| |
| |
| |
De grijze vallei.
Als ik u raden mag, neem dan niet de groote lijnen met hun directe doorgang, ijlings voorbij al het schoon van Italië, maar ga eens met een locaaltje dwars door Umbrië, stap eens af bij enkele stations, en bezoek daar steden, bescheiden verscholen tusschen de bergen, die als groote weekdieren op een ontzaglijk strand gekropen zijn. Ge leert er een ander Italië kennen dan dat van de groote steden, waar de dingen vervormd zijn naar het algemeene Europeesche schema. Ge ziet er andere menschen dan die dagelijks in contact komen met tientallen van toeristen, en wier geheele bestaan erop gericht is de duffe Engelsche dames te verschalken, en de jachtende Amerikanen dollars uit de zak te kloppen.
Het hindert weinig op welken tijd van het jaar gij in Umbrië komt. Men kent er geen ‘seizoen’ omdat het leven er zoo stilletjes zijn gang gaat, de boeren ongestoord te werken staan in hun olijfgaarden, de moeders rustig bezig zijn met het werk bij hun witte en roomgele huisjes, en de kinderen steeds zorgen voor nieuwe bloemen bij de tallooze bidkapelletjes.
| |
| |
Natuurlijk hebt ge veel gelezen over Italië. Ge weet dat er een liefelijk landschap is, soms met donkere, dreigende bergen, waarin vroeger de roovers, zwart gemantelde Rinaldini's, huisden. Reeds lang hebt gij gehoord dat de bruine, donker-gelokte mannen heftig en driftig van aard zijn; ze doen aan vendetta en bloedwraak. En als ge naar Italië gaat, vlast gij reeds op de statige, zwartoogige donna, die U met een schelmschen glimlach tegenkomt en koket nog even omkijkt; die U in een albergo met sierlijk gebaar een beker wijn presenteert, en daarnaast heimelijk een roos neerlegt.
Maar dat is de romantiek, het verhaalboekjes-Italië, het land van de o zoo langdradige idylle der ‘Promessi Sposi’. Neen, het Italië, dat ge in Umbrië vindt, is heel anders.
Twee dagreizen ver liggen de weiden en akkers in de lange vallei, die bochtig gestrekt is tusschen de bergen. Vanaf een hoogte ziet ge heel dat land verdwijnen in een blauw-grijze nevel, en het is deze nevel, die alle dingen, van verre en nabij, gekleurd heeft met de wonderlijke vergrijsde tint, die je alleen maar in Umbrië aantreft. En zooals dit land van alles apart ligt, afgesloten in die grijsheid, zoo hebben ook
| |
| |
zijn bewoners een gansch eigen karakter. Ze hebben alle dezelfde ietwat voorovergebogen manier van loopen, dezelfde zwijgzame bescheidenheid, en een rustige manier van spreken, die hun Italiaansch melodischer en verstaanbaarder maakt dan dat van de Milaneezen, die ze met allersmakelijkst ‘ba-wa-wa’ voor den gek houden, wanneer een oogenblik hun bedeesdheid overwonnen is; wat overigens niet zoo licht gebeurt.
Maar Umbrië ligt van de verdere wereld ook zoo afgezonderd. Men spreekt hier van ‘het donkere Umbrië’ zooals men het in Nederland wel eens over ‘het donkere Zuiden’ heeft; en men vergeet daarbij eenzelfde trouwhartigheid, die hier in de Appenijnen bovendien nog met een ingetogen, meditatieve geaardheid gepaard gaat.
Want overal waar de natuur niet uit een rustige onafzienbare vlakte, noch uit liefelijke hellingen of een tropische weelderigheid bestaat, maar waar zij streng, grootsch en eenvoudig is, daar keert de menschelijke ziel ook meer tot zichzelve in. Het is alsof God daar den mensch geheel aan zichzelven overlaat; hij voelt zijn eenzaamheid tusschen de rotsen, de bergen en
| |
| |
de steile akkers; het brokkelig pad dat hem dagelijks naar boven voert, brengt hem tot waar hij over dit leven heen kan schouwen, en dit openbaart hem de diepste wijsheid van ons zijn, het geheimvol ‘doe wel en zie niet om’.
Een Hollander, die dit voor de eerste maal zag, ergerde zich om deze ‘Zuidelijke onverschilligheid en roekeloosheid’. En hij merkte niet hoe er een nieuwe waarheid achterhaald werd: het leven te leven zonder kleine lafheid, zonder de vrees voor morgen, omdat even onverzettelijk als de eeuwenoude bergen hun kinderlijk en rustig geloof staat, twijfelloos, vanaf hun jeugd.
* * *
Komend uit Rome, langs oude bruine stadjes, sommige met een vervallen kasteel, andere verlegen verscholen in een heuvelplooi, is de eerste Umbrische stad - een die nog het minst het Umbrisch karakter heeft - Foligno, bescheiden, vlak, in sommige straten bijna Hollandsch. Want de meeste Umbrische steden zijn tegen kleurige berghellingen gelegen, of tenminste zeer in de nabijheid daarvan. Foligno echter ligt in het midden van de vlakte, juist
| |
| |
daar waar ze heel breed is. De bergen zijn ver op den achtergrond aan beide zijden, en in bouw heeft de stad dan ook niets geen typisch uiterlijk.
Daarbij komt nog, dat Foligno vooral in den laatsten tijd een industriestad wordt. En er is niets wat minder past in het Umbrische landschap - waar stil en eenzaam de slanke cypressen omhoogstaren - dan een fabrieksschoorsteen. Deze sombere bouwsels, die gelukkig hoofdzakelijk aan den buitenkant der stad liggen, geven er een tweeslachtig karakter aan.
