| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
Raoul stond nu alleen voor al het werk, het nam hem zo geheel in beslag dat hij aan niets meer dacht dan aan zijn plantage. Juist als bij iedere andere planter was van de ochtend tot de nacht zijn aandacht slechts gericht op al wat nodig was voor aanplant, graafwerk en bebouwing van de kostgrond. Overal tegelijk moest hij aanwezig zijn, want aan de negers ontbrak elke leiding nu ook Isidore er niet meer was. Het leek of ze niet het minst begrepen wat er gedaan moest worden. Dom-gewillig liepen zij elkander in de weg. Somtijds, omdat hij zich niet kon verdelen, was Raoul genoodzaakt Josephine te vragen bij het werk toe te zien. Zij liep dan meestal samen met Cécile naar het veld; een grote strohoed sloeg zijn schaduw over hun gezicht, en zij beraadden samen of het goed was wat de slaven uitrichtten. De zachte stem van Josephine leerde streng bevelen. Nooit had zij een zweep bij zich, daar de schaarse woorden die zij sprak de koninklijke toon bevatten die ook een onwillige dienaar dwingt tot gehoorzaamheid. Maar zij deed dit mannenwerk slechts met afkeer, en verlangde dat de oude rust en het geregeld leven zouden wederkeren. Veiliger dan in de open woestenij van pas-gerooide velden voelde zij zich in de kamers van het woonhuis. En zo was het ook met Cécile.
Doch zonder klagen deed zij 't werk dat Raoul haar vroeg. Zij zag hoe zwaar zijn slaap was als hij doodvermoeid al spoedig na het avondeten in zijn stoel neerviel, of mismoedig op het cijferboek bleef staren tot zijn hoofd al dieper, dieper zonk. Zijn zwijgende gelatenheid gaf haar een grotere pijn dan wanneer hij opstandig had gemord; hij gaf haar geen gelegenheid om hem te troosten, ging zijns weegs, van haar vervreemdend door zijn pogen om heel sterk te zijn.
En onderwijl leefde Agnes een voor de anderen onbegrijpelijk leven, ver van hen. Haar gebaren en de enkele woorden die ze in het woonhuis sprak, verloren meer en meer al wat aan oude dagen kon herinneren; zij deed soms denken aan een negerin, wantrouwend, schichtig, een geslagene wier bitterheid dan | |
| |
plotseling in schreeuwen uitbrak. Wanneer zij naar de velden ging, was het om eten voor de negers te bereiden. Anders bleef zij altijd bij het vrouwenwerk, de wasserij, de kostgrond en het varkenskot. Des avonds speelde zij vaak met het bruine kind dat nu een vrije was. Zij liet het dansen op haar schoot, zij liet het lachen, tot opeens een striemende herinnering haar schrikken deed, zij door de avondnevel uit het huis van Willem Das het wit van zijn gestalte naar haar toe zag komen, en vol afgrijzen het kind teruggaf aan zijn moeder, gillend wegliep...
Sinds zijn dood was 't huisje leeg gebleven. Een instinct van afkeer had Raoul belet een andere bestemming aan die afgelegen woning te geven. Ze moest maar wachten tot een nieuwe blanke kwam. Hij kon niet weten dat voor al de negers thans dit huis een dodentempel was. Zij brachten rijst en vruchten voor de geesten van de doden die des nachts zo dicht om deze plaatsen dwaalden, omdat zelfs in het andere leven geen van ons het leed vergeten kan dat hem ten dood dreef; het bindt ons aan de aarde waaruit wij geboren zijn, gelijk een navelstreng van donker brandend bloed. Omnacht en in een onherbergzaam element, zou Isidore gelijk een zwemmer in de zee voortdurend trachten weer de kust te naderen van dit leven. En dan moest hij weten dat zijn vrienden hem nog wachten, dagelijks aan hem dachten, hem zijn voedsel bleven gunnen. Heimelijk legden de negers het neer achter de dorpel van het huisje waar zijn enige vijand had gewoond, en waar hij zeker zou terugkomen voor een ontmoeting, een onzichtbaar gevecht van man tegen man.
Agnes wist dat de negers dit deden, maar zij zweeg. Want ook voor haar was sinds die diep-rampzalige dag het uitzicht in een nieuwe wereld opengegaan. Er waarden schimmen rond om haar: herinneringen die zich losmaakten van haar wezen, maar altijd bij haar bleven. De negers voedden ze met spijzen die zij nimmer aanraakten; maar Agnes voedde ze met al de sappen van haar lichaam, met haar eigen ziel, langzaam verteerd.
Nu ook begreep ze, waarom door de negerinnen van de vampier werd verhaald, welke bij mensen huist en vriendschap sluit met vrouwen die haar drenken met hun bloed, totdat zij aan die schrikkelijke liefde sterven.
Duizenden vampiers, in de donkere gedaan te van vleermuizen,
| |
| |
huizen in het woud. Des nachts bevolken zij de plantage, brengen onheil aan de levenden, aan wie ze minacht.
Een der vrouwen wees Agnes de varkens en zei als om haar nog te overtuigen: ‘Zie maar misses, hoe ze dagelijks vermageren. Ze zullen weldra doodgaan. Het zijn de vampiers die des nachts het bloed van de varkens drinken. En verjaag ze niet! Want anders gaan zij naar de mensen.’
