| |
| |
| |
Hoofdstuk XII
Plotseling was 't verraad gebleken, het ergste wat Raoul kon overkomen. Twee van de sterkste slaven waren des ochtens bij 't verdelen van het werk niet ste vinden. Ieder van de zwarten gaf tot antwoord niets te weten van de twee. Bij het vallen van de avond wist Raoul met zekerheid dat voor de eerste maal twee van zijn slaven waren weggevlucht. Hij stond machteloos. Er was geen denken aan, ze in de bossen te achtervolgen. Hulp aan anderen vragen zou hem slechts gelach en spot bezorgen, en hij hoorde reeds hun schampere stemmen: ‘Zie je wel, Morhang... zoetsappig slavenvriendje... zie je wel...’
Op iedere plantage liepen slaven weg, dat was het ergste niet. Maar dat bij hem het leven zo afschuwelijk geworden was, dat deze mensen liever nog de wildernis en duizend stervenskansen verkozen, het verdroot hem veel meer dan alles wat tot nog toe was geschied. Welke reden was er voor de andere negers om niet heen te gaan? Wellicht alleen maar lafheid... Morgen zouden anderen vluchten als zij 't wilden. Hij bleef hier, gelijk een dwaas de dammen afrennen, anderen dwingend tot een arbeid die tenslotte geen geluk bracht, noch aan hen, noch aan hemzelf. Hemzelf... Alle dromen waren in het felle licht verschrompeld en verdord; en alle veilige idealen die hij meegebracht had, waren zij niet in de kille donkerte van 't woud verschimmeld en vergaan? Zijn staat... Nog minder dan de bloeiende plantages van zijn buren was vandaag deze onderneming. Overal verval; de gronden overwoekerd, velden aangevreten; treurnis in de harten, mensen die reeds vluchtten... en de afschuwelijke gedachtenis aan doden...
Had Agnes in haar waanzin geen gelijk, toen zij hem bij het zoeken naar de vluchtelingen zei: ‘Wat dacht je dan, wanneer ze hier niet genoeg te eten krijgen en er is overvloed van voedsel in het bos? In dit land behoeft immers niemand te werken?’
Hij had gefaald met heel zijn opzet, was tekort geschoten in de taak die hij onwetend op zijn schouders nam. En nu? Moest hij de schamele resten van zijn idealen redden, planter wezen zoals | |
| |
alle anderen, geld verdienen, zijn bezit vergroten zonder zich om recht of onrecht te bekommeren? Hoe zou hij 't durven voor dat betere Ik in hem, dat nog steeds wist, nog altijd hoopte tegen alle rampspoed in. En hoe zou hij ooit zichzelf verloochenen kunnen tegen Josephine die blindelings in hem geloofde, die nog nooit een woord van twijfel of mismoedigheid gezegd had, die hem trouw zou blijven tot het bittere eind?
Toch was teveel vergaan en waardeloos geworden, teveel ook vermoeid in hem, dan dat hij heel alleen durfde beslissen, alle verantwoordelijkheid voor latere jaren op zich nemen. Kon hij maar te rade gaan bij een die hem begreep en die al de moeilijkheden van het leven hier ook kende. Die niet door liefde was bevooroordeeld gelijk Josephine, noch door wrok verbitterd zoals Agnes.
Waarom spreekt de macht die ons temidden van de wildernissen plaatst, niet duidelijker tot ons hart? Zelfs zijn gedachten noemden deze macht niet langer ‘god’; het was iets tastbaarders en iets vijandigs haast geworden, een ervaring die geleek op de ontzetting van zijn negers voor natuurkrachten, fetischen en betoveringen. Het leven hier, dicht aan de bronnen en de uitlaat van 't bestaan, daar waar geboorte en dood tezamen vallen in éénzelfde moment, had hem geleerd dat de natuur slechts een vriendin kan zijn voor wie zich zonder schroom aan haar te geven weet, en zelfbehoud stelt boven naastenliefde, trotse daden boven medelijden, en berekening boven vrees. Iets zeer dierbaars, iets gelijk aan heel de vroomheid van zijn jeugd ging hier verloren. Waarom nog te schreien om wat onherroepelijk voorbij is... Alles was gelijk... te blijven of te gaan... de ouderdom zou komen, zwakte, duisternis... de scherven tellen van vernietigde idealen. Zijn oom Legrelle had het vroeger eens gezegd: ‘Wat je ook doet, er blijft slechts spijt.’ Hij had het niet begrepen tot vandaag; en nu hij wist dat 't alles zo is en niet anders kan, en dat het dáárom ‘leven’ heet nu bleef het hem hetzelfde wat hij deed, of er nog slaven zouden weggaan, of de oogst mislukken zou, of Josephine... Neen, dàt niet, neen, neen, neen!
Weer greep zijn oude angst hem aan, dat iets verschrikkelijks haar zou overkomen en hij alleen zou blijven, zonder het ver- | |
| |
trouwen en de zekerheid die zij nog steeds voor hem bleef verpersoonlijken. Het zweet droop langs zijn hoofd en armen, zo snel liep hij naar het blokhuis terug.
‘Josephine, waar ben je?’