Foligno is immers eigenlijk een heel oude stad, maar dat oude schijnt dan toch tot buiten de plaats te zijn gebannen, want eerst een wandeling naar den buitenrand, voorbij doodsche fabrieksmuren, brengt aan een zeepsopblauw, snelstroomend riviertje, dat over de keien voortdartelt. De vrouwen uit het volk staan er hun kleeren te wasschen, en zingen daarbij hun vreemdsoortige, kort-afgebroken liederen, die je overal in Umbrië hoort.
Uit de vlakte weer in de plaats terug, doet het stadsplein even grootsteedsch aan, met zijn reclameborden en bankgebouwen, zijn saaie, ronde kiosk middenin, waar zoowaar nog een verweerde ‘Manon Lescaut’
| |
| |
ligt uitgestald naast een nieuw maandblaadje van Marinetti.
Onwillig en vervreemd staat terzijde van het plein de donkerte van San Feliciano, met een romaansche voorgevel, die er in deze halfslachtige stad nog wijzer en strenger uitziet dan elders, en waarin alleen de hoofddeuren met véél ornamentiek iets van Umbrië's blijheid brengen. De zijgevel van den dom, heelemaal verdonkeremaand in een zijstraat, is een vergeten schoonheid, met zijn prachtig mozaïekwerk op gouden fond; niemand die ernaar omziet.
't Is geen stad waarin je lang wilt blijven; buiten, op de vrije weg naar Spello, dieper het dal in, denk je nog even terug aan die schoone naam van ‘Angela di Foligno’, naam van een wonderbare, geheimzinnige heilige, en dan kom je juist voorbij een oud klooster, waarvan een voorbijganger te vertellen weet dat het door San Francesco zelf gebouwd is, maar dat het thans is omgeschapen tot een fabriek. 't Is symbolisch voor heel Foligno.
* * *
Op wandel door Hollands polderland, denk je weleens aan een berg als aan iets heel wonderbaars; het wordt voor onze ver- | |
| |
beelding zooiets als een afsluiting van de wereld, een inperking, die er naar verlangen doet om te kennen hetgeen erachter ligt. Zooiets is een typische gedachte voor bewoners van het vlakke land; de echte bergbewoners beseffen het als iets heel anders. Zij beschouwen een berg niet zooals de vlaklander vanaf het dal, maar vanaf zijn flanken en zijn top, van waaruit je geheel het land overschouwt, méér ziet en méér vermoeden kunt, dan de man die over weiden heen, van alle kanten den hoepel van den horizon kan meten.
Het verschil in uiterlijke waarneming geeft ook een groot verschil aan innerlijkheid tusschen vlaklanders en bergbewoners. Een vlaklander, die voor 't eerst tusschen bergen komt - ik heb het meer dan eens kunnen waarnemen - voelt zich eenigszins beklemd, is onrustig door het groote zwijgen en de immense rust van zulke reusachtige massa's. Het donkergroen der bosschen en het roodbruin der kale rotsen maakt hem droefgeestig en melancholiek. Een bergbewoner daarentegen zou sterven aan de eentonigheid van het Hollandsche landschap.
Zijn geest is vlug en vitaal, want die springt over hooge bergen en snelt langs de dalen
| |
| |
zoo vlug als zijn aandacht langs de toppen. Hij heeft kloek en snel te besluiten, daarom is hij minder bedachtzaam en meer fatalist. Een Umbrische boer is bij al zijn rustige goedmoedigheid heel wat levendiger dan een Hollandsche!
Een wandeling van het eene stadje van Umbrië naar het andere, brengt je onwillekeurig tot zulke vergelijkingen en meditaties. De weg is heelemaal niet gevaarlijk of moeilijk te vinden, en elke boer, die je ontmoet, trekt onwillekeurig door de een of andere eigenaardigheid de aandacht; als vanzelf stemt alles je tot nadenken.
Wanneer de weg voorbij Foligno gaat stijgen, kom je vanuit de wijnbergen, die maar vlakke weiden zijn, bij de tuinen met olijfboomen. Het heeft dagenlang flink gevroren, en nu reeds worden de vruchten geplukt, klein en verschrompeld van de vorst als ze zijn. De kou heeft aan de olijfboomen, die knoestige taaie kerels, niet veel goeds gedaan. Ze zien er zoo droevig en somber uit, zooals mij ons de wilgen aan een slootkant; het zijn de staties van een zonderling sprookje over dit landschap.
Komt het, omdat voor ons de olijf zoo nauw verbonden is aan het smartelijke verhaal van Gethsemané, dat ik altijd en altijd
| |
| |
weer naar die olijven moet kijken als naar iets heel droevigs, dat toch tegelijk iets heel liefs is?
Maar iets droevigs heeft dit land toch wel; iets dat blij en droevig is tegelijk, zooals onze liefste dingen, en zooals de grijze nevel, die nauw-merkbaar over alles hangt. In die nevel, twijfelachtig als een droom, loopt de weg, een enkele zekerheid, die je bijna vergeet. Zóó langzaam stijgt die weg. En plotseling ligt daar bij een omdraai het stadje Spello, klein, bovenop een bergtop, een grijs zadeldek over de rug van een klein paard. Beneden, bij de eerste huizen, is er een muur rondom het stadje gebouwd, en door een oud, brokkelend poortje komen wij binnen.
Alle huizen zijn er zeer oud; het is alsof ze dik onder de grijze stof liggen, maar dat is van de verweerde, fluweelige kleur die de steenen gekregen hebben door eeuwen en eeuwen. Nauw en bochtig zijn de straten, en alle strompelen ze omhoog.