Toen Raoul op zekere dag ontdekte dat de dieren ziekelijk en mager werden, peinsde hij vergeefs over genezing, over ander voedsel. Niets hielp, en toen Agnes, terwijl hij moedeloos naar de varkens kee, zei: ‘'t Zijn de vampiers,’ haalde hij zijn schouders op en kon hij bijna schreien om het magere gezicht, de grote ogen en de benige handen van het meisje dat daar tegen het beschot geleund stond.
‘Als je weer de dammen met mij langs rijdt,’ zei hij, ‘wordt weer alles goed. Binnenkort begint de nieuwe aanplant, Agnes...’
Maar zij schudde heftig, onbeheerst het hoofd en zei: ‘Neen, neen. Ik hoor nu bij de slaven. Iedereen heeft ze verlaten.’ En zonder te wachten op zijn antwoord liep zij naar de loods.
Vóór het einde van de week stierven er enkele varkens, doodgezogen door de vleermuizen van 't woud. De andere volgden spoedig. Stiller werd het weer op de plantage. Het gegrom der dieren was verstomd; alleen een kind durfde nog luidop te lachen of te schreien. Het paard van Agnes hinnikte in de stal, en sloeg verschrikt zijn kop en hoeven tegen het beschot, totdat de vleermuizen verdwenen waren.
In de vrouwenloods was vrede; niemand stoorde meer het nachtelijk leven van de negerinnen. Zacht voor haar uit zong een van hen een dromerig lied, en Agnes die daarbij zat, wiegde even met haar hoofd het ritme mee. Het kleine olielichtje liet de schaduwen op alle kale wanden dansen. Agnes rolde een mat uit, legde zich te slapen naast een oude negerin.
En in het blokhuis zei Raoul tot Josephine: ‘Spoedig zal het nodig zijn dat wij het arme meisje naar de stad vervoeren. Zij kan hier zo niet blijven wanneer een nieuwe blanke komt.’
Josephine slikte met geweld de smart terug die in haar keel drong, en antwoordde: ‘Heb nog geduld... Het zal nog beter | |
| |
worden... Het mòet toch beter worden?...’
Raoul stond op. Hij zuchtte: ‘God, o God...’
Alleen de kentering van de seizoenen schokt de eentonigheid van het leven in het binnenland. Na een maandenlange droogte komt verrassend plotseling de eerste regenvlaag de bossen vegen. Eensklaps ook komt een einde aan de regentijd, de laatste wolken verdwijnen, alle vochtigheid is binnen enkele uren weggezogen. Alleen in onkenbare verten krampen de regens nog na, en ergens onder de horizon wordt een gevecht op leven en dood tussen wolkenlegers en talloze zonneschichten geleverd.
De mensen, ongewend nog aan de nieuwe droogte, staan uit te zien naar 't urenlang weerlichten aan de avondhemel, boven het woud: de weerschijn van het ver gevecht dat in een andere wereld uitgestreden wordt. Geluidloos blijft dit onweer, maar door 't vele vuur en 't lang òp-lichten is het even schrikaanjagend als wanneer er zware donderslagen rollen. En zolang het duurt weet niemand of de regen het niet eenmaal nog zal winnen, voor een laatste maal terugkeert, woedender dan ooit, in zware gutsen neervalt, alles platslaat, murw slaat, totdat op een vroege morgen triomfant de zon staat aan een smetteloze hemel.
De plotselinge regenbuien die de grote droogte preluderen, zijn gevaarlijk, want zij doen het zaad te vroeg ontkiemen en zij woelen diep ver smoorde ziekten in het mensenlichaam los, jagen koortsen uit het bos om onderdak in woningen en loodsen. Sterke mensen sterven in die dagen, als ze niet met volle teugen 't kruidenkooksel van de negerinnen drinken.
Op zulk een dag, verloren tussen twee seizoenen, stond Raoul bij 't werk op het laatste veld dat nog gereed gemaakt moest worden voor de aanplant. Een gevoel van trots verblijdde hem, nu alles toch gereed gekomen was, vlak voordat de droogte zou beginnen, en hij met kalmte en met onvermoeibaar werken evenveel tot stand gebracht had als de opzichter het vorig jaar. Ook aan de andere zijde der plantage had hij nieuwe velden voor de aanplant van tabak bereid. Maar de bedden moesten nog verzorgd worden en Josephine hield het toezicht, samen met Cécile die meer dan naar het werk der negers naar de roke- | |
| |
rige verte keek, waar weer het bos begon, onaangetast door mensenhanden.
Voor haar was in de jaren dat zij hier op de plantage blijven moest, de wereld tot een vreemde en barbaarse markt geworden, waarin zij die gans terzijde bleven staan het beste deel verkopen. Opzettelijk had zij al haar dromen, al haar voelen afgesloten voor de wereld rondom haar, om niet dodelijk gewond te worden en ver slagen. De teersten leren vroeg zichzelve in te kapselen en te ontkomen aan de stormen die de sterkeren storten doen. Zij leven zeer behoedzaam, zonder grote vreugden, zonder al te diep verdriet, maar vangen wel met uiterst fijne voelhorens al de lichte ademtochten en de verste aantocht van orkanen op. Wel doortrilt het ganse leven hen, maar het slaat ze niet te gronde, het doorhuivert zulken slechts.