In de grote kamer, was zij niet. Hij opende het slaapvertrek en zag hoe zij in 't donker lag te snikken op het bed, het schreien smorend in de kussens.
‘Waarom huil je?’ vroeg hij. En hij nam haar in zijn armen, kuste haar de tranen uit de ogen. ‘Waarom huil je?’ vroeg hij weer, terwijl hij haar langs de haren streelde, alsof zij nog het jonge bruidje was dat voor de eerste maal Morhang betrad. Een golf van geluk doorstroomde Josephine bij het daaraan denken, en verdreef een deel van het verdriet waarom zij had geschreid.
‘Vergeef mij,’ zei ze, ‘ik was bang... Voor de eerste keer sinds ik hier ben.’
Zij zag hem even aan, met grote heldere ogen, dan sloeg zij ze neer en zei: ‘Het gaat wel over. Ik geloof dat 't komt omdat ik eindelijk...’ Zij borg haar hoofd diep weg tegen zijn borst, en een verleden dat bijna vergeten leek, was plotseling teruggekeerd, iets van de hoop, de innigheid, het zingen van Morhang. Zo was het ook Raoul, al had het leed der laatste jaren hem wantrouwend jegens het geluk gemaakt.
‘Weet je 't zeker, kindlier?’ vroeg Raoul.
‘Ik wilde 't zelf niet geloven vóór het zeker was. Daarom heb ik 't jou niet eerder willen zeggen.’
‘Eindelijk,’ zei Raoul met een diepe zucht.
Zwijgend bleven beiden zitten, Josephine met haar hoofd tegen zijn sterke, door de arbeid hard geworden schouder. Smal en wit lag op zijn knie haar hand. Zo stil en veilig was het in lang niet geweest. De stilte zong een zacht weemoedig lied, en daarin kwam het spreken van Raoul, haast even zacht: ‘Nu is het eindelijk duidelijk wat ik doen moet.’
‘Wat dan?’ fluisterde Josephine.
‘Heengaan. 't Kan toch hier niet... Moet dat jonge, prille leven hier beginnen, aanstonds in die wildernis en die verlatenheid, meteen belaagd door ziekten, door allerlei onbekende gevaren?’
| |
| |
‘Dat was mijn angst. Daarom schreide ik.’
‘Neen, ik wil dat zijn jeugd zo blij en zo mooi wordt als de onze geweest is.’
‘Zijn jeugd...’ glimlachte Josephine, vrolijk door Raouls zekerheid.
‘Het is toch een zoon?’ zei hij verlegen.
Nu zwegen zij weer. Josephine dacht niet langer aan heengaan en niet meer aan blijven. Zij dacht alleen aan het kleine rozige gezicht van een kind, aan twee grote helblauwe ogen en aan een fijn stemmetje. Aan het lieve knaapje dat zij reeds jarenlang in al haar dromen gezien had, en dat thans werkelijkheid zou worden. De enige werkelijkheid waarom zij zich nu nog bekommerde.
Van dit ogenblik wist Raoul dat alles voortaan ging zoals het niet anders meer kon. Wat zou hij langer doen in Bel Exil waar ieder pogen tegenliep en niets gelukte... Mooie praat, het stichten van een ideaalstaat, het ontginnen van een verloren paradijs. Was er één mens te vinden die dat kon? Iets groots kon slechts door grote gemeenschappelijkheid bereikt worden, dat wist hij nu. Elk afzonderlijk kon slechts zijn eigen leven bouwen en dat van de enkelen misschien, aan wie hij door een grote wederkerige liefde was verbonden. Ieder heeft te werken aan het grote leven dat zich over allen uitstrekt en van jaar op jaar, van eeuw op eeuw overspringt. Zorgen voor de toekomst... In zijn armen werd een kind gelegd; dat was de grootste tastbaarheid, de enige plicht die hij voortaan te vervullen had. En wellicht zou dit kind dan, als het eenmaal groot was, beter slagen, dichter kunnen komen bij de droom die hij vaarwel ging zeggen.
Want er was geen sprake meer van blijven. Hij voelde dat een kind van Josephine en van hem, verlangens, dromen, angsten hebben zou die te zeer met de hunne verwant zouden zijn, om niet van het allerprilst begin af aan gewond te worden door de wilde groei alom op de plantage, aangevreten door het leed van al die stille, veel te stille dagen hier, en beangstigd door die vreemde sterrenlichte nachten vol van huiverende schaduwen. Hier zou het een schichtig, droom verloren kind worden, zoals | |
| |
Cécile. Het was een voorteken, dit sterven van het meisje. Zo zou het zijn zoon gaan...
En de angst die hem om Josephine overviel, werd nu ook kwelling om het kind. Hij kon ze beiden niet aan de gevaren van zo'n desolate plaats blootstellen, noch bij de geboorte, noch ook later. Ruimschoots kon hij aan de gouverneur teruggeven hetgeen hem door zijn voorganger geborgd was. Zelf zou hij dan bijna niets meer overhouden. Maar hij was immers krachtig, al de arbeid hier had hem gestaald, hij zou desnoods bij anderen werken, weggaan uit het land. Hij wist nog niets, maar als een kind geboren wordt, neemt ook een nieuwe levenskans haar aanvang, en vanzelf zou de weg zich openen die hij gaan moest.