Heel veel van de huizen, die in het schemerdonker van de steegjes stom en zwijgend naar elkander zwichten als vrouwtjes in een besjeshuis, hebben van onderen een laag, Romaansch poortje, met treden naar omlaag. In het donker kun je daar de va- | |
| |
ten wijn zien liggen. Ze worden gevuld met dien lichten frambozenrooden landwijn, de vino rosso, die elke waard je schenkt met een nonchalance die direct haar waardeloosheid suggereert.
Doch zie, jarenlang blijven die vaten daar liggen in de donkere keldertjes van Spello; er dringt iets van den bruingrijzen schemer van het oude stadje door het spongat; de kleur vermengt zich met den wijn, die donker en zwartachtig begint te gloeien, als het oog van een boozen koning. En na jaren schenkt de waard ze u uit z'n ronde, met riet omvlochten fiasco, zorgvuldig in een klein glaasje. Als hij met schenken ophoudt, draait hij den hals van zijn flesch nog rond, dat er toch vooral geen droppel verloren gaat. En bedenk eens, de energie, de warme veerkracht, die je door alle aderen trekt, die mij pelgrim weer met een sprongetje overeind doet staan, al ik mijn glas leeg heb; het is de schemer, de bruin' en grijze schemer van Spello.
Het is ook zóó te zien, dat hier de plaats van de oude kolonie ‘Julia Hispellum’ is; iets van de oude Romeinen bleef er over, een zonderlinge geur, die van de bergen naar de huizen en van de huizen naar de menschen waait. Overal zijn er trapjes en
| |
| |
treden; gauw-gauw in de hoeken die vooruitspringende huizen maken, is er een waterfonteintje weggedrukt. Aan de huizen zitten nog heele brokken beeldwerk, die kennelijk oud-Romeinsch zijn; ze zijn bij den ingang of boven in den gevel ingemetseld.
En wonderlijk is het, dat bij al de rust in Spello - je hoort nauwelijks een ander geluid dan nu en dan het hotsen van een kar over de keien - het hier toch zoo levensblij is. Dat schijnt wel te komen, doordat al de huizen iets anders hebben, doordat je hier geen cliché, geen schablone vindt. Zeker, alles is er van één stijl, omdat de menschen er ook van één stijl zijn, met dezelfde rust, denzelfden meditatieven eenvoud. Maar binnen de gemeenschap, die zulk een stadje vormt, hoe heerlijk is daar de individualiteit uitgebloeid.
Zoo is het ook in de kleeding van de menschen. Geen colberts en nog eens colberts en nog eens colberts. Geen regiment van als maar hetzelfde modeplaatje.
De zwier waarmede zoo'n ‘man-uit-het-volk’ zijn mantel over de schouders weet te slaan, de sierlijkheid waarmee elke signora een doek op haar hoofd legt, is overal gelijk in Umbrië; maar het gebaar,
| |
| |
de plooienval, bij ieder is die anders, en bij ieder blijft ze anders.
Het is zoo stil in Spello, dat ik vermoed dat de meeste mannen wel beneden op het land zullen zijn, bezig met den olijfpluk. Boven, op een van de hoogste plekken van het stadje, is er een open plein vóór de kerk. Dunne boomen zijn er geplant, en er staan oude, grijze banken. Daar is het levendiger door een school die uitgaat, en ravottende jongens. Over het plein kijk je naar hoogere bergen, die achter Spello oprijzen. Daar ergens moet Assisië zijn, de goede stad van Sint Franciscus.
De kerk op het plein is een verweerde kathedraal van Santa Maria Maggiore. Twee oude beren van steen liggen er te slapen aan weerzijden van den ingang; overal in Umbrië tref je voor de kerkdeur die beren aan, bezig met een onkenbaar dier te verslinden. Regen en wind hebben de koppen gladgeschuurd; de physiognomie van het beest is er uit. Ze liggen groot en stil als waakhonden voor de kerk; en de zon schijnt in de droge waterputjes op hun rug. Over heel Spello blinkt de zon die het grijs doet tintelen, en een pastoor brengt blootshoofds zijn witte brieven naar de bus. Duiven fladderen om hem heen.
* * *
| |
| |
Dan komt Assisi, de allerschoonste stad van Umbrië. Tegen de rug van de groene Subasio aan, lijkt de zwartbruine stad - kleur van een Franciscaner pij - meer op een oude, onneembare roofstad, waar de mannen huizen, die uit donkere rotskloven den schuwen voorbijganger bespringen om zijn goed en geld; die hun kerkers gebouwd hebben in duistere grotten vol verschrikking. Van verre gelijkt Assisi een vreeselijke burcht van een machtigen bandiet.
Maar langzaam is het alsof het bruin en zwart van den bergwand wijkt; een donkere bloeme-knop breekt open, teere witte blaadjes met een roze dons daarover vouwen zich uit, en tegen de helling aan bloeit breed in de zon als een blij geheim de nieuwe bloem.
Zoo gaat Assisi open uit zijn donkere dreiging. Er komt vorm en lijn in de mengeling van bruin en geel en wit; de huizen wijken van elkander, het groen der boomen wuift er overheen, en over de lange muren der terrassen die het stadje afsluiten, tintelt het licht naar beneden in het dal, een waterval van louter goud.
Alom steken de torens hun glanzenden kop omhoog en turen nieuwsgierig over de huizen heen in 't dal. De weg uit de vallei
| |
| |
stijgt snel, en er komt een trage golving in de witte rijen van huizen, als het deinen van een vlakke, rimpellooze zee; ze slingeren zich omhoog, omlaag, met de wonderlijkste rhythmen en voeren golvend omhoog naar het toppunt, de bastions en kanteelen van een machtig fort, dat de stad beheerscht met ontzagwekkende strengheid en ernst.