Zij weven zich een ondoordringbare droom, waardoorheen alle dingen hun veranderd schijnen, evenals het uitzicht door een oud veelkleurig vensterglas niets meer gemeen heeft met de werkelijkheid. Zij zien het leven en begrijpen het in de beduiding die het krijgt, vervormd door hun droom.
Zo was ook voor Cécile de plantage een tuin geworden, waarin haar fantasieën slechts schichtig leven konden, en voortdurend door gevaren, door te felle weerlichten, te luide stemmen en te harde aanrakingen werden bedreigd, zo vaak zij werd genoodzaakt uit de zelf ver kozen eenzaamheid te treden. Was 't niet hierdoor dat zij dikwijls vagelijk scheen te glimlachen wanneer zij aangesproken werd, en vaker nog haar blikken een geheim leken te zoeken dat onvindbaar was, daar waar zij zich bevond? Zelfs in de alleenspraak die de smartelijk-zoete wellust van de eenzaamheid genoemd wordt, bleven al de vormen en gestalten uit haar dromen onbenaambaar. Vroeger leek het of zij zich terugbevond in een vermooid en lentelijk Morhang, maar allengs waren parken, mensen, het kasteel, de heuvel en het land vervaagd, er bleken enkele kleurige wolken, wijde vijvervlakken en doorzonde leegten om haar heen gekomen. Daarin leek het dwaas opeens gewone mensen, alledaagse dingen te ontdekken; daarin was zij zelf somtijds een vreemde die zij plotseling hervond.
Zij was de enige die niet bekommerd scheen om Agnes, diep in | |
| |
haar gevoel gerustgesteld door een besef, dat ergens in een land waar ons bestaan zich verder voortzet dan ons kennen weet te stijgen, alle dromen in elkander vloeien, alle onderscheid van dwaas en wijs is uitgewist. Zij meende: al wat Agnes anders deed dan vroeger, vond zijn oorzaak in gebaren en daden die zij uit haar dromen in het ruwe leven der plantage overbracht. Ik zou misschien ook zo gaan doen, dacht Cécile dan, wanneer ik spontaan als Agnes was; doch beter is het om maar stil te zitten en geen woord te zeggen, opdat Josephine zich niet bezorgd maakt en Raoul zijn voorhoofd niet behoeft te fronsen. Hoe gemakkelijk zou het zijn als alles anders was, wanneer ook zij maar liepen en de dingen lieten gaan zoals ze gingen, en hun dagen niet vergooiden aan een werk voor anderen dat toch zonder resultaat bleef.
Zij dacht aan deze dingen zelfs terwijl zij op het veld bij Josephine was, wat rondliep, boog naar een verloren paarse bloem tussen de stoppels, en de wolken gadesloeg die zwaarder klommen boven 't grijze rookgordijn dat vóór het bos hing. Deze gingen snel hun avondwaartse weg, steeds achtervolgd door nieuwe, grotere wolkgevaarten. En opeens, nog vóór de zon verdwenen was, ruiste in de verte uit het bos het zachte zoemende gefluit dat regenstorm beduidt.
Zij waren haast een uur ver van de woningen, er was alleen een klein kamp opgeslagen voor de blanken: enkele brede palmbladeren over schuine staken, goed om te beschutten voor te hete zonnestralen en een kleine regenbui, maar niet bestand tegen het groot geweld van water dat soms uit de tropenhemel losbreekt en meedogenloos de aarde teistert, alles voor een dag lang onder water zet. ‘Bezem van het woud’ noemen de negers zulke wolkbreuken, en zij horen aan 't minutenlang gegons de zekere aankomst van de watervloed. Zij wachten deze geseling die pijn en koortsen brengt niet af, maar hollen overal heen waar een mens zich kan beschutten.
‘Weg! Gauw lopen, misses!’ schreeuwden zij, toen Josephine het kamp in ging met Cécile. En daar het loeien zwaarder werd, tot groot geraas als branding van de zee, riep Josephine de slaven toe: ‘Loopt naar huis toe, snel.’ Doch voor zij op de achterdam gekomen waren, had het razend regenen ze achterhaald.
| |
| |
Eerst vielen dikke droppels, schuin door wind gezwiept. Maar spoedig viel het water slechts in felle dunne stralen, onophoudelijk en dicht, zodat ze holden in een flakkerend wit gordijn waartegen de wind blies, en dat brandend tegen hun gezicht en handen sloeg.
In enkele ogenblikken waren zij doorweekt gelijk de dam waarover zij nu liepen, en waarin de schoenen van de blanken reeds met zuiggeluiden bleven kleven. Tegen zoveel overvloed van water is de uitgedroogde aarde niet bestand; zij zijgt uiteen tot modder en het leem waaruit de dam bestaat wort taai en glad. Alleen de brede tenen van de negers planten er zich veilig en veerkrachtig in. De slaven waren spoedig vóór geraakt, en Josephine, ongewoon aan tochten door het bos, liep hijgend, trager, steeds meer vastgezogen door de modder van de weg. Vlak voor haar liep Cécile, telkens omziend: ‘Kom dan... kom!’
In 't gordijn van regen waren de negerruggen en de bomen niets dan schaduwplekken in een witte mist. Een enkele kreet riep moed naar de achterblijvers. Tot eensklaps ook van achteren een schreeuw klonk. Josephine was uitgegleden, van de dam gevallen in het struikgewas.
‘Help, help... kom hierheen!’