Toen hij vast besloten was, kwam er weer een groot vertrouwen in hem, minder blij en vurig dan toen hij in Amsterdam het schip betrad, maar even veilig, even rustig stemmend. Veel was er wat hem hier nog vasthield, veel waarvan hij wist dat later het verlies hem treurig stemmen zou. Maar thans gaf het hem een soort wrange vreugde om van dit alles afstand te doen terwille van het kind. En tot zichzelf zei hij: ‘Als het moet, kunnen wij hier later altijd weer terug komen.’
Dat vond Josephine ook. Meer moeite bood de uiteenzetting met Agnes, die als altijd slechts met ongeduld naar hem bleef luisteren, totdat bij Raoul het hoge woord er uit kwam: ‘Over enkele dagen al verlaten wij Bel Exil voorgoed.’
Hij had gedacht dat zij ontzet zou blijven staan, in woede uitbarsten misschien. Doch voor de eerste maal sinds Das en Isidore gestorven waren, zag hij een brede volle glimlach op haar mager en verbruind gezicht.
‘Je weet dus eindelijk waar je niet voor deugt.’
Raoul in zijn bevrijd gevoel dit alles achter zich te laten, merkte de belediging niet op. Hij antwoordde: ‘Ik heb een nieuwe, grotere taak gekregen, die ik hier niet kan vervullen.’
‘Hoop dat maar, Raoul.’
‘En jij bent dus bereid om alles in de steek te laten.’
‘Als je niet gelogen hebt, dan laat je nu je negers vrij.’
‘Wanneer ze slechts mijn eigendommen waren... Nu ik geen kans had om hier rijk te worden, zal ik aan de gouverneur de | |
| |
negers moeten geven in plaats van het geleende geld.’
‘Lafaard, lafaard... Heb ik het niet gedacht?’
Agnes sprak deze woorden zonder hartstocht, kalm, als waren zij de gevolgtrekking van een lange redenering. Er was iets schrils in hun toon dat veel meer smart dan een verwijt betekende; en juist deze toon trof Raoul.
‘Je ziet toch dat ik niet anders kan? Dat de gebeurtenissen hier mij steeds gedwongen hebben zó te doen als ik zelf niet wou. Ik wilde goed zijn en mij werd slechts vergund een weinig kwaad te stuiten. Als je in een betere omgeving, een herbergzamer oord teruggekeerd bent, zal je vroeg of laat een ander oordeel over deze dingen vellen.’
‘Ik heb hier zoveel geleerd, zoveel,’ zei Agnes, ‘dat het is alsof ik niet langer besta, een ander geworden ben.’
‘Het heeft ons veel verdriet gedaan.’
‘Dat weet ik immers wel. Je hebt ons allen nog veel meer verdriet gedaan.’
‘Ja,’ zei Raoul, ‘het is even onvermijdelijk als op elkanders schaduwen te trappen. Laat ons het elkaar vergeven.’
‘Later, later.’ En Anges ging heen, langzaam en met opgeheven hoofd, teneinde alles om haar heen met heldere sterke beelden vast te leggen in het album van haar dromen. Het grote witte vlak van 't woonhuis, de open galerij, de bloementuin, rood in de hoek waar een granaatboom bloeide; het kleine washuis waar de weg liep naar de kostgrond, dan de slavenloodsen met hun huiselijke bedomptheid waarin zoveel droefs naast haar gehurkt had. Verderop de open weg naar de rivier, en als je doorliep: het vervallend huisje van de opzichter, het tempeltje van Isidore, waar altijd nog een oude negerin haar maïskoek bracht en waar zijzelf nooit komen kon, zonder dat haar zenuwen zich samentrokken en een lichte rilling haar doorvoer. Zij zag de magazijnen dichter bij het water, en de suikermolen waar een zijtak van de ring vaart mondde. Nog steeds bedachtzaam keerde zij terug en riep een neger toe: ‘Vlug, zadel eens mijn paard, Adoe!’
Ongelovig keek de slaaf haar aan; daarop haastte hij zich om het dier te halen.
Toen Agnes doorgereden was tot aan de nieuwe sluizen, stond | |
| |
eensklaps vlak voor haar een andere ruiter: Raoul die langs de bosrand kwam gereden en niet wist dat Agnes, in eenzelfde drang om van de laatste jaren nog de laatste beelden te verzamelen, hierheen gekomen was. Haar eindelijk weer te paard te zien gaf hem een onverwacht plezier.
‘Hallo ruiter,’ zei hij, ‘kom je ook afscheid nemen?’
‘Het gaat gemakkelijker dan ik dacht,’ zei Agnes.
‘Dat komt omdat je hier nooit meer geweest bent.’
‘Het ziet er niet goed uit, zo zorgeloos beplant.’
‘Ik moest overal tegelijk zijn.’
‘Planten is een nutteloze bezigheid voor wie heeft leren begraven.’
Zonder verder iets te zeggen, reed zij Raoul voorbij, en beiden keerden zij langs de weg die de ander gekomen was, naar huis terug.