Waar de weg zich naar links wendt, verstilt plotseling de liefelijkheid van Assisi tot een heilige rust, en een ernstige ingetogenheid. De machtige, torenhooge loggia's, waarboven het Sacro Convento gebouwd is, verheffen zich over de naakte rotsen, vanuit een dieper dal. Direct staart ieder naar dit majestueuze fundament van talrijke pijlers, door muren verbonden.
Boven het klooster, dat breed en forsch is als een vestingwerk, staat fier de grootsche eenvoud van San Francesco's basiliek. Het eerste teeken, de eerste beduidenis van Assisi is van Francesco!
Want niet voor niets doet Assisi zich eerst voor als de wreede, donker-krochtige woonplaats van een roofridder, om later open te luiken tot een liefelijke zonnigheid en een rijke kleurenweelde. Het heeft alles zijn beteekenis. Was Assisi niet zoo in
| |
| |
vroeger dagen, vanaf den tijd der woeste Umbriërs en Etrusken, vanaf den tijd der trotsche stadhouders van zonnedronken keizers uit Rome, tot aan de woeste dagen van Totila en de sombere verwoesting, die Karel de Groote over deze landen wierp, zelfs tot aan de fiere, verbeten macht en welvaart uit de middeleeuwen, wanneer de grommende stem van Frederik Barbarossa als de donkere echo der bergen door deze straten klonk, nog één duistere broedplaats van twist en moord?
Toen is er een man gekomen, klein van gestalte, met donkere, fonkelende oogen en een stem, helder en diep als een vesperklok. Hij heeft door hun straten gewandeld en in hun huizen gewoond; hij heeft zijn liefde tusschen hen uitgezaaid, als een die op een vroegen ochtend naar de velden gaat, en zorgzaam over de voren bukt om het zaad tusschen de kruimige aarde te strooien. Voor de vogels heeft hij gepreekt, voor de zon en de maan het lied van de liefde gezongen. Van liefde zijn hem de wonden gebrand in handen en voeten en hart, terwijl zijn stem nooit ophield van liefde te zingen.
Toen is er een jonge wind langs de helling gewaaid, zwaar van geur als een komende
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
Refter van Sinte Clara. Assisie
| |
[pagina t.o. 49]
[p. t.o. 49] | |
De boom der vogelen. Assisie
| |
| |
zomer. De menschen ademden diep, en voelden zich anders; de olijfboomen huiverden samen van een nieuw gevoel, de cypressen verstilden in rilde rilling. Want de genade Gods, de dauw van zijn heiliging voer over deze landen, omwille van Franciscus' gebed, om de boete van zijn doorstoken vleesch en het brandend boren van zijn felle oogen.
Als Franciscus stierf, lag daar een nieuwe stad tegen de flanken gevleid. Uit alle oogen lichtte een open verwachting naar vrede en geluk; uit alle stemmen klokte een donkere roep naar nieuwe broeders; breed breidde zich het gebaar van hun armen tot de omhelzing van den vredekus. Het is Sint Franciscus die van Assisi een nieuwe stad, van gansch Umbrië een nieuw land gemaakt heeft. Zijn geest is de strenge hoekigheid van het gebergte en de milde glooi der groene dalen; zijn adem is de blauwe nevel langs de flanken en de witte rook der sneeuw op de toppen; zijn meditatie is de rustige droom uit de tuinen met donkere laurier en cypres. Zijn stoorlooze aanbidding werd de stilte van straten en pleinen, zijn felle liefde de zon, die weerkaatst van rots tot rots en van dak tot dak. De witte lach van dit liefelijke land is de
| |
| |
blijde triomf van zijn witte handen, die zich vouwen tot het leste gebed; de verwachting die nog popert in ons bij het zien van al dit schoon, is het wachten op het koraal, dat Franciscus tegenklonk, toen de engelen zijn ziel kwamen roepen.
De intocht in Assisi is een feestelijke binnenkomst. De stijgende straatweg blinkt van zonneschijn, al schilfert nog wat van het oude rijp langs de kanten. Met het gaan door de poort van 'n ouden vierkanten toren, die breed en brokkelig het verval van zijn roode steen trotseert, ben je ineens in de middeleeuwsche sfeer van Assisi getrokken. Uit alle gejacht en onrust van buiten ben je besloten in de stille ommuring van een stad uit de veertiende eeuw, met straten van louter trapjes uit ruwe steen, met huizen die bont en grillig hun trapjes en loggia's tegen elkander opbieden, die zich tegen elkaar omhoog drukken als goede geburen en lieve vrienden.
Die sfeer van vrede en verinniging, van oud bepeinzen en vreemd blijven aan al wat wereldsch is en druk, verlaat je geen oogenblik meer; zij geeft aan je stap zoo'n eigen cadans, iets vertraagd en zorgzaam, maar altijd stijgend, in zekerheid naar bo- | |
| |
ven, zooals al de kleine kronkelstraatjes hier.
Uit de muren spuiten kleine fonteinen hun zilveren straal in de bassins. Daar staan de vrouwen haar rood-koperen ketels te vullen. Ze zijn stil en ingetogen als kloosterzusters, en zien slechts even op naar de vreemde voorbijganger. De stappen resoneeren tusschen de huizen als het klokken van wijn die getapt wordt in een groote kruik, en Assisi ligt heel stil en gedachtenzwaar in de loome middag.