De regen zong hevig zijn lied. De negers hoorden niets dan dat. Alleen Cécile stond hulpeloos, riep, tot haar zwakke stem slechts schor geluid gaf. Toen liet zij zich voorzichtig glijden van de dam in 't struikgewas, waar Josephine zijn moest. En terwijl het noodweer duurde, trachtte zij met alle spanning die in haar gekomen was haar zuster overeind te helpen, haar te steunen, wijl haar enkel hevig pijn deed.
Josephine kreunde: ‘Trek je schoenen uit. Alleen zo kunnen wij nog verder komen.’ En op blote voeten, klappertandend, pijnlijk en bezeerd, kwamen de beide vrouwen eindelijk thuis, en kort na hen Raoul. Wel gaf een negerin hun hete kruidenmedicijn, maar eer het donker was lag Josephine van koorts te rillen in haar bed en zag Cécile zo bleek, dat Agnes toen zij in de kamer kwam, de lamp dicht bij 't gezicht hield van haar zuster en toen mompelde: ‘Je lijkt een vreemde.’
‘Heel het huis lijkt om mij te draaien,’ fluisterde Cécile. En bij het slapen gaan zag Agnes dat haar wangen gloeiden van de | |
| |
koorts en dat ze onrustig woelde in haar bed.
Raoul had een ondragelijk leven in de dagen van hun ziekte. Veel van 't werk verdroeg geen uitstel, hij moest overal aanwezig zijn, en maakte zich dan zoveel zorgen over Josephine dat hij telkens weer de weg terugreed naar het woonhuis om te zien hoe het met haar ging. Gelukkig hoefde zij niet lang in bed te blijven; bittere kruiden hadden al de koortsen en de krampen doen verdwijnen. Slechts haar enkel deed nog pijn bij 't lopen. Maar dat zou vanzelf genezen, zei de negerin die haar masseerde.
Josephine voelde zich zelfs sterk genoeg om nu Cécile te verplegen, die nog altijd in haar smalle bed lag, schokkend van de koorts, dan urenlang bewegenloos van uitputting. De dodelijke reuk die uit verborgen slapende moerassen in het diepste van het oerwoud stijgt, was op die koude tocht tot in haar borst gedrongen. Een vreemde koelte was in haar gekomen, het begin van een zeer droeve regendag die nooit meer eindigen zou, en waarin zich haar koortsvisioenen openden als hete oasen, wit verlicht.
Dan waren voor haar wijd-geopende ogen alle kamerwanden ver uiteengeweken en van kleur veranderd. Leek het niet de slotzaal van Morhang? Zij kon zich overbuigen uit het raam. En daar? Een merel! Een merel riep in de rode beuk... O, oude trouwe schaduw van de rode beuk; gebroken herfstlicht dat altijd het blond van een broos meisjeslijf omgaf.
Wanneer Raoul niet op zijn paard de sluizen langs reed, links en rechts de negers commanderend om het kroos te dreggen, dan had hij zich ook misschien iets van die ochtenden herinnerd, die nu overwoekerd waren door het vele groen en al de heesters der plantage. Als hij thuis kwam wist hij niets te zeggen tot Cécile dan: ‘Gaat het beter, zusje?’ En zo moe en zorgelijk viel hij bij de tafel neer, dat Josephine niet de moed vond hem te doen inzien, hoe het meisje dagelijks zwakker bleek, verteerd werd door de koorts.
Een enkele maal kwam Agnes met het kooksel van weer nieuwe kruiden, bood het zwijgend aan de zieke die geduldig dronk, ofschoon zij huiverde van al die bitterheid. Weer sloot zij dan haar ogen, liet de dromen komen, wachtend tot de laatste, die | |
| |
nog geen verteld heeft, haar voorgoed bevangen zou.
Zij stierf zoals een slecht-gemeerde boot door 't kerende getij de kreek verlaat. Geen die het zag. De dag herkreeg zijn ochtendlijke mildheid, want de zon neigde al ter kimme. Maar nog telkens sloeg de avondhemel in stil en angstwekkend lichten open. Laag achter de onbekende horizon streed nog de laatste regenwolk met het zegevierend licht.
Toen Raoul naar het meisje vroeg, zei Josephine: ‘Zij slaapt nog. Reeds een uur lang is zij rustig.’ Maar bij 't avondeten dreef een plotselinge angst haar naar het kamertje. Een schreeuw: ‘Raoul, Raoul!’
Morhang boog over 't bed. ‘Zij slaapt... zij slaapt toch... Waarom denk je het ergste?’
Doch Josephine bleef schreien, zonk op de knieën naast het bed en wachtte snikkend tot de kilte van de meisjeshand die naast de hare lag, de laatste hoop deed doven in haar hart. Zij weende aan de ruwe, bosdoorgeurde kiel van Raoul: ‘Nu heb ik niets... niets dan jou op de wereld.’
Onhoorbaar als een kat sloop ook Agnes in de kamer.
‘Dood?’ vroeg zij, zo zacht alsof een andere stem gesproken had. En Josephine begon weer heviger te snikken, omdat Agnes even stil als zij gekomen was, weer heen ging en niet meer terugkwam.
Eerst bij 't ochtenkrieken trad zij nogmaals binnen, bergen witte bloemen in haar armen, en gevolgd door twee slavinnen die nog andere witte bloemen droegen. Heel het huis begon te geuren naar een zoete en verdovende jasmijn. Een lange krans van bloemen werd gewonden om en over 't lichaam, dat heel smal en wit, als was het zelf een vreemde bloem, daar neerlag. Josephine zag niets dan bloemen in de ruwe kist waarin Cécile gelegd werd.