Zo stil was het, dat de opstijgende rook uit de kampen te zoemen scheen; het gaf een lichte paarsblauwe walm tegen de verte. In het veld riep een neger: ‘Odiooi!’ en uit het bosdonker trilde een echo terug. Agnes hield stil om deze sfeer, bekend en altijd weer nieuw, geheel te doorproeven. Het is een te grote rust, een te grote stilte, dacht zij. Hoor hoe mijn hart weer gaat bonzen. Maar zal ik ooit nog zo dicht bij aan mijn oor de fluisterstemmen vernemen van de dierbare en gevreesde mensen die hier niet meer zijn? Het zal wellicht beter zijn wanneer ik voortaan feest en vertier zoek, om niet dit verzinkende rijk te beschreien waarin grote vreugde en diep verdriet zo onkenbaar zijn samengevloeid.
Met hevig gekraak en een zware breeduitruisende slag viel een boom in de verte. Wie deed dat? Wie zou na hen hier komen om het werk voort te zetten? Nieuwe negers zouden gedwongen worden de wildernis aan te vallen, een wildernis die ze dierbaarder is dan de gelddorst der blanken. Opnieuw zou op deze grond gefolterd en geleden worden, zouden wellicht machteloze mensen de handen wringen van spijt en verdriet om het onrecht dat nooit een einde neemt. Wat heb ik zelf kunnen doen? dacht Agnes; en in de weemoed die daardoor over haar kwam, bereikte zij weer het erf waar Raoul kort voor haar afgestegen was.
| |
| |
In het huis was Josephine reeds bezig haar negerinnen te wijzen hoe de koffers en kisten weer volgepakt moesten worden. Raoul stond erbij en zei: ‘Nog een bewijs dat het beter zó is. Agnes reed tot aan de nieuwe sluis om afscheid te nemen. Ze wordt weer de oude.’
‘Dat geve God,’ antwoordde Josephine.
‘Je zult het zien, in een andere omgeving...’
Zij schudde de zorgelijke gedachten aan Agnes weer van zich af. Er was slechts één ding waaraan zij wilde denken, en niets kon zij toelaten wat de klaarheid daarvan zou vertroebelen: het kind, een vorm van Raoul, zo klein en zo teer dat zij het koesteren kon en geheel omvangen, juist gelijk zij het altijd verlangd had. Dit alleen was nog het denken en het leven waard, en al het andere kon slechts door dit ene belangrijke voor haar blijven bestaan.
Zij keek blij en met al haar oude hartelijkheid haar zuster aan toen deze binnenkwam. Maar Agnes zei niets, ging haar kamertje binnen en droeg haar weinige bezittingen naar buiten. Uit een donkere kast kwam zelfs haar luit te voorschijn, die zij even met een weemoedig lachje bezag. 't Was lang geleden dat zij voor het laatste gezongen had... de stilte hier verdroeg geen lied van ginds, en later was immers elk geluid in haar gesmoord...
Ook Josephine zag de luit. ‘Zal je hem wiegeliedjes spelen, tante Agnes?’ vroeg zij.
Agnes legde het instrument neer en kwam op haar toe. ‘Ik ben zo blij voor jou,’ sprak ze en kuste Josephine.
Spoedig was het blokhuis kaal en ongezellig. In de boten werden al de kisten opgestapeld; ook de negers kwamen met hun bundels, onverschillig, langzaam, want al beloofde de stad aan sommigen het weerzien van hun vrienden, deze tocht betekende ook het krijgen van een nieuwe meester. En zij wisten hoe het meestal ging: vooruitgang zou het vast niet wezen; een meester als Raoul zou nergens meer te vinden zijn.
Vroeg in de morgen moesten allen heengaan. Enkele weken zou dan de plantage onbeheerd zijn, maar er was reeds zoveel werk verricht, dat stellig anderen hier weer hun geluk beproeven zouden.
| |
| |
‘Dan heb ik tenminste voor die onbekende iets gedaan,’ sprak Raoul tegen Josephine, die in de veranda stond te wachten.
Zij bleven hand in hand daar enkele ogenblikken staan en zeiden niets meer. Zij staarden naar de hemel boven de loodsen, waar een heldere gouden dag begon. Dit licht was nieuw en luisterrijker dan zij ooit tevoren zagen. Uit de bloeiende tuin kwamen de geuren van balsaminen en hoogoverhangende duizendschoon. Het was niet in te denken dat je dit alles nooit meer zou zien. De jaren waren zo snel omgevlogen, dat het scheen alsof zij hier zo pas gekomen waren. Tussen de eerste dag, de bijlslagen van de negers... en nu, de bloeiende stilte... een vogel die de verlatenheid reeds voorvoelde en nederzwierde op het erf... een stralende, kleurige zonnevogel, een paar maal op en neer dansend, om dan plotseling pijlsnel weer weg te vliegen... wat was er al niet geschied? De roep van een neger bij de boten klonk leeg en verlaten tussen de huizen.
‘Het zij zo,’ zuchtte Raoul. Daarop sprak hij: ‘Ga je mee, liefste?’
En plechtig, arm in arm, liepen zij over de weg naar de oever, waar hoi en donker als altijd de bomen welfden over het water, en Agnes in duizend gedachten, haar ogen vol tranen, op hen stond te wachten. Door de bevende vensters van deze tranen zag zij nog eenmaal de kleine wereld waarin zij haar oude zelf verloren had.
