| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII
Nadat Raoul zijn neef Armand Legrelle had gevonden, zag hij zich opeens geplaatst temidden van veel landgenoten, uitgewekenen zoals hij, die in een havenplaats woonden en werkten op de koopvaardijers en de oorlogsschepen. Hij kreeg de zorg voor hun goederen welke zij gemeenschappelijk gebruikten, en voelde zich reeds spoedig thuis, alsof hij in zijn vaderland teruggekeerd was.
In de dagen omstreeks Kerstmis werd het kind geboren, een blond jongetje zoals hij had verwacht. Zij noemden het Gaston, en voor zijn moeder was het de vervulling van al haar wachten. De hele dag vroeg het haar zorgen, zodat Josephine bedrijvig werd en slechts even lachend opkeek wanneer Raoul binnenkwam. En legde zij het kind weer neer, dan was het Agnes die het in haar arm nam, het toesprak met veel lieve naampjes, dwaze liedjes zong tot het begon te kraaien.
Voortaan ging het leven kalm en vredig verder in hun huisje. Eerst werd door Raoul en Josephine terwille van Agnes vermeden te spreken over de jaren in Bel Exil. Doch zij was een paar maal zelf begonnen, toen de lente enkele mooie, teer-blauwe dagen bracht.
‘Soms was het toch nog mooier ginds,’ sprak zij als tot zichzelve. En dan moest Josephine weer hartelijk lachen. Was 't niet overal genotvol, overal verdrietig, naar gelang je zelf de wereld wilde zien?
‘Neen,’ zei Raoul, ‘het was daar toch wel beter dan wij zelf wisten. Maar die nieuwe vreemde schoonheid, dat te hevig licht heeft onze blik verblind. Pas nu je 't ziet door schemering van herinneren, besef je dat.’
Van toen af spraken zij ook rustig en met vreugde over de plantage. Agnes dacht niet dikwijls meer aan Isidore of Willem Das; hun beeld was in het winterlicht verbleekt, en soms moest zij zich dwingen te geloven dat zij werkelijkheid geweest waren, en geen gestalten uit een boze, vaak herhaalde droom.
Wat bleef, dat waren niet de woorden en de daden van de men- | |
| |
sen, die hun levens allen af gesloten hadden voor elkander, maar het stille onveranderde wezen van de bomen, velden en rivieren. En er steeg uit al die geurig overwaasde beelden der plantage ook een vleugje heimwee naar een zo intense stilte dat het weer begon te fluisterzingen in haar hart.
Hier hoorde je het eeuwig ruisen van de zee, de wind, het naderen van grijze dagen. Nieuwe mensen, nieuwe schepen kwamen steeds en gingen weer. De stilte die Agnes eenmaal kende, kwam nooit meer terug, en 't was nu zoet eraan te denken dat een mens zo stil kon zijn. Daarom ook had zich haar hart, gelijk een bloem die eens de zon gezien heeft, weer toegesloten om nu langzaam, vele jaren door, in stil herdenken te verdorren. Geen der nieuwe vrienden van Raoul die binnenkwamen, stoorde meer haar evenwicht. Wat zij verlangde was alleen van tijd tot tijd iets van die oude stilte in haarzelf te merken. En dan was ook nog Gaston daar... het kindje dat een jongen werd, verstandig en bedachtzaam. Die na urenlang luidruchtig spelen ook opeens heel stil kon zitten kijken voor het raam, zodat hij haar dan eensklaps aan Cécile deed denken.
Al de hartelijkheid en warmte in haar, door de jaren tot een grote mildheid uitgegroeid, droeg ze op hem over. En zij zag reeds hoe hij groeien zou, gelijkend op haar mannelijk ideaal. Het kind was ook aan haar gehecht, zocht tedere omhelzing bij zijn moeder, maar bij haar de sprookjes en vertellingen waaraan hij prettig bij het raam kon zitten denken. En zijn grootste vreugde was te zitten luisteren tegenover tante Agnes, wanneer zij met haar milder geworden stem verhaalde van West-Indië. Dan zei ze altijd aan het slot: ‘Je moet het zelf gaan zien om te begrijpen wat een prachtig groen in duizend soorten, wat een vreemde bomen en zonderlinge dieren 't oerwoud heeft. Er zijn daar zoveel dingen die je niet beschrijven kunt omdat ze wonderen zijn van pracht: die heldere sterrennachten, middagen waarin het licht steil overeind staat, ochtenden zo kalm als nooit een lentedag hier is.’