Haar benen trilden. Zij was niet in staat de kleine stoet te volgen, die de kist droeg naar een akker dicht bij de rivier, een plaats werwaarts geen der bewoners van dit oord ooit ging, omdat de heuvel die het graf van Willem Das beduidde, hun aan veel leed herinnerde en door de negers als een plek van onheil werd geschuwd. Niet ver van daar werd in dezelfde aarde een vage liefelijke herinnering begraven aan een meisje, dat met | |
| |
haar voeten lichter Bel Exil betreden had, dan witte vlinders de kelkbladen van een honingrijke bloem beroeren.
Agnes bleef bij Josephine achter. Voor de eerste maal sinds lange tijd sloeg zij de arm om haar zuster en zei kalm: ‘Je hebt Raoul toch nog... En waarvoor zijn wij anders in de wereld dan om eens te scheiden van hetgeen ons dierbaar is, maar wat wij niet genoeg beminnen om 't voor eeuwig vast te houden.’
‘Ben je eindelijk teruggekomen, liefste zuster,’ schreide Josephine.
Doch Agnes antwoordde: ‘Ik moet nu voortaan spreken voor Cécile, die zich onzichtbaar heeft gemaakt, maar bij ons is in deze kamer.’
In de zondagstille weemoed rustte de plantage. Raoul stond aan de oever der rivier en zag het zwarte water stadwaarts stromen.
‘Weg van hier voordat hetzelfde ook Josephine gebeurt,’ hamerde een gedachte in zijn hoofd. Maar heel zijn wil, zijn hoop, zijn energie stond op tegen die dreiging en redeneerde: Waar wil jij je dan verbergen voor de dood? Rusteloos blijft het zwarte water verder stromen; een boomtak drijft, blijft haken aan de oeverrand, toeft even, draaiend, gaat weer verder, verder, verder... Wat deed hem vroeger dan zo stil berusten in de ongelukken die hem pijnigden... Een wil? Een hoop? Een naam? Wordt dan het aanschijn Gods zozeer veranderd in de warreling van planten, dieren, wezens die zijn naam nooit noemen, voor wie slechts de zon, de wind, de donder en de regen afgezanten zijn van vreemde en vijandige geesten? Onbenaambare...
Groot stond het woud aan de overzij van de rivier. Een luid gekrijs van apen werd weergalmd. En een open stilte volgde, van verwachting rijp; alsof elk ogenblik uit verre kreken een gezang zou klinken: Moed, hoe moed...
Diep ademde Raoul. Hij voelde dat de wildernis bij alle leed hem ook een nieuwe sterkte had gegeven, de taaie buigzaamheid der boslianen die nooit overwoekerd worden, maar op elke plaats, in elke richting blijven groeien.
‘Overal waarheen wij gaan, zijn wij in uw handen,’ sprak hij halfluid tot het water, tot de bosrand, tot de tintelende blauwe | |
| |
lucht. De stilte gaf het antwoord; deze grote stilte, die uit het leed en onze terugkeer tot de boezem der natuur geboren wordt.
Telkens weer als er plotseling en aangrijpend iets veranderd was in de plantage, volgde een tijd van drukkende ingekeerdheid en van sombere stilte voor al de bewoners van het blokhuis. Onherkenbaar was hun Bel Exil geworden, nu Cécile er niet meer was. Hoe zou 't ook anders kunnen... Zoveel jaren waren zij bijeen geweest, dat uit al de onuitgesproken tederheden de grote, schijnbaar indolente vanzelfsprekend gegroeid was, welke een der taaiste en schoonste vormen van liefde is. En deze vanzelfsprekendheid werd plotseling verscheurd door 't onbegrijpelijk lot. Hoe kon het leven van de anderen nu nog voortgaan?
Voor Raoul was het of er altijd iets ontbrak in 't huis; iets zo noodzakelijks als een deur, een venster. Ergens was een leegte ontstaan, waarvoor geen enkele vervulling denkbaar was. En Josephine was het alsof een kind gestorven was, en in haar innigheden overbleven die zij voortaan niemand anders schenken kon.
Zelfs voor Agnes was er iets gebeurd dat zij niet mogelijk dacht: nog eenmaal werd weer de plantage in een nieuw vreemd licht gehuld, nog eenmaal leek de kleur der bomen en de bocht van de rivier een andere, voelde zij zich even vreemd als in het woonhuis hier tussen de negerinnen. Zij trachtte het zich te verklaren; 't is Céciles aanwezigheid; ook deze schaduw zal gelijk de andere mettertijd verdwijnen, en de vage angst-en-deernis die hier over alles hangt, klaart mogelijk op, zodat weer alle dingen hun gewone aanschijn krijgen. Misschien zijn deze wisselingen de seizoenen van ons hart. Misschien moeten wij evenveel tormenten als het woud over ons heen gestormd krijgen, vóór wij in dezelfde stilte, in dezelfde lijdzaamheid als de natuur rondom ons kunnen zijn. En vóór dezelfde groeikracht weer de wonden van ons hart herstelt. Het ergste is, dat geen de ander helpen kan. Wij lopen langs elkander, in onszelf gekeerd, verstaan de woorden niet die anderen tot ons spreken, horen nauwelijks het klagen van ons eigen hart. En toch...