Op het marktplein, het centrum van Assisi, komen tal van straatjes tezamen; het plein is ook eigenlijk niets dan een groot terras, tegen de schuinte van de helling. Uit een lager straatje sta je opeens in de heldere vlakte van haar openheid. Intiem en gezellig is het pleintje omsloten door rijzige huizen, waarvan de oude grijsheid samenvloeit met hun schaduw over vierkante straatsteenen.
Al de daken worden beheerscht door de hooge, slanke stadstoren, vierkant, met lange, smalle kanteelen op de top, en daaronder twee rijen van smalle boogvensters. Tegen die middeleeuwsche toren aan, staat tijdeloos geleund een overoude Minervatempel. Het is een zeldzaam en
| |
| |
zuiver specimen van de Grieksch-Romeinsche architectuur, zooals het daar staat met zijn kleine trapjes, zijn zes prachtige Korintische zuilen en de zuivere hoeken van het rustig tympanon. Het is misschien wel het beste Romeinsche tempelfront, dat er in heel Italië te vinden is.
Het harde, gladde glazuur is geheel vergaan, en de steenen hebben een fluweelen brokkeligheid gekregen, die aan de strenge bouw een moederlijke mildheid geeft. Het gebouw staat er zoo stil en ongerept, dat men telkens meent: er zal een Griek de trappen afdalen, en opeens staan op dit roomsche pleintje, tusschen de duiven en de melkverkoopers. En hij moet wel zeer verwonderd zijn en vreemd; angstigvreemd.
Zoo onwennig moet Goethe hier gestaan hebben vóór die tempel, en boos geweest zijn toen hij zag dat het een Maria-kerk geworden was, waarin kaarsen branden voor een Antonius-beeld dat de Italiaansche vrouwen hartstochtelijk komen kussen.
't Is alsof alle eeuwen op dit pleintje tezamen gekropen zijn. Voor een paar winkeltjes staat een spichtige Renaissancekolonnade, en ter zijde daarvan ruischt er
| |
| |
een breede, ronde fontein, waar de zon een kleurig dansspel met het plassende water speelt. Aan den overkant staan er nieuwere huizen, die zich toch rustig bij al het antieke aansluiten, omdat zij uit dezelfde bruine rotssteen zijn opgetrokken.
Vanuit dit plein is Assisi naar alle kanten maar heel klein. Aan de grens van het stadje loopen alle straten uit op stadspoorten, welke door korte, vierkante torens op het wijde uitzicht van dalen en bergen turen. Een paar wegen voeren naar boven langs kleine tuintjes, die terrasvormig zijn, en ommuurd met op elkaar gestapelde rotsschilfers. Vandaar zie je uit op het stadje met z'n daken en torens, een vroolijke kermis gelijk, waarvan je de menschen niet zien kunt.
De diepe dalen vloeien uit in bleeke nevels, van verre dreigen er enkele sneeuwtoppen, en een geur waait je tegen, die onkennelijk is, als een zoete walm uit de huizen, vermengd met de koele berglucht. Boven dreigen de zware muren van het fort, de Rocca, die gansch verlaten is. Het ligt op de top van de heuvel, waartegen Assisi gebouwd is, een open vlakte die vroeger tot begraafplaats diende, en waar in duistere, overoude dagen de Umbrische auguren ston- | |
| |
den, om met trage gebaren vanaf den toren waar te zeggen over de stad, om welvaart en ramp te lezen uit de breuk der wolken die onder hun voeten voorbijtrokken.
Later werd de Rocca met zijn zware bastions en zijn lange verbindingsmuren, de grimmige verdediger van Assisi. Koningen en Pausen hebben vandaar hun macht gestampt over Umbrië en de geesel van hun gramschap doen rollen in de vlakte. Daar waren de donkere gevangenissen van de Sforza's en Visconti's, daar de duistere hoeken van samenzweringen der Medici en Borgia's, namen waarbij je rilt.
Binnen, tusschen de eerste muren van het fort, verdwijnt alle historie. De muren liggen bang ineengekrompen, angstig om de oude schuld. Halve kanteelen liggen tusschen het spichtig gras; in de muren gapen groote gaten, en een poort is half uit haar hengsels gelicht. Des nachts beschijnt een flauwe maan deze oude ellende. Bleeke schimmen zitten ineengedoken op de klamme steenen en loopen weer rond als verdwaasd. Zij slaan hun handen tegen de zwarte muur, die korrelig aanvoelt. Het gruis rolt aan hun voeten en zij vloeken over hun oude macht. Peccator videbit et irascetur; dentibus suis fremet et tabescet...
| |
| |
Een ijzige wind zoeft door de holle, vloerlooze torens; de wenteltrappen zijn gevaarlijk en glad.
Maar boven gekomen, op het plat van den hoogsten toren, ligt onder en boven opnieuw de dag, heerlijk en vol licht. De kromme rits der Apennijnen smelt weg in de verte, de dalen liggen diep als kloven en draaien langzaam door de duizeling van de hoogte. De oude Umbrische steden Perugia, Spello, Trevi, Spoleto en Foligno zijn niets dan moedervlekjes op het lichaam der aarde.
De duistere dreiging van het fort zet zich voort langs de nauwe schietgaten, over bruggen en holen, zalen zonder dak en kamers zonder vloer. Uit een kelderruimte tuurt eensklaps een angstig wonder tegen. Binnen in een meer dan honderd meter langen muur, die een verren toren met de Rocca verbindt, is er een nauwe gewelfde gang gebouwd, waarin de smalle spleet van schietgaten slechts een flauw licht laat binnenvallen. Het onafzienbare perspectief van deze wonderlijke gang drukt met een oude beklemming; het kleine lantaarntje verlicht nauwelijks den oneffen grond, en door de schietgaten vlekt een klein reepje lucht-blauw.
| |
| |
Uit de koude, strenge Rocca teruggekeerd naar de hellingen boven Assisi, lijkt de stad weer eens zoo liefelijk. De bloemen hangen langs muren omlaag, uit een tuintje zingt de neuriënde stem van een man die werkt, en in een hoekje bij de vlakke dwarsstraat zitten twee kinderen gehurkt te spelen.