‘Ach, zeg toch liever nog eens hoe die tijgers uit de bossen kwamen,’ vroeg Gaston, omdat de stem van Agnes hem reeds in de stemming bracht waarin je wondere dingen ziet gebeuren, grootse avonturen, vlakbij op de kamer wand.
| |
| |
Hij raakte nooit uitgeput van luisteren en Agnes ook nooit van vertellen moe. Hij sliep soms in zonder dat hij het zelf bemerkte, omdat ook in zijn dromen de plantage het decor was van zijn avonturen. En als tante Agnes zweeg, dan gingen haar gedachten toonloos door met aan haarzelf te vertellen hoe mooi Bel Exil toch was.
Gaston zat toen hij zestien was nog altijd graag naar haar te luisteren. En Raoul spotte weleens vaderlijk: ‘Maar jongen, ken je nu die sprookjes nòg niet uit het hoofd?’
‘Het is toch werkelijkheid, papa.’
‘Nu ja.’
Maar Josephine verdedigde haar zoon, en spotte op haar beurt: ‘Alsof je ook niet graag daarover spreekt, Raoul.’
‘Natuurlijk. 't Is ook prachtig. Maar een jongen heeft niets nodig met 't verleden. Hij moet aan de toekomst denken.’
‘Als u dat bedoelt,’ zei toen Gaston, ‘ik ga er later vast naar toe. Je moet het zelf gezien hebben, zegt tante Agnes. En ik ken er al precies de weg. Daar staat het blokhuis, daar de slavenloods, de suikermolen. Bij de tweede sluis begint het veld waar moeder was, toen dat geweldig onweer uitbrak.’
‘En wat zal je daar dan doen?’ vroeg Raoul lachend.
‘Zorgen dat de negers goed behandeld worden. Op een paard de ringvaart langs rijden, om te kijken of ze goed is schoongemaakt.’
‘Daar zal niet veel van komen, jongen. 't Is voor ons geen land; te heet, te wild, te moeilijk. Ik moest immers ook terug.’
‘Dat is wel zo...’ antwoorde Gaston ontmoedigd.
Maar telkens weer was zijn besluit na het verhaal: ‘Ik ga er vast heen’, en kwam weer zijn vader hem afschrikken: ‘'t Gaat immers niet.’
Agnes wist raad: ‘Wanneer je als zeeman er heen gaat, dan kun je het zien, en je komt weer terug. Want wat zou je er anders alleen beginnen.’
Dat wilde Gaston ook. Zijn jeugd in de havenstad had hem al dikwijls verlangend gemaakt om op zijn beurt met een van de trotse fregatten de zee op te gaan. Maar zijn trouw aan de stille plantage, 't gemeenzaam bezit van zijn vader en moeder en tante, deed hem al die wensen weer telkens terzij schuiven. En nu | |
| |
kon het alles tezamen. Het doel van zijn reizen zou altijd iets heerlijks zijn: Bel Exil of zijn ouderlijk huis. De uitreis aanlokkelijk door de pracht die hem wachtte, de mooie herinneringen, al wat zijn jeugd had verblijd nu werkelijk te zien; de thuisreis: te komen bij vader en moeder en Agnes, met eigen verhalen. ‘Ik ben in het blokhuis geweest en toen...’
Spoedig daarna werd hij leerling aan boord van een brik. Raoul zei: ‘Van zee hou je immers geen enkele jongen terug.’
Het duurde lang voordat Gaston kon monsteren op een schip met koers naar de West, maar hij had er nog steeds zijn zin op gezet, en telkens wanneer hij voor enkele dagen naar huis kwam, beloofde hij Agnes: ‘Tante, je hebt me toch niet gefopt? Zo gauw als ik kan ga ik kijken.’
‘Je zult zien, dat ik niets teveel heb gezegd,’ sprak zij. ‘Veel zal ik wel vergeten zijn, het moet nog mooier wezen dan ik het mij herinner.’
‘En dat is al prachtig, tantetje. Denk je dat de plantage veel groter geworden is?’
‘Dat zal zeker wel.’
‘Ja, je had er prachtige kansen,’ bromde Raoul in zijn baard. En toen eindelijk Gaston scheep zou gaan naar het land van hun dromen, drukte zijn vader hem hartelijker dan ooit aan zijn borst, en zei: ‘Kijk er goed rond en doe allen die zich ons herinneren de vriendelijkste groeten. Bedenk dat wij daar veel geleden hebben, maar ook diep gelukkig geweest zijn.’
Agnes sprak: ‘Nu komt jouw beurt om te vertellen. Zorg dat je niets vergeet.’ Josephine echter: ‘Als je maar behouden terugkeert, dat is mij genoeg.’