| |
| |
langs alle wegen lopen wij alleen, om ogen te ontmoeten die lang in de onze blikken, om een hand te drukken die warm in de onze weegt, een lichaam loom te laten rusten tegen 't onze... Josephine begon iets te begrijpen van de uiterlijke verdoving waarin Agnes rondliep. Dof en moe was ook haar hoofd geworden na het heengaan van Cécile. Doelloos was een deel van haar bestaan geworden, leeg een kamer van haar hart. Raoul was bijna altijd weg, gans opgeëist door 't vele werk van de plantage. Wanneer hij bij haar was, bleef heel zijn aandacht bij de dagelijkse zorgen en de noden van de toekomst. Vaak terwijl hij naar haar keek scheen hij haar niet te zien, en was zijn liefkozing slechts het verdwaald bewegen van zijn hand.
Toch was zijn aandacht meer bij haar dan zij vermoeden kon. Er was een angst in hem geslopen om Josephine; dat hetzelfde lot van Cécile ook anderen, ook háár zou wachten. Was een vrouw als zij tegen het leven in de wildernis bestand, wanneer de eerste jaren met hun jonge weerbaarheid voorbij zijn, de genadeloze hitte en de regens langzaam alle krachten hebben ondermijnd? Hijzelf voelde zich nog dapper, had in goed geloof gelijke weer stand bij de anderen vermoed. En nu was Agnes als een zinneloze, vereenzelvigd en apatisch... en Cécile voor altijd uit dit aardse lijden. Telkens was hij onverwachts voor zulk een ramp geplaatst. Zou hij ook niet opeens voor Josephine... Het angstzweet brak hem uit en spoorslags reed hij weer naar huis, sprong van zijn paard, terwijl zijn vrouw reeds op zijn stap kwam aanlopen.
‘Is er iets?’
‘Neen liefste. Je bent toch niet ziek?’
‘Ben je zó om mij bezorgd, Raoul?’
‘Een plotselinge angst...’
‘Je werkt te hard mijn lieve vriend...’
Hij kuste haar en reed weer weg. Doch menigmaal werd hij eensklaps door dezelfde vrees verrast, zodat hij dan aan niets meer denken kon dan aan dit ene: wat moet ik beginnen als zij ooit... Hoe zal ik verder kunnen leven. En het was na 't folteren van zulke uren dat hij Josephine lang gedrukt hield aan zijn hart, terwijl een diepe zucht ontsnapte aan zijn borst. Dan ging hij slapen als een kind dat hulpeloos zich neerlegt aan de voeten | |
| |
van het machtige, onkennelijk donkere wezen.
Oude planters weten te verhalen, hoe de strijd van mens en wildernis geen rustpoos kent. Altijd weer ontstaat een nieuwe vijandschap, uit elke overwinning wordt een nieuw gevecht geboren, en het woud dat zich bezonnen heeft op eeuwenoude boosheid, zendt steeds nieuwe rampen om zijn overmoedige belagers te trotseren. Niets houdt stand wanneer de wildernis het koos tot prooi. De hoogste boom wordt ondermijnd door zwammen; witte zwermen van insekten boren zich tot in zijn hart. Metersbrede orchideeën nestelen zich in al zijn takken, vangen al zijn licht en zuigen al zijn sappen uit. Het dichte touwwerk van lianen trekt hem neer, belemmert verdere groei. Een enkele windstoot is genoeg om zulk een levenloze reus te laten vallen.
In zijn val sleept hij ook andere bomen mee; zijn losgerukte wortels woelen alle mierennesten open, en het leger van de snelle glimmend bruine bijters laat in enkele uren al het neergestorte groen verdwijnen. Over kaalgevreten takken zoekt een slang haar glibberig pad, opeens vermorzeld door de treden van een wilde buffel. En reeds flonkeren door de heesters starende ogen van een jaguar, gereed tot springen. Berg u, berg u... het gevecht gaat voort. Een zwaar geplons door de moerassen, een gesmoord gebrul. Al de tentakels van het woud houden de jaguar gevangen; glanzig-zwarte vogelspinnen bijten zich reeds aan zijn ogen vast en drinken al hun licht. Zij zien niet in hun dronkenschap hoe de lange Stengel van een vleesbloem zich snel naar beneden kronkelt, hoe zijn harige petalen zich al sluiten om hen heen. Wellust doet de ranken van een gifbloem springen, en het knagen van een gordeldier vermoordt ze met een zoete pijn. Totdat een giechelende aap het gordeldier gelijk een kokosnoot aan stukken slaat tegen een boomstam, en het woud zich wreekt met al de dodelijke dorens die een melkboom in de weke buik der buitelende apen dringt.
Het woud vergaat en wordt geboren in eenzelfde ogenblik; het woud is eeuwig, is het leven zelf, en voor de mensen van de wildernis is het een wrede sterke god. De zwerver die zich ooit te diep begeeft tussen de warrelingen van zijn takken, keert niet | |
| |
meer terug. De anderen die met bijl en vuur de macht van 't woud verkleinen willen, worden langzaam, met een jarenlang geduld omsingeld. Streep voor streep, onmerkbaar haast, herneemt het bos zijn grond. Iedere moeheid, elke dag van weifelen of wanhoop laat het woud een schrede dichter op hen komen. Het mat ze af met regens, ziekte, plotselinge droogte, myriaden van insekten en de zware honingzoete geur van zijn moerassen.