Sint Franciscus tuurt achter het blauwe gordijn naar beneden, en ziet zijn goede, oude stad in het gouden licht van den jongen dag. Hij glimlacht omdat hij alles herkent; het geluk doorhuivert hem, want hij merkt hoe heerlijk zijn liefde is uitgebloeid over dit bevoorrechte land.
* * *
Hoe schoon Assisi ook ligt tegen de zonnige heuvelkant, hoe blij en blauw de lucht ook schijnt over haar, het innigste van haar zijn, het teerste van haar wezen leeft in de koele, grijze schemer van haar kerken. Daar rusten in diepe, getraliede crypten de oude relieken van heiligen die nog leven voor ons; daar zijn nog de beelden waarvan men in vroom herdenken de wonder-verhalen vertelt; daar zijn nog de bleeke en teedere fresco's van meesters, die baden in kleurig verhaal. Het
| |
| |
kostelijkste wat Assisi heeft, is besloten tusschen de oude muren, onder de oude gekromde gewelven, in de heilige, zingende stilte van haar kerken.
Het oudste, van buiten het mooiste heiligdom hier is de Dom, San Rufino, hoog, en bijna buiten de stad, hooger dan al de andere kerken, met een reusachtig voorplein. Over den gevel van San Rufino zou een gedicht te schrijven zijn; een lied op het rhythme der kleine kolommen die langs de geheele lengte van de muur de diepte der poorten afsluiten. Een lied om de prachtige kartelrand, die een lijst om de grijze nevel hangt. Een lied op de drie Romaansche mannen, die krom en gebogen het venster dragen. Een blij en jubelend lied op de zuiverheid van de roos, gevormd uit fijne kolommen van steen, en het kleurige glas daartusschen. Een klein en schalksch lied om de dieren die tegen den muur geplakt zijn, de os, de leeuw en de arend, en 't mannetje dat een engel is, van de evangelisten. Die heele gevel is mooi en blij als een lied.
En heel de overwogen horizontaliteit van deze kerk geeft juist genoeg de stabiele zekerheid die het golvende landschap vraagt. Want Assisi is te schuin en te schui- | |
| |
vend voor veel gothiek; de oude Romaansche kerken passen het beste in haar omgeving. En wonderlijk is het dat al die ornamenten van waterlelies en blaren, gezichten, dieren en vogels, de majestueuze rust niet verstoren van het ontzaglijke vlak.
Bij den ingang waken twee verweerde leeuwen van groevig rood marmer. Hun klauw houdt het been dat ze straks gaan verslinden. Maar ze zijn nog zat van het weekbruine licht dat de gevel over hun koppen kaatst.
Binnen is het niet de prachtige gang rond het hoogaltaar die mij het meeste getroffen heeft, noch het plotse gouden licht dat schijnt in de Sacramentskapel. Neen, op het verste zij-altaar staat een kleine Pietà, oud en zwart van zeven oude en zwarte eeuwen. 't Is streng en egaal als was 't Byzantijnsch, maar Maria draagt een hooge huive, en 't hoofd van haar zoon is hoekig en lang. En als ge ziet naar 't gelaat van Maria, dan is het alsof zij daar zit te weenen, zoo stil en verdoken; en 't is of ze u aanziet met een zacht verwijt, dat er een droefheid over uw hart komt, en het de heele dag is of ge in een oude schaduw wandelt. En de oude menschen vertellen,
| |
| |
dat de Madonna geweend heeft, een keer, met werkelijke tranen. Maar dat is honderden jaren geleden.
En toen na den oorlog de moeders ook in het stille stadje Assisi schreiden om zonen, en zusters om broers en om méér verlies, toen was het naar déze Pietà dat ze hun klacht droegen. In háár kapel zijn de namen van alle gesneuvelde zonen gebeiteld. Aan denzelfden kant van de stad, en óók aan de rand, ligt de basiliek van Santa Chiara. Die kerk werd door de stad uit dankbaarheid gebouwd voor Sint Clara, die de verwoesting der Sarracenen had afgeweerd. Het is thans ook de kerk der Clarissen, gelijk men kan zien aan het zware traliewerk dat de eene zijde van het koor afsluit. De Santa Chiara van binnen is groot en leeg, en daarom wordt de aandacht op haar enkele relieken des te sterker geconcentreerd. Streng en sober is haar ruimte geworden; uit discipline zijn vroeger al haar fresco's met kalk bedekt.
Stil, in een half-duisteren hoek, hangt nog het oude crucifix, in donkere kleuren geschilderd op hout, waar eens Franciscus geknield voor lag, en dat tot hem gesproken heeft. In het midden der kerk is er een breede marmeren trap die beneden naar
| |
| |
de krypte voert. Daar is het graf van de heilige Clara, waar Zondagmorgen, reeds bij het krieken van den dag, de vrouwen en meisjes van 't stadje zich komen verdringen om een gebed en een gunst. Want nog steeds is het naast Francesco Sint Clara, die de oude stad beschermt.
Streng en strak is ook van buiten deze kerk, met haar strepen van gele en roode steen, met haar uitzicht op het diepe dal, met de grootsche ronding van haar steunbogen, die komen op den grond en die haar zoo sterk en massaal maken als een fort. En ik denk: dat klooster waarvan er niet één geluid naar buiten dringt, het is ook een sterk en machtig fort van gebeden.