Zij zag de dingen gebroken, als was hier alles broos en glasachtig geweest, zo fragiel als de levens der mensen die hierheen gekomen waren op zoek naar geluk. Thans keerden zij weer naar het onbekende gewoel van de steden, armer dan ooit, en bezwaard met de lasten van talloze droeve herinneringen. De wereld zal oud en weinig aanlokkelijk zijn; een oudere leeftijd begint voor ons, dacht Agnes. Wij kwamen hierheen als vier kinderen zo onervaren; en nu keren wij weer als oude bedachtzame mensen.
Een voor een stieten ze af, de diep-geladen korjalen. Het laatst kwam de tentboot waarin de drie blanken ernstig zwijgend gezeten waren; Josephine de handen gevouwen over haar zwellende schoot, de enige die zonder weemoed de bomen zich langzaam zag verschuiven, tot zij met hun ver warring van wisselen- | |
| |
de groenheid de laatste helkleurige vlekken van huizen en loodsen bedekten.
Het afscheid nemen van mensen gaat trager dan het in bezit nemen van nieuwe domeinen. Het scheen Raoul dat er geen einde kwam aan hun tocht langs de eendere oevers van bomen en altijd maar bomen, laag over 't water gebogen in meditatie van jaren. Tijd is in deze oorden elastisch; een jaar soms kort als een dag, en een uur soms eindeloos lang. Niet met de dagen leef je daar, maar met de snelheid van dromen. Langs onbekende bossen varen de boten, en toch denkt een mens: wanneer kan ik dit dan eerder gezien hebben; deze boom, deze takken, nauwkeurig herken ik ze; stellig, daarginds hangt een zware lianentros, zie maar... de smalle lichtgroene tunnel van deze kreekmond, eens voer ik er door, naar een wit en stil oord waar stellig iets liefs is gebeurd. Wat was het ook weer?
Overal tussen de wanden der bomen omringt ons een weeromgekomen verleden, waarin wij verwonderd en tevens herkennend ons spoeden. En langzamerhand omsluiten herinneringen ons geheel, en is al het nieuwe, met avonturen, gevaren, vrees en verwachting voor altijd buitengesloten. Heet dit niet ouderdom?
Maar achter Agnes die bleek, met gesloten ogen gepeinzen verzamelde, zat naast de verwonderd rondziende Raoul de moeder die in zich het ontkiemende leven droeg. Het kind waarvoor eenmaal herinnering van ouderen weer tot verwachting vervluchtigen zou, zoals deze vlakke rivier ergens ver bij de zee tot een wolk zou verdampen, groot en fantastisch.
Deze ononderbroken kringloop, bedacht Raoul, dit is het leven van alles en allen. Is dit nog dezelfde rivier, hetzelfde land waarlangs wij eenmaal gekomen zijn? Onze ogen kijken naar andere vlakken, zien alle kleuren veranderd. Josephine schijnt in zichzelve te schouwen, diep in haar lichaam door vuurrode vensters een vleug van de toekomst te zien. Agnes sluit eenzaam zich af, heeft wellicht voor heel haar leven dromen genoeg uit Bel Exil meegenomen. De schone ballingschap... Ballingen waren wij, zijn wij nu eens te meer, helaas. Maar was het ook schoon? Ik ging niet om schoonheid, maar om een geloof | |
| |
dat mij dreef totdat ik niet anders meer kon. Veel is over daarvan, verhard tot een weten; en weten doet afzien van daden. Hier zijn het geloof en de hoop en de liefde, dacht hij bij 't zien van zijn vrouw, wier trekken verstilden, merkbaar van dag tot dag, tegelijk met het groeien van 't kind. En de nacht zag ze weer aan een oever gemeerd; de heerlijke ster-witte tropennacht. Aan de luiken van de tentboot zongen insekten; een licht worm glom boven Agnes; het stromende water vlood morrelend voorbij. Dan hief in de verte het koor van de dieren der wildernis klagelijk gehuil aan, dat soms bij 't verzwakken als vrouwengeschrei klonk.
‘De schimmen van Bel Exil klagen,’ mompelde Agnes nog in haar slaap. Onrustig lag zij te woelen, en veel malen werd zij gewekt door de schreeuw van een papegaai of een dier dat zich verwondde in de binnenste duisternis van het oerwoud.
Des ochtends was zij het eerste buiten, op de voorplecht van de boot. Het water lag nog spiegelglad en in de verte was nog een zweem van koele dauw tussen de bomen te bespeuren. De kruinen leken kantwerk in die spiegel, en Agnes zag zichzelf daarin, omgeven door het donkerbruin en groen waartussen reeds de eerste vlekken blauw begonnen op te klaren. Terwijl zij zich dieper voorover boog, zag zij om haar hals de amulet van Isidore. Zij ging nu naar de stad een ander leven zonder veel gevaren tegemoet; al de verschrikking, alle boze machten en herinneringen lagen achter haar, zij zou haar oude zelf hervinden. Waarvoor diende nog dit tastbare bewijs dat er een ‘vroeger’ was geweest?