In Raoul was ook 't besef ontwaakt dat deze strijd jaar in jaar uit zijn taaiste krachten vergen zou; dat om hier te overwinnen, mensen offers brengen moesten: rust, vertrouwen, lijdzaamheid en leven. Met eenzelfde onvermoeidheid als het oerwoud weer opnieuw beginnen nadat alles was verwoest.
Maar boven door de wrede zon bestookt, van onder en door de ziekten die uit bosgrond stijgen, rondom door het altijd dringend oerwoud, binnen door vermoeienis, verdriet en wankelmoedigheid... wie houdt nog stand?
Een ochtend werd Raoul reeds vroeg gewekt door slagen tegen 't vensterluik: ‘Master, master... kom gauw kijken!’
‘Wat is er?’ riep Raoul naar buiten.
‘Mieren in de kostgrond, master.’
Toen Raoul er aankwam kon hij 't veld niet meer herkennen. Het leek veranderd in de schemering van de onbegonnen dag, een geligvaal, gans kaalgevreten stoppelveld waartussen slechts de dwaze palen der bananenbomen en wat staken stonden. Glad als een gebaande weg liep dwars daarover 't pad der mieren naar het bos. In één nacht had het nijvere leger van miljoenen kleine diertjes heel het veld verwoest dat alle voedsel voor de eerste maanden geven moest en dat nu dor en leeg was als een pasgehooide weide.
Raoul wist uit verhalen van de planters: wanneer zich de mierenplaag verbreidt, is alles onherroepelijk verloren. Voor tien verdelgde mierenlegers komen twintig nieuwe in de plaats. Zij stromen toe in brede stroperige rivieren, lopen over de verdelgde lijken, houden voor geen hindernis stand, maar knagen zich met duizenden kleine tanden overal een doortocht. Wat te doen? Vaten kruit te ledigen in alle mierennesten die je vinden kunt, en maar hopen dat hun grootste macht gedood wordt | |
| |
door de ontploffing; indien je veel geluk hebt... Anders is 't maar beter op te breken, twintig mijlen verder al het werk van jaren weer van voren af aan te doen en het bos voorgoed te laten overwinnen.
Toch komen alle trots en alle taaiheid, alle levensdurf en hoop daartegen in opstand. Een harde onwil deed Raoul de tanden op elkander klemmen. Zoveel offers brengen, zonder reden, zonder resultaat? Hij kon niet meer terug; tot 't uiterste moest hij gaan. Hij had betaald met levens; met dat van de onschuldige Cécile, met de geslagen adeldom van Isidore en de verziekte slechtheid van de opzichter. Misschien zelfs met de ziel van Agnes en iets teers in Josephine dat voor goed gebroken werd. Mocht hij nog verder gaan... of werd hij niet gedwongen? En waarom had dan niemand hem tevoren iets verteld van al de verschrikkingen die dit verloren paradijs tot een hel misvormden? De hele wereld kende maar één argument: bezit! Een planter had bezit; meer grond dan hij betreden kon, veel huizen, slaven, vrouwen, macht... Te weinig om de strijd tegen de wildernis voorgoed te winnen.
Waren al de rampen die hem jaar na jaar getroffen hadden, misschien tekens van de hemel dat hij elders heen moest trekken, zonder morren, zoals God de joden altijd verder joeg door de woestijn? Zijn staat... Moest deze aarde dan wezenlijk een tranendal voor allen blijven, moesten het onrecht en het mensenleed altijd weer zegevieren?
Maar ik wil toch leven, ik en alle andere mensen... en zo lang nog mensen komen zullen, dacht Raoul. Het kan niet zo... iets in mij en in alle anderen wil voort, voort naar geluk en vrede... Ergens wacht ons een zeer stille dag en een zeer groene open plaats, waar niets dan vreugde is... daar is... de ware stille plantage... En tot zo lang: durven wagen, dwingen, werken... ‘Haal vier vat en kruit. Voorzichtig,’ riep Raoul de negers toe, en enkele uren later klonken uit het bos de doffe schoten die een echo deden rollen langs de bosrand, over de rivier. De woede waarmee ieder mierennest werd aangevallen, was van Raoul op al de negers overgegaan. Zij dansten om de bollende termietenheuvels, staken dorre takken er omheen in brand, begroetten ieder schot met wilde vreugdekreten die beantwoord wer- | |
| |
den door het krijsend lachen van de bange apen dieper in het bos.
Met spoed werden de kostgronden opnieuw beplant, voordat het onkruid en de wilde struiken ze konden overwoekeren. En er moest gewaakt worden dat het voedselgebrek niet zou toenemen, want bij de vijandige houding der plantage-eigenaren uit de nabuurschap zou Raoul er vast niet in slagen bananen en aardvruchten van hen te kopen, waarvan zij ook bijna alles nodig hadden voor eigen gebruik. Evenmin bezat hij het vele geld dat nodig zou zijn om deze dingen uit de stad te krijgen.