Maar de groote roem en de trots van Assisi is de San Francesco-kerk, een hooge basiliek die de andere zijde der stad beheerscht. Het zijn eigenlijk drie kerken, boven elkander gebouwd: de bovenkerk die je bereikt in het afdalen vanaf de oostzijde van het stadje, de onderkerk waartoe men, uit het midden van de stad komend, toegang heeft wanneer men een groot, door lange arkaden omgeven plein oversteekt, en nog een krypte die vanuit de onderkerk toegankelijk is.
Van buiten maakt de San Francesco door
| |
| |
deze vreemdsoortige bouw niet dien kolossalen indruk, die feitelijk met haar ruimte zou moeten samengaan. Eerst wanneer men de groote buitentrappen afdaalt, die als de schuine zijden van een trapezium van het bovenste plein naar het onderste voeren, en wanneer men vandaaruit de hoogte beschouwt van het geheel, en zijn hand voelt rusten op de zware steenen balustrade die toch zoo klein is tegenover het geheel, krijgt men een idee van de roekeloosheid en de welige overdaad waarmee deze enorme ruimten op elkander gestapeld zijn.
De onderkerk heeft iets heel aparts door het kleine atrium dat er toegang geeft, een fijn-beschilderd koepeltje, steunend op een paar dunne zuilen. Trouwens, heel de voorbereiding om in die kerk te komen is subliem, want het gansche plein dat ervóór ligt, is omsloten door een witte galerij, steunend op kleine arkaden. Eén enkele poort geeft slechts toegang tot die ruimte, en het is er zoo afgesloten en stil, dat daar reeds vanzelf de goede stemming geboren wordt om het heiligdom te betreden. De galerijen op de binnenplaats dienden oorspronkelijk tot herberging van de pelgrims. Een rustige, vierkante campanile, met zijn
| |
| |
helder en vurig, echt Franciscaansch klokkenspel, beheerscht dat alles als een immense toeschouwer die niet meer bewoog. De onderkerk is laag, en vooral in de breedte uitgebouwd; niet alleen vóór de apsis is er een dwarsschip, maar ook bij den ingang, die opzij is. En de zij-altaren langs het middenschip staan op een verhevenheid, die tusschen de altaren en de zuilen in een gang vormt, zoodat het is als staan zij in een breeden zijbeuk.
Bij de apsis, waar schaarsch het licht door de oude gebrandschilderde ramen naar binnen valt, is het mooiste van de onderkerk bijeengebracht. Het zijn de heerlijke fresco's, welke de grootste meesters van hun tijd daar geschilderd hebben, dikwijls in een heel verborgen hoek, waar nauwelijks een straaltje licht de kleuren doet leven, of tegen een gewelfboog waarnaar haast iedereen vergeet te kijken. Daar vindt men een robuste kruisiging, die niet de droefenis van dit gebeuren schilderde, maar voor de eerste maal de majesteit der goddelijke verlossing. Daar is ook die blauwe, stil-glimlachende Moeder-Gods met het Kind, van Cimabue, en de bruine, ruige Sint Franciscus die peinzend en gelukkig daarneven staat te kijken... Daar
| |
| |
is het ook, dat men de prachtige gewelven van Giotto vindt, boven het hoofdaltaar, met de voorstelling zooals zijn vriend Dante hem die ingaf, van Sint Franciscus met de drie symbolische figuren van Armoede, Kuischheid en Gehoorzaamheid, met zijn hemelsche triomf daarbij. Daar vindt men ook een teer Lieve-Vrouwtje, tusschen twee heiligen, die haar Kindje naar San Francesco wijst, een hoekje van Pietro Lorenzetti en een ander van Lippo Memmi.
Daar is het dat men ook het zuiverste vindt, wat misschien ooit de middeleeuwsche fresco-kunst heeft gegeven, zes heiligen-figuren, die nevelachtig als een droom nog op de oude kalk te zien zijn, van het teederste rood en geel en goud, met kleine ornamenten en-relief in de kalk, het ideaal van al de teederheid en innigheid die Simone Martini zich kon bedenken. Zwijgend en wijs staan ze naast elkander, de zes heiligen: Sint Lodewijk de koning, en Lodewijk de bisschop; Sint Clara en Elisabeth, Francesco in zijn grijs habijt en de jonge Sint Antonius. De kalk begint te vergaan, de kleuren worden bleek en ijl; daar zal misschien spoedig een tijd wezen, dat deze fresco's verdwenen zijn. Maar in al
| |
| |
wie ze gezien heeft en kon mediteeren vóór deze oude schoonheid, blijft iets van het ideaal voort-leven, de vrome schouwing van een ouden schilder. En als er lang, lang na ons een man zal komen, en nogmaals iets schilderen zal dat dit in schoonheid evenaart, en hij zal niet weten vanwaar dit visioen kwam, dan is het een oude herinnering aan dit, het gewezene en bijna vergane, die hem werd overgeleverd van ouder op ouder...
In het middenschip der onderkerk wijst een lage balustrade den ingang der krypte aan. Daar is eertijds, uit vrees voor de vijandige inwoners van het naburige Perugia, naar men geloofde, heimelijk het lichaam van Sint Franciscus begraven, zóó dat niemand het meer kon ontdekken. Eerst een eeuw geleden is men er in geslaagd de sporen van het graf terug te vinden, en eindelijk werd, na een zorgvuldig onderzoek, het geheele graf ontdekt. Men heeft toen de krypte in ‘dorischen’ stijl (ja, zulke dingen gebeuren er nog al te vaak in Italië!) uitgebreid, en er een dubbel altaar opgericht. Jammer is het, dat 't pseudo-klassieke gedoe deze geheimvolle krypte van alle artistieke waarde ontbloot heeft gelaten.