Gaston vond geen reis zo langzaam als deze. Vol ongeduld liep hij de brug op en neer als hij wacht had, en tijdens zijn uren van rust stond hij dikwijls vooraan bij de boegspriet te turen, alsof dit de aankomst verhaasten zou.
Eindelijk was daar de kust, en werd de riviermond gevonden. Zij bereikten spoedig de stad van witte huizen, waar aan wal slechts weinig vertier en opgewektheid heerste. Want kort te voren waren Franse kapers hier gekomen, die het fort veroverd hadden en de halve stad verwoest. Mismoedigheid en wrok drukte nog steeds de inwoners; zij hadden al te grote schatting | |
| |
moeten af staan aan de dreigende corsaren.
Ook waren in dezelfde tijd veel negers weggevlucht; met duizendtallen woonden ze in de bossen, trokken plunderend op naar sommige plantages, die in brand gestoken werden nadat iedere blanke was vermoord.
Dit waren de verhalen die Gaston te horen kreeg toen hij een kolonist vroeg naar de plaats van Bel Exil.
‘Ik weet het niet,’ sprak deze. ‘Nooit hoorde ik zelfs die naam verluidden. Maar dat zegt niets. Er komen hier zovelen die weer spoedig weggaan, of voorgoed verdwijnen in het binnenland.’ En teleurgesteld bleef Gaston wachten op de man die hem iets kon vertellen over Bel Exil.
Natuurlijk is de naam veranderd, dacht hij. De plantage is er nog, en wanneer ik haar zie, zal ik alles weer onmiddellijk herkennen. Met een scheepsgezel ging hij een tentboot huren en een zestal roeiers die hem bovenwaarts de stroom op zouden brengen, een voor een al de plantages langs. ‘Nu ik eenmaal zóver ben gekomen, moet ik wat het kost die plaats ook zien,’ zei hij. ‘Wat zou ik anders thuis moeten vertellen.’
Onveranderlijk liep steeds het brede water tussen hoge bossen; eeuwig is de stroom, de enige die deze wildernis trotseert. Zij voeren langs de nieuwere nederzettingen, gastvrij ontvangen door de planters die graag jonge mensen uit het noorden aan hun tafel zien, omdat zij hen herinneren aan betere dagen, ginds... Maar niemand wist iets af van Bel Exil.
Smaller werd reeds de rivier. De roeiers zeiden dat er nog slechts één plantage was, en dan begon de onbetreden wildernis. Het zou dus vast die laatste zijn.
Zij kwamen er aan toen het reeds donker was, en in de lichte stilte alle gestalten, huizen, bomen anders lijken. ‘Neen, ik herken het niet,’ sprak Gaston tot zijn vriend. ‘Het was toch anders. Maar dat komt misschien omdat het nacht is.’
Op dit late uur zelfs werden zij met hartelijkheid door een oude kolonist begroet. ‘Nooit komen reizigers zo ver... weest daarom dubbel welkom. En vertelt mij wat gij hier komt zoeken.’
‘Lach niet,’ antwoorde Gaston, ‘wij zoeken naar herinneringen.’ En hij begon het wedervaren van zijn vader te vertellen. Had deze plantage vroeger niet een ander toebehoord? En was | |
| |
de naam niet Bel Exil?
‘Ach,’ zei de planter, ‘in dit land vergeet je snel, je leeft zo eender alle dagen... Laat eens kijken... Ik woon hier twintig jaar... of langer... In het begin... ja, hogerop moet er nog een plantage geweest zijn. Ik heb een oude neger hier eens er over horen vertellen... ofschoon je nooit kunt weten of ze zulke dingen niet verzinnen.’
De hoop herleefde bij Gaston; hij wilde onmiddellijk de oude neger spreken. Deze, een gebogen man met ingevallen rimpelige wangen en een gelig krullend baardje, wist bescheid. Ja, verderop stond vroeger een plantage waar een jonge man met enkele vrouwen woonde, suikervelden had. Hij scheen bemind te zijn bij al zijn negers, al had de oude man eens, toen hij zijn vroegere meester daarheen geroeid had, ook meegemaakt dat een grote sterke slaaf werd doodgeranseld. Gaston sprong overeind. ‘Dat kan niet! Neen, dat heb ik nooit gehoord. En 't is ook onbestaanbaar.’
‘Zie je wel, ze fantaseren veel,’ lachte de planter. ‘Ofschoon het hier natuurlijk weleens voorkomt.’
‘Neen, maar daar kan 't niet geweest zijn,’ zei Gaston. ‘Maar al het andere komt uit. En ik wil het graag gaan zien.’