De zorgen hierover drukten Raoul zozeer, dat hij strenger dan anders optrad tegen de negers, ze ook liet ploeteren in het middaguur, alsof hun langere arbeid de nieuwe groei op de kostgronden verhaasten kon. Ook viel er nu weer zoveel werk te doen in de suikervelden, dat hij geen opzichter ontberen kon. Maar niemand kwam zich aanmelden. De verhalen welke over Bel Exil verteld werden door de planters die de stad bezochten, ontmoedigden een ieder die van zins was om gevolg te geven aan de vele schone aanbiedingen van Raoul. ‘De slaven zijn er heer en meester,’ heette het, ‘'t lijkt er op een negerrijk, waar een verdwaalde blanke straffeloos wordt vermoord door het verwilderd volk. Vrouwen die in sierlijke saletten thuishoren, besturen die plantage... en de negers doen er wat zij willen. Een verwijfd en dweepziek predikant is die Morhang.’
Dat was genoeg om ieder af te schrikken, en Raoul bleef heel alleen voor al het werk staan. Wel bood Josephine hem menigmaal met aandrang aan, weer zoals vroeger op het werk te letten in de suikervelden, maar Raoul, nog dikwijls aangegrepen door zijn angst om haar, bleef weigeren dat zij zich in felle zon of regen naar de velden zou begeven. En wanneer zij vragen bleef, werd hij zelfs bars en boos, zodat zij niet meer durfde spreken. Nieuwe rimpels die zich groeven in zijn voorhoofd, om zijn mond, verontrustten haar; hij werd erg prikkelbaar, kon plotseling in woede opstuiven, om aanstonds op een blik of een geduldig woord van haar, beschaamd het hoofd te buigen en te zwijgen.
Josephine zat lang te zinnen op een middel om hem te helpen.
| |
| |
Wanneer Agnes slechts de oude werd, dezelfde die weer te paard sprong, voor wie niets verborgen bleef, die alles wist van 't werk en alles van de negers wist gedaan te krijgen! Arme Agnes die nu, sinds het vreselijke moorden voorgoed dit oord bedoezeld had, vervallen was tot een verdwaasde staat, waarin zij op een negerin geleek die niets besefte van de hogere mensenplichten. Zou dan niets meer haar genezing kunnen brengen? Josephine had gehoopt dat enkele maanden haar vergetelheid en nieuwe veerkracht zouden schenken; bij het sterven van Cécile scheen zij voor weinig dagen uit haar apathie te ontwaken, daarna was zij weer teruggezonken in 't verval dat haar vervreemdde van haar zuster en Raoul. Zij scheen bezeten van een afkeer voor 't geordend en bedachtzaam leven van de blanken, deed veel nutteloze arbeid samen met de negerinnen, juist alsof zij een der hunnen was.
Vergeefs had Josephine een paar malen getracht haar tot bezinning te brengen. Agnes had haar afgesnauwd, was schichtig weggelopen, had zich dagenlang niet meer in het woonhuis vertoond. Nogmaals wilde Josephine proberen haar zuster tot rede te brengen, ter wille van Raoul.
‘Zie je niet dat hij het werk alleen niet af kan?’ sprak zij tot Agnes. ‘Mij wil hij niet een deel van het opzicht toevertrouwen. Hij zegt dat ik niets van het werk begrijp, en dat is misschien waar. Maar jij die zo precies weet wat gedaan moet worden...’ ‘Inderdaad. Ik weet wat hier mijn werk is. Bij slaven en slavinnen...’
‘Neen Agnes. Werkelijk niet. De taak van sommigen is dienen, die van anderen: besturen. 't Is een hogere vorm van dienstbaarheid.’
‘Mijn taak is mee te voelen en te lijden met de armen en verdrukten.’
‘Voel je dan niet mee met ons? Raoul is overwerkt, geknakt door zorgen.’
‘Er zijn op de plantage armeren dan hij geweest.’
‘Geweest... geweest... Alle verleden is waardeloos; alleen de toekomst...’
‘Toekomst heeft voor mij geen waarde.’
‘Waarom niet? Vertel het mij...’ Zij sloeg haar arm om Agnes,
| |
| |
die haar even aanzag en zich daarna bruusk uit die omhelzing lostrok.
‘Geen sprookjes meer... Geen sprookjes,’ riep zij.
Josephine bedwong zich. ‘Jij wilt hier de werkelijkheid niet zien,’ sprak zij. ‘Het werk gaat achteruit, de oogst mislukt, Raoul wordt ziek, niets daar van wil je zien.’
‘Ik wil alleen het einde zien, alleen het eind van de verschrikking,’ huilde Agnes, sloeg de handen voor 't gelaat en liep de tuin in. Geheel ontdaan stond Josephine haar na te staren.
En Raoul moest heel alleen de ganse dag de dammen over draven, van de kostgrond naar de velden, van de velden naar het erf; en wanneer het werk niet opschoot en niet alles was gedaan zoals hij gezegd had, strafte hij onwilligen met een vermindering van voedsel, zeggend: ‘Wie niet werkt zal ook niet eten. Zie je niet dat ik ook werk zo hard ik kan?’
Hij hoorde niet hoe nieuw gemor onder de negers kwam, een grauwe ontevredenheid door overmatig werken en te weinig voedsel snel gegroeid tot felle opstandigheid en lijdelijk verzet. Zelfs Agnes die bij hun schijnbare vertrouwelijkheid toch steeds een vreemde bleef voor allen in de negerloods, vernam niets van de boze plannen die gefluisterd werden bij het nachtelijk samenzijn der slaven. En al had zij 't ook geweten, zeker zou zij het tot haar plicht gerekend hebben, niets daarvan te zeggen aan Raoul.
|
|