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
Fontein in de Villa Borghese (Rome)
| |
[pagina t.o. 65]
[p. t.o. 65] | |
De boot moet komen. Marseille
| |
| |
Anders is weer de bovenkerk van verlichting, als daar beneden waar de kleine, oude glasramen de Umbrische zon dempen tot een poeierigen schemer, van kleur verzadigd. Boven is het licht veel witter en ijler, want de ramen zijn groot, en het gewelf is hoog. De vroege gothiek is hier eenvoudig gebleven en zou zelfs streng en sober zijn, als niet al de wanden en gewelven met de kleurigste fresco's waren bedekt.
Langs de zijmuren van het schip zijn de beroemde tafereelen uit Franciscus' leven aangebracht, welke Giotto en zijn leerlingen schilderden. Hiertusschen is het mooie bruin en groen van de prediking voor de vogeltjes, dan weer die vreemde droom van paus Innocentius die in vol ornaat op zijn bed te slapen ligt, en ziet hoe het Lateraanpaleis dat scheef staat en instort, door Franciscus met zijn schouder gesteund wordt. Verder weer het beeld van Franciscus, die de heilige wondeteekenen ontvangt, vergaan en verschilferd, bijna niet meer te zien.
Het doet toch een beetje verdriet, dit trage vergaan van die heerlijke fresco's te zien; maar de muren zijn weerloos tegen de bedervende vochtigheid. Een voor een wor- | |
| |
den deze schilderingen minder en minder, de fijnste schaduwen en de teerste lijnen verdwijnen al; men kan ze alleen nog raden uit de liefde, waarmee elk détail, elk hoekje is behandeld.
Ook verschillende gewelven zijn sterk beschadigd; midden op de prachtigste beeltenissen zijn groote witte plekken. Langzaam en zeker vergaan ze allemaal. Alleen het geestelijke beeld van Francesco's liefde blijft ons over, onaangetast.
Iets vergaat er ook in heel Assisi, nu er een druk gedoe van toeristen komt, en de winkels al het vuilnis der pelgrimsoorden beginnen uit te stallen. Maar iets ook blijft er onaangetast, door alle eeuwen, en ondanks alle overrompeling en verwording. Het is de Franciscaansche stilte, de geheimzinnige wijding die hier de voetstappen van Francesco achterlieten, en die dit stadje nooit vergeten zal. Je voelt het aan de vrome herinnering die je meeneemt voor altijd, wanneer je één keer hier was...
* * *
Aan het andere einde van de vallei ligt Perugia, even wereldsch als haar naam. Verscholen voor wie binnenkomt achter een haag van tuinen en cypressen, en dan
| |
| |
plotseling, met het asphalt onder je voeten, een grootstad, heelemaal niet Umbrisch. Perugia is niet mooi om zichzelf, maar alleen om het uitzicht dat het biedt op de overige wereld. Zoo dacht reeds Dante erover, en zoo denken wij nog, bij de omdraai van een dier sterk-dalende straatjes plotseling uitziende op het bruingroene dal, waarin als een helle witte plek het voorstadje Porta Sola ligt.
Ge moet er niet heenwandelen, want dan wordt het een teleurstelling. Maar vanaf de hoogte is het voorstadje van een wondere bekoring. Het witgekalkt kerktorentje is bijna speelgoed, de huizen zijn snippers karton.
Een nieuwe omdraai geeft uitzicht op de heele vlakte van Umbrië. Daar, ver in de blauwe nevel schemert Assisi, van oudsher de aartsvijandin van Perugia, en waarlijk niet alleen uit de schrille tegenstelling van de innigheid in Francesco's stad en het mondain gedoe van hier.
Het volk van Perugia ondernam verre rooftochten, plunderde en brandschatte het dal. Later trokken - verdwaasd van het ontzaglijke blauw - van hier uit de eerste horden der flagellanten naar Milaan. En nu is Perugia in heel Italië bekend om haar
| |
| |
uitmuntende chocoladefabrieken. 't Is een beetje roemloos dit einde, maar teekenend voor de stad, die ook schijnt te ruiken naar zoete bonbons, en beplakt met zilverpapier en franje.
Maar er is één ding, en daardoor krijgt ge Perugia voor altijd lief... Aan het eene einde der stad is er een groot plateau, dat tot plein en park gemaakt is. Bij de balusters ziet ge uit in de diepte van het dal, en voor u uit verrijzen de donkerpaarse bergen. Want het wordt avond. De zon wordt milder, rosser, goudener. Alle dingen worden paars, behalve de wolkjes die boven de bergen drijven; die zijn karmijn, en maken een lange baan, en drijven weer uiteen tot een zee van vlekjes.
Dichter komt de zon bij de bergen; het graniet wordt lichtend, de bosschen gaan gouïg open, en langzaam, als een sieraad dat je zorgzaam weglegt, zinkt de zon tusschen de bergen. Er blijft nog licht, rossig, dan bleeker, vaalbleek. Iets blauws komt er tusschen, en plotseling weet je dat het nu avond is.
En even, niet meer dan enkele oogenblikken, is Perugia een tooverstad, zoo duisterblauw, met zulk teer gegons van uit de straten, dat zich vermengt met vaag geluid
| |
| |
vanuit het dal. Een koele zware geur stijgt omhoog, en ondanks uzelve zit ge neer, en peinst even aan iets waarvoor gij geen namen weet.
Het is een dronkenschap; gij zijt zat van het blauw, de blauwte die opstijgt vanuit de grijze vallei, wanneer gij staat tusschen de spiegeling van hemel en aarde.
|
|