Alsof zij het niet wilde, maar haar hand onwillekeurig die beweging maakte, trok zij het zakje aan de band over haar hoofd, en liet het in het water vallen, waar zij het zag zinken tussen zilverbellen, in een krans van kringen die steeds groter werden. Wij der zou haar leven worden; de oever bossen weken reeds, en toen de boten weer vertrokken, zongen reeds helderder en voller de stemmen van de negers. En sonoor klonk ook het spreken van Raoul tot Josephine: ‘Welk een kalme, blije morgen. Weet je dat ik niet meer treurig ben?’
Een dagreis ver lag thans de stilte van Bel Exil achter hen. Rumoeriger en blijder werd de wereld. Zij kwamen langs planta- | |
| |
ges met hun witte huizen die reeds jarenlang daar stonden, en waaromheen bedrijvig gaan van negers was; zij konden het vanuit hun boten zien. Maar nergens werd een groet gebracht aan een der buren. Raoul voelde zelfs nu nog een wrevel in zich wrokken tegen deze mensen die zijn dagen verontrust, de vreedzaamheid van Bel Exil vertroebeld hadden. Geen tijd wou hij verletten om weer in de stad te zijn met Josephine, in een veilig huis omringd door andere huizen, mensen die hem niet vijandig waren en wier leven niet bedreigd werd door verwildering.
Tegen de middag van de dag daarna bereikten zij de houten landingsbruggen van de stad. Daar vond Raoul gelijk hij had gehoopt, bij een der kooplieden een gastvrij onderkomen, totdat hij zou besloten zijn wat nu verder te doen.
Er bleef ze weinig tijd tot twijfel. Reeds de dag nadat zij in de stad gekomen waren, zeilde langs het fort een schip de stroom op, dat Raoul herkende met een vreugdekreet. De masten en die voorplecht! Het kon geen ander zijn dan de ‘Profeet Samuel’. Aan boord zou hij zijn oude wijze vriend, de kapitein aantreffen; deze zou vast goede raad verschaffen. En toen het schip voor anker lag, liet hij zich aanstonds brengen naar de schipper die hem reeds in de verte had herkend en wuifde van zijn dek. Zij gingen naar 't salet waar lang geleden, op zijn tocht hierheen, Raoul zo menig uur had doorgebracht in hoopvol spreken over al het schone werk dat hem te wachten stond. Nu zat hij stiller en iets meer gebogen, zijn gelaat gebruind en op zijn voorhoofd rimpels die de kapitein voordien niet had gezien. En wat hij zei klonk trager, nu de wildernis hem veel bedachtzaamheid geleerd had; voor de kapitein die naar de zee en winden wist te luisteren, klonk ook iets smartelijks daarin door, dat Raoul met al zijn schijn van opgewektheid niet verhelen kon.
De schipper zei: ‘Menigmaal heb ik aan u gedacht, heb ik gebeden sdat het niet mocht gaan zoals ik het in mijn verbeelding zag. De zee is rein, zij spoelt de boosheid van de mensen die haar oppervlak bevaren schoon. Maar land... Waar zaad van planten kiemt en dieren paren, daar kan niets gedijen wat zich niet ter aarde richt. En hoe wilt ge een schone toekomst zien,
| |
| |
wanneer de einders zijn bedekt door donkere bossen die steeds op je dringen? Ach, ik heb het wel vermoed...’
‘Toch was dat het ergste niet,’ zei Raoul spijtig. ‘Maar de mensen...’
‘De negers? Daarom zijn het kinderen van Cham.’
‘De blanken zijn nog slechter daar. Met alle kracht verzetten zij zich tegen 't goede dat ik trachtte te doen, en dat misschien tenslotte tòch gelukt zou zijn.’
‘Denkt ge? Hoopt nog iets in u, mijn vriend? Gelukkig. Maar ge meent toch niet dat het dáár nog zal gaan?’
‘'t Zal gaan daar waar het kind in vrede en veiligheid kan groeien tot een man.’
‘Luister. Zelfs de zeeman heeft een vaderland... Een plaats waar hij zijn hoofd kan leggen zonder opgejaagd te zijn, een plaats waar het hem niet verdrieten zal te liggen onder groene zoden... Ergens moet ge zijn, waar iets u bindt aan aarde en woning, waar ge niet een vreemdeling zijt die vechten moet voor elke duimbreed gronds waarop hij gaat.’
‘Maar waar kan dat ooit zijn, voor ballingen als wij?’ vroeg Raoul half verdrietig, met een glimlach...
‘Zeker niet in zulke hete apenlanden, waar ge hard en fel en weerbaar moet zijn, zoals alles wat u daar omringt. Uw lichaam en uw ziel behoeven koelte, milde jaargetijden zoals lente en herfst. Voor vrouwen gelijk Josephine en Agnes past de wildernis van tijgerinnen niet. Wanneer ge weer met mij terugging naar Europa...’
Raoul dacht na en sprak gelaten: ‘Mogelijk is dat wel het beste.’
