn metgezel was Sint Jan de Dooper, want zij leken op elkander. Noë liep krom van ouderdom, en daarachter Melchisedech in vol ornaat, met staf en mijter. En de patriarchen liepen gedrieën, Abraham, Isaäc en Jacob. Bij koning Da- | |
| |
vid stond de stoet weer stil. Hij luisterde met allen naar de monniken die daar zijn psalmen zongen; bij het Gloria vielen zij in. Een oude monnik, stram en toch groot, gelijk Isaïas, begon de lessen in de eerste nocturn. Zijn stem zong luid en klagend over het volk, en telkens als die stem naar anderen boog in een klagende terst, was het of daar een gordijn werd weggetrokken, en men door een portaal kon zien in een lichtend paleis. Dan schoof het gordijn weer toe; de aarde was leeg en donker; in diepe ravijnen zaten de menschen gehurkt, en konden elkander niet zien. Boven op een rots stond Isaïas; alleen zijn schaduw vlekte als een boom tegen de nacht. En een stem zei: Roep. En hij antwoordde: Wat zal ik roepen?
In de ravijn snikten de menschen, en zij sloegen met vlakke handen tegen de rots en kloegen. Maar de korte jubeling van een antiphoon overstemde hen, en met een nieuwe vurigheid begonnen de monniken de psalmen van de tweede nocturn.
Paus Leo de Groote verdreef Attila met de vurige blik van zijn oogen en zijn manende hand opgericht als de klauw van een leeuw. Paus Leo zeide tot de Romeinen: Petrus en Paulus zijn uw Romulus en
| |
| |
Remus; hij maakte het bronzen Sint-Pietersbeeld, dat glimmend sleet aan den voet, van millioenen kussen.
Paus Leo schreef ook een simpele brief aan zijn kinderkens over het kindje van Bethlehem. Hij zeide: Daar is geen reden tot droefheid als er een kindje geboren is, maar blij zullen wij zijn om dit heugelijk feest. Hij maant ons tot vreugde en zijn lach rust over de plooien van zijn wijd ornaat.
Waarom zal de paus angstig zijn over de wereld en over allen die hem beschimpen? Wij moeten blij zijn, omdat er een kindje geboren is, wiens naam is Emmanuel, dat is: God met ons.
Doch vóór al de luister van de Kerstnacht u ontsloten wordt, weest ernstig en luister naar Augustinus die geen drogreden kent, die u waarschuwt voor alle dwaling en valsche leer. Zijn woorden slaan neer als zware keien voor de voeten van Arius. Wie is er die durft te twijfelen aan zijn woorden over homo-ousia en homoi-ousia? Zijn oogen fonkelen als hij u aanziet, vóórdat hij u binnen laat door de stadspoort.
Het einde van de derde nocturn jubelt uit in een feestzang die geen aarzeling meer kent. In de landen gaan allen mee naar
| |
| |
het stadje, grooten en kleinen, vreemdelingen en de twee Romeinsche viveurs die onhandig neergeknield zitten achter hun geschminkte vrouwen.
De abt is een groote, rijzige man als hij daar voor zijn zetel staat. Nu is het de lange genealogie van Jezus die wordt voorgelezen: van Abraham tot aan Sint Joseph, ‘virum Mariae, de qua natus est Jesus, qui vocabitur Christus.’ Het orgel preludeert met lange accoorden, en de Nachtmis begint.
Nog vóór de morgenster heeft God zijn Zoon verwekt.
* * *
Het is reeds ver in de nacht, wanneer de Nachtmis, prime en terts gzongen zijn. Drie menschen die huiswaarts keeren, drukken met weinig woorden elkanders hand, hier op de oude, grijze Aventijn, ver van hun huis en land. Zij denken met groote oogen naar den nachthemel aan een verre Kerstnacht met kinderen die zingen rondom het verlichte kribje het oude trouwe lied van ‘Nu zijt wellekome.’ Maar in de vage, nachtelijke weemoed genaakt hen geen droefheid, want het schoonste van 't Kerstfeest vonden zij ook hier.
| |
| |
Bij Marcus Aurelius op het Capitool nemen zij afscheid van elkander. Kleine jongens die uit de nachtmis kwamen, ravotten over het plein en tusschen de beelden. Beneden zijn de straten stil en leeg, de lantarens staan als kaarsen in een fijne stralenkrans. In het suizelen van de fonteinen hoor je de muziek van ‘Adeste fideles....’
* * *
Kerstmorgen is het druk een feestelijk in de straten van Rome; de stad lijkt iets simpeler en iets jonger dan anders. Er zijn weinig auto's, en de paarden stappen deftig als de rossen der Driekoningen. Bij het capitool is het een drukte en beweging van honderden kinderen. Op de breede trappen naar de Ara-coeli-kerk staan er op bijna elke trede mannen en vrouwen die speelgoed venten. Met vlaggetjes, poppen en paardjes loopen de kinderen er rond, de heele kleintjes zijn op moeders arm of aan de hand van een zusje.
Die mis wil hooren, staan in de kerk tot vlak bij het hoogaltaar. Op het koor wordt de zang begeleid door viool en cello; vandaar uit waait de feestelijkheid over aandachtige hoofden.
In het middenschip van de kerk is er
| |
| |
ruimte. De menschen loopen er heen en weer, de jongens ravotten er wat. Nu en dan blaast er een zachtjes op een trompetje, en schrikt er van dat het zóó luid klinkt in de ruimte van de kerk. De meisjes loopen rond met roode en blauwe luchtballons aan een draadje.
Bij het evangelie wordt het Jezuskindje in processie gedragen naar de kribbe in het verlichte stalletje dat eerst achter groote schuifdeuren verborgen was. Het kindje is met goud en zilver bedekt van oorringen, armbanden en horloges. Het ligt in de armen van een Franciscaan, die je denken doet aan Sint Antonius. Vooraan gaan de fratellone's met brandende kaarsen en ernstig-bewuste gezichten Zij zijn trotsch op hun derde-orde pij en hun koord, dat zij bij groote feesten aan hebben.
Als het kindje in de kribbe ligt, en allen het fel-gekleurde hemelsche hof bewonderd hebben, dat daarboven verlicht wordt, met God-den-Vader die goedig hangt uit een wolken-luikje, dan gaan ze naar de andere zijde van het schip, waar er een kleine verhooging is aangebracht, vanwaar men zien kan in de kribbe.
De ouders tillen hun kinderen daarop, groote broers en zusters dringen glim- | |
| |
lachend daar omheen. Verlegen en aarzelend begint er een van de kleintjes zijn versjes op te zeggen voor het Christuskind. Maar al gauw wordt het versje een kleine preek, door de sierlijke en natuurlijke gebaren waarmee ze spreken over ‘il piccolo bambino Gesù.’ Met z'n vieren of vijven staan ze op de preekstoel, en volgen elkander onmiddellijk op. Wie het heel mooi doet, krijgt een applausje, en de kleintjes die verlegen zijn, worden aangevuurd door de omstanders, of door hun kameraadjes geholpen. En voor het stalletje staan alleen nog maar kinderen, kleine en groote. Onderwijl leest ongestoord de priester zijn mis voor dit volk, dat - gelukkig - in de kerk zijn eerste woonhuis heeft.
* * *
In de zonnige middag is de stad goud-bruin van feestelijkheid. En thuis wacht het goedige Italiaansche moedertje met een witte tafel vol geurige kerstkoeken, de signorini tedeschi, die zoo ver van huis zijn, en toch zoo dicht bij het allerinnigste.
|
|