Des anderen daags kreeg hij de oude neger mee tot gids. Zij voeren almaar door langs bossen die steeds dichter tot elkander naderden. En onder 't varen zei de neger dat hij ook nog wist, dat later niemand de plantage had bewoond. Want vele weggelopen slaven huisden in naburige bossen, en geen mens had moed om hun geweld zo ver van de bewoonde wereld te trotseren. Wat er met de velden en de woningen geschied was, wist hij niet. De plaats werd in de taal der weggelopen negers aangeduid als ‘Misalasi’, dat wil zeggen: ‘Ik zal eens verloren gaan.’ Een huivering van onbehagen bekroop Gaston bij het horen van die naam, die klonk als een vervloeking, onverdiend...
En eindelijk, bij een bocht die niet verschilde van de duizend andere bochten waarmee de rivier zich door de wildernis kronkelde, zei de oude neger: ‘Hier is het.’
Dicht struikgewas stond langs de hele oever, en daarachter hoge bomen, volbehangen met lianen, winden die miljoenen paarse bloemen droegen, epifieten die als reuzengrote ananassen op | |
| |
de takken zaten en aan lange Stengels orchideeën lieten schitteren in de zon.
‘Hier? Het is toch geen plantage hier!’ riep Gaston uit. Doch met de grootste stelligheid antwoordde de oude neger: ‘Hier is Misalasi.’
Met hun messen en hun houwers baanden zij zich tussen al de dikke bomen een smalle doortocht die zich achter hen onmiddellijk scheen te sluiten, zo dicht stonden al de heesters op elkaar. Goudkleurige libellen vlogen op; het woud werd donkerder gelijk een oude kerk; slechts spaarzaam viel een zonnestraal tussen de volle kruinen boven hen. Een papegaai vloog op en flitste vermiljoen en blauw, en opgeschrikt begonnen andere vogels luid te krijsen, want al de slagen van de houwers en de mensenstappen ruisten onbekend.
‘Waar gaan we heen?’ vroeg de scheepsmaat. ‘Hier is immers niets te vinden.’
‘Ik geloof het ook niet,’ zei Gaston.
Maar op hetzelfde ogenblik boog zich de oude neger die vooruitgelopen was, en raapte een grote, dikgeroeste klinkbout op, die in de bruin-vermolmde aarde stak. ‘Van blanke mensen,’ sprak hij, 't voorwerp overreikend aan Gaston, die het met verwondering bezag.
En toen zij verder drongen in het woud, scheen er meer openheid te komen, een gedeelte waar geen hoge bomen maar slechts laag gewas stond, en tussen de weggebogen heesters enkele neergestorte balken van een huis, half weggerot en door insekten sponsachtig doorboord, nog zichtbaar waren.
‘Nu zien de masters zelf,’ zei de neger. En bij 't nader zoeken vond Gaston ook, waar de loodsen en de magazijnen eens hadden gestaan, nog enkele balken, groen bedekt met zwammen en rondom begroeid, murw van de regens, zodat hij ze met zijn mes doorsteken kon. Ook het einde van de poldervaart dacht hij te zien bij een gerekt moeras dat ver het woud in liep, en waar een hele reeks termietennesten schuimig zich gestapeld had. Het water lag verraderlijk onder een dik tapijt van kroos, en neergestorte takken staken dorrend daaruit op. Hier was 't ook koeler; zilverblauwe vlinders wiegelden op lange halmen van pijlgras, en de zoete geur van tonkabonen was vermengd | |
| |
met vochtige reuken van verrotting welke stegen uit het moeras.
‘Onbegrijpelijk,’ mompelde Gaston. ‘Dat dit slechts over is...’ ‘Dit kon je dichter bij de stad ook vinden,’ meende de scheepsmaat. Doch Gaston zei spijtig: ‘Liever had ik het nooit gezien. Niet om mezelf... een jongensdroom... dat moet eens uit zijn. Maar de oude mensen zal het veel verdriet doen...’
‘Zeg 't ze dan maar niet.’
Tot antwoord bromde Gaston een schippersvloek, en sloeg met zijn kapmes verwoed in het rond op de heesters en twijgen. Wat gaf het. Aan iedere zijde was dagenlang oerwoud, steeds verder en altijd weer aangroeiend. Enkele jaren nog en deze plek zou niet eens meer terug te vinden zijn.
Vermoeid en mistroostig bleef hij even staan, en onmiddellijk omsloot hem de stilte. Slechts zijn eigen ademen hoorde hij, en ergens op een onzichtbare tak een vogel die riep: ‘Misalasi’... de naam van de ondergang.