In de stad teruggekeerd beraadde hij met Josephine en Agnes wat te doen. Hij voelde hoe de mensen hem hier met verholen spot begroetten: iemand die het plantersleven opgeeft en weer stadsmens wordt... welk een dwaas! Wat had het nog voor nut om hier de vriendeloosheid en de barre hitte te door staan, terwijl hij elders wellicht beter werk kon doen? Maar waar? Naar Frankrijk mocht hij niet; in 't lage koopmansland tussen de dijken was het zo eng... Zijn neef Armand was uit Genève weggegaan naar Engeland; hij kon misschien iets voor hen doen wanneer zij daarheen kwamen. En voor het kind zou dat het | |
| |
beste zijn...
‘Dan moet het zo gebeuren,’ meende Josephine.
‘Mij is het al gelijk waarheen wij gaan,’ antwoordde Agnes.
‘Overal zijn er onzichtbare handen die ons vangen, als wij vallen.’
‘Welnu, gaat dan mee,’ besloot de kapitein. ‘Twee weken zijn gauw om, dan vaar ik weer terug; nooit waren passagiers mij lever...’
Toen besloot Raoul het maar te wagen. Zeker was het minder overmoedig dan hierheen te komen als een jonge dromer... En wat kan een zwerver anders doen dan wagen, en genade hopen van het avontuur?
Het schip vertrok een middag, in 't gedaver van de zonneschijn die fel weerkaatste in de kabbeling van het goudgrijs water. Over heel de stad lag het meedogenloze licht verspreid. De oranjebomen aan de waterkant bestoft, de huizen gloeiend wit, de hoge muren van het fort verblindend, en daarachter bossen, bossen... zo was het laatste beeld dat zij vanaf de reling zagen, van de stad die zo veraf zelf een reusachtige plantage leek.
Er werd geen traan meer door de ballingen geweend bij 't laatste afscheid. Zwervers denken bij 't voor-altijd-weggaan enkel aan de toekomst. Eerst wanneer zij aangekomen zijn en rusten, sluipen de herinneringen een voor een te voorschijn en wordt menige heimelijk traan geweend.
Een stijve bries deed de ‘Profeet Samuel’ snel langs de bossen varen, terwijl de rivier zich al meer en meer verwijdde, een zeearm werd, waar nog maar enkele rizoforen spichtig uit het water staken. Vóór de boeg lag zee en avond. Niemand keek nog hoe het land verdonkerde, een zwarte streep werd, smaller, slechts een vlek, een ver vermoeden, nacht... Alleen Agnes stond nog laat op 't achterdek te staren in dit zwart.
In 't salet zat Josephine in de leunstoel van de kapitein te dromen, terwijl Raoul berekende hoe lang de reis kon duren. 't Zou haast winter zijn wanneer ze in Engeland kwamen. Prettige gedachte: winter...
Het leven kreeg spoedig zijn oude vertrouwdheid terug, en wat zijn dan de hevigste jaren toch gauw tot verleden verschrompeld. Het tierig maar vredig gedoe en de vriendschap aan | |
| |
boord, het maakte de ballingen elke dag lichter, en 't was of ze weer alle oude gebeurtenissen herkenden, die bij hun komen het reizen hadden verblijd. En met zoveel meer vreugde hervonden zij de uren die zij in de wildernis reeds voor altijd verloren hadden gewaand. Avondlijke uren rondom de zachtjes zwaaiende lamp in 't salet; nachtelijke uren wanneer Raoul op de brug stond en met de kapitein naar de duizenden sterren keek; uren des daags, als hij naast Josephine op het dek gezeten, de golven bezag en hun eindeloos spel, en dan sprak over later: wat of de jongen worden zou en hoe hij zou heten, en of hij ooit evenals zij zulke verre reizen zou maken...
Josephine lachte hem toe: ‘Dat doet hij immers nu reeds.’ Dan zaten zij weer naar de wolken te kijken, waarvan de kleur aan het water een wisselend aanzien gaf: groen als een weide soms, donkerblauw, zwart bijna, en soms weer grijs wanneer 't regenen zou. De weken verloren hun eenderheid, brachten al grotere verscheidenheid van weder en temperatuur. Zij voelden dat langzaam een nieuwe wereld werd binnengegleden.
Een avond, toen allen zich reeds in hun kooien te slapen gelegd hadden, stond op het dek onder 't spikkelig koepeldak van de hemel Raoul in gesprek met de kapitein. Reeds lang lag een vraag op zijn lippen, die hij niet dorst uit te spreken, uit vrees dat het klinken zou als een verwijt. En nu eerst, terwijl slechts het ruisen der zee en een prettige donkerte rondom hen was, vond hij de moed om te zeggen: ‘Maar waarom hebt je mij toenmaals een man als Willem Das aanbevolen?’
De kapitein haalde zijn schouders op. ‘Een jongeman was ik nog toen hij erheen voer. Ik sprak met hem zoals met u... ook hij ging niet slechts om geld te verdienen, maar om een verdriet te vergeten, noodlottige liefde geloof ik. Na heel veel jaren zag ik hem terug. Ik dacht aan de dingen die wij zo menige avond bespraken... Rijk was hij nog niet geworden; licht was hij dus trouw aan zijn idealen. Ook gij had kort voordien dezelfde dingen gezegd. Hij kon u dus helpen, dacht ik. En wie weet waarom of het faalde...’