Op zijn terugtocht volhardde Gaston in zijn moedeloos zwijgen, en dacht aan de stilte van groeiende planten, die het graf van illusies en dromen meedogenloos overwoekeren. Het onvindbare graf van tante Cécile en van andere mensen wier naam hij niet kende. Voorgoed had het oerwoud zijn aarde heroverd.
Ook de wachtenden thuis ging de tijd veel te langzaam voorbij. Het was hun alsof zij Gaston als hun afgezant hadden gezonden naar het oord dat zij eens onbezonnen miskend hadden, nu in hun denken van oudere mensen de dingen harmonischer, dierbaarder waren geworden. Zij stelden zich voor welk een vreugde de jongen zou hebben, wanneer hij weer alles herkende waarover zo vaak was gesproken.
‘Je bent ditmaal werkelijk ongeduldig,’ zei Josephine tegen Raoul.
Agnes verdedigde hem: ‘Een deel van ons hart bleef er achter, dat is immers zo.’ En Raoul zei: ‘Ik ben slechts nieuwsgierig te weten wat goeds is ontstaan uit al onze arbeid. Een heerlijk ding is het, de aarde te ontginnen, de groeikracht te dwingen zich dienstbaar te maken aan menselijke nooddruft.’
| |
| |
‘Weet je,’ sprak Josephine, ‘wanneer ik goed nadenk, dan is er maar één ding van daar, dat mij helder en scherp voor de geest staat: het ruisen der bomen, van dichtbij, van ver, alsof het oerwoud een zee was, maar stiller, intenser, een groeiende zee die met traagheid maar stadig de aarde verzwelgt.’
‘Ja, die stilte...’ zat Agnes te mediteren bij 't raam.
En nadat zij veel dagen zo samen gewacht en gedroomd hadden, keerde Gaston weer terug, met mannelijke gebaren en voller klinkende stem, alsof hij op deze reis iets ontdekt had dat een jongeling plotseling tot man maakt. De hele vaart door had hij erover gepeinsd, wat te zeggen wanneer hij terug zou zijn. Nu zat hij hier bij de vragende blikken van vader en moeder en Agnes..., dierbare mensen wier dromen je toch niet moedwillig vernietigen kon...
‘Je denkt dat je in een verhaal precies alle dingen kent,’ zei Gaston. ‘Maar het is als wanneer je iets droomt, en ontwaakt niet meer weet wat het was, maar alleen dat het ergens bestond... Zo heb ik daar menige plantage gezien, bloeiend, nieuw; zeker was Bel Exil ook daarbij. Maar herkend heb ik het niet; het oog van een zeeman ziet weinig aan wal, en ik hou niet van land.’
‘Wat ben je ver ander d, mijn jongen,’ zei Josephine.
‘De wereld verandert, het leven verandert, moedertje. Enkel de zee blijft dezelfde.’
‘Dat je het niet gevonden hebt...’ sprak Raoul hoofdschuddend.
Alleen Agnes zei niets, zat heel stil voor zich uit te staren. Op haar gezicht lag een heimelijke glimlach van vrede. Gaston moest haar aankijken en verwonderde zich, dat hij nu eerst zag dat ze nog mooi was.
‘'t Is jammer dat ik zo dom was,’ zei hij.
Agnes echter streelde hem over zijn lokken, en sprak toen heel langzaam, als tot zichzelve: ‘Herinneringen zijn schuwe vogels, ze fladderen van dak tot dak. Maar zodra wij het huis met luidruchtige stemmen bevolken, schrikken zij op en verlaten ons.’ ‘Tantetje, tantetje,’ zuchtte Gaston. ‘Wat geeft het verleden.’ Het licht werd ontstoken, sloeg schaduwen over hun handen en schaduwen tegen de wand. De kamer was stil, alleen hoorbaar | |
| |
was soms de stem van Gaston die vertelde over havens vol drukte en vertier. En telkens als zijn stem zweeg, klonk iets van het ruisen der zee tot hen door.
In die korte momenten scheen het Raoul, Josephine en Agnes als zaten ze eenmaal nog binnen in 't blokhuis, als was om hen heen iets gekomen van het zwoel vegeteren der stille plantage. Een gemeenzaam gevoel hield ze omvangen: de ommekeer der jaren die aarzelend terugkomen, klaar en gezuiverd tot weemoedige fantasieën.
Trager komen ze neergestreken in onze herfst, deze vogels verloren in duisternis, in de ondoordringbaarheid van een zeer stille plantage, die somber en dicht overwoekerd is; triest als een mensenhart dat naar de wederkeer smacht van verloren jaren, verloren liefde die voortaan onvindbaar blijft buiten de droom der herinnering.
|
|