‘Eerst had ik een groot vertrouwen in hem. Hij vroeg om de hand van Agnes.’
‘En rebelleerde toen. Evenals hij Holland ging haten. Wie | |
| |
wordt niet weerbarstig en droevig wanneer hij temidden van liefelijke dromen moedwillig gewekt wordt? Toch is het gevaarlijk zo hevig te dromen. Hij heeft ook u doen ontwaken, voor het te laat was, en mogelijk moet ge hem achteraf toch dankbaar zijn.’
‘Ja, 't is geweest als een droom,’ zei Raoul. ‘Het ligt reeds zo ver achter mij. Het is waar, kapitein, uit een boze droom ben ik nog tijdig ontwaakt.’
‘Maar de dromen vermooien zich, vriend. Elke kust die ik nooit meer bezoek, wordt schoner en schoner wanneer ik des nachts in het duister tuur. Ben ik een maand lang aan wal, dan lokt mij de zee als een geurige vrouw. Zo is het leven; schoonheid wordt alles wat achterbleef.’
‘Langzamerhand leer ik afstand doen.’
‘Onze rijkdom is onuitputtelijk.’
Zo eindigde het gesprek over Willem Das, die een beter en menselijker wezen kreeg in Raouls verbeelding. Altijd door spoelde de zee langs het schip en wast zijn wanden schoon; altijd omgolft ons het leven en zuivert het ons, tot de toekomst zo open en effen als avondlijke einders open ligt, niets ons vertrouwen belemmert.
En terwijl Raoul deze dingen bedacht, zat Agnes bij Josephine te breien aan kleertjes voor 't kind, en dacht vaag nog aan Isidore... Vreemd dat zij ooit iets als afschuw gevoeld had voor 't zwart van zijn huid... dat zij nooit...
Resoluut keek zij op en zei: ‘Josephine, mag ik altijd voor 't kind blijven zorgen?’ En haar zuster antwoordde lachend: ‘Natuurlijk, jij wordt toch zijn tweede moeder.’ Dankbaar sloot zij haar ogen, blij dat de vreemde betovering om Agnes eindelijk gebroken was.
Nu eens dansend en dan weer onmerkbaar deinend, ging de ‘Profeet Samuel’ noordwaarts door groeiende herfst naar de Engelse kust. De lucht ver somber de en dagenlang hingen er grijze nevels, soms zo dik dat zich de masten in een ondoordringbaar grijs verloren. Reeds zwierden vaalwitte meeuwen de zeilen langs; heel het want was zilverig bepareld, en vochtig hingen vlag en wimpel naar beneden. Pas laat kwam er wat zon, verrafelden de onderste nevels, en nog voordat deze zich | |
| |
weer gesloten hadden, riep de man op uitkijk: ‘Land in zicht!’ Een verre bleke, half in damp vergane kust lag vóór hen. Door de mistzee moest nog dagenlang gevaren worden, aleer die streep zich opende naar een begin van weiden, en de schipper kon zeggen: ‘Morgen zijt gij op uw bestemming, met Gods wil.’
De groene weiden weken weer, er doemde een witte krijtmuur op, bijna één met de nevelbanken die de kust omringden. Zodra het wat lichter werd, dook er een toren of een huizengroep te voorschijn, en de vroege kille avond had nog niet geheel zijn schemering gesloten, of het schip lag reeds gemeerd aan een morsig-natte kade waar de hoge gevels van de pakhuizen zich in een wezenloze mist verborgen. Na een zeer voorspoedige reis sliepen de ballingen voor het laatst aan boord.
‘Vaarwel dan,’ zei de kapitein toen zij des anderen daags vertrokken. ‘Hier laat ik u achter met geruster hart dan eertijds. Dicht om u zijn vele oude vrienden, deze grond is niet vijandig en hij zal u dierbaar worden. Zullen wij elkaar nog ooit terugzien? In onze herinnering spreken wij elkaar misschien.’
Het was nog vroeg; het schip lag stil en treurig in de nevelige morgen. Verte was er niet, want overal nabij waren nog huizen, kaden, andere schepen zichtbaar door een nevelfloers. Daarachter was een grauw gordijn omlaag gevallen, en de wolken hingen laag.
Raoul zond om een koets, en hielp voorzichtig Josephine instijgen. Agnes zette zich naast haar. Hoe vreemd klonk het plotseling: geratel over keien in de straten waar de huizen aan elkaar geleund geen doorkijk gaven. Welk een warmte en gezelligheid ondanks de koude morgen, dit veilig samenzijn.
Josephine had het gevoel dat zij naar huis ging, al wist zij nog niet waarheen; en ook Raoul had het besef dat iets noodlottigs hen nooit meer kon gebeuren. Agnes speelde met een kettinkje dat zij bij 't afscheidnemen van de kapitein gekregen had. Zij vroeg zich af waarom de oude man daarbij gezegd had: ‘'t Is bij wijze van vergiffenis die ik u vraag, mejuffer.’
‘Wat zijn er toch weinig bomen,’ sprak Raoul, toen zij de pleinen over reden. Josephine glimlachte slechts, en luisterde naar het draven in de mist en naar de mensenstemmen die zo dichtbij klonken. Alsof ieder ‘welkom’ riep.
|
|