De stille plantage
(1981)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
Notities van de auteurNu deze gedurende een halve eeuw telkens herdrukte roman in het kader geplaatst wordt van mijn ‘Verzameld Werk’, wat niet ongerechtvaardigd schijnt na zijn eerste verschijning in 1931, valt allereerst te vermelden dat ik geleidelijkaan tot het inzicht gekomen ben dat De stille plantage in feite de afsluiting vormt van een korte, want slechts vijf- of zesjarige periode van mijn schrijversarbeid. Het kwam aan het eind van een beginperiode, is in zekere zin een afscheid van mijn jongelingsjaren - ik had nauwelijks de tijd gehad om mij in de Europese wereld wat te oriënteren - en daarom bevat het wellicht meer ‘synthetische’ elementen dan ik mij destijds, bij het schrijven ervan, bewust was. Het was in hoge mate en van begin tot einde ‘retrospectief’, - een terugblik. Dat ik dit zelf, achteraf, zo ervaar, heeft niets te maken met het feit dat bedoeld ‘afsluitend’ karakter - de globale afrekening met een bepaald thema of een aanwijsbare groep van thema's - de meeste lezers wel zal zijn ontgaan. Het is immers de schrijver zelf bij de conceptie en realisatie van het boek óók ontgaan; hetgeen niet verwonderlijk is, aangezien zulke processen zich in hoofdzaak in het onbewuste afspelen, en bovendien niemand enige notie heeft van zijn toekomst. Wisselvallig genoeg heeft de mijne zich nadien ontwikkeld. Inzake het ontstaan van De stille plantage is mij als herinnering alleen nog het volgende bewust, dat mogelijkerwijze relevant kan zijn: Ik werd geboren en groeide op in een tropisch milieu, waarin ik, met een onderbreking van slechts enkele jaren, tot mijn achttiende bleef wonen, in aanraking kwam met een grote verscheidenheid van inwoners, oorspronkelijk afkomstig uit vier verschillende werelddelen en nog altijd dragers van overduidelijke lichamelijke en culturele kenmerken van hun herkomst. Dit maakte dat ik al van jongsaf geïnteresseerd was in zowel de overdadige natuur als de onalledaagse geschiedenis en de veelsoortige ethnologie van mijn geboorteland Suriname. | |
[pagina 183]
| |
Het was echter tijdens mijn jeugdjaren en ook als jongeman nooit mijn bedoeling een schrijver van boeken te zijn. Althans niet van boeken die over iets anders zouden handelen dan over muziek. Ik wilde alleen maar componist, en uit dien hoofde ook wel muziekhistoricus zijn. Maar naar het grauwe en kille Nederland vertrokken om mij daar als arme werkstudent een weg te zoeken, werd ik niet alleen overvallen door zulk een menigte van nieuwe indrukken, dat daardoor mijn ‘vaderland in de verte’ in een geheel ander licht kwam te staan dan tevoren, en in een geheel ander perspectief en relatie tot mijn nog pril verleden, maar ikzelf werd ook door ongekende emoties overvallen. Dat wat ik in arren moede de rug had toegekeerd, leek opeens een verloren paradijs. Niet anders dan het menigeen gegaan moet zijn, overal ter wereld en in alle tijden. En tegelijk was daar de behoefte om iets van deze overrompelende gewaarwordingen te veruiterlijken, mijn gedachten en gevoelens aan de enige oprechte vriend in die eerste jaren van vrijwillige ballingschap toe te vertrouwen: aan het simpele velletje wit papier. Zoals ik dat als jeugdig componist ook aan de smalle notenbalken gewend was te doen, ofschoon deze wèl de emoties, maar niet de verstandelijke ervaringen, de gedachten opnamen en vasthielden, die ze integendeel bruusk afwezen. Vrouwe Musica, innigste aller minnaressen die zij is, is tevens de meest jaloerse. Het gewone schrijfpapier bleek de vriend die ik evenzeer nodig had; de bewegende pen de meest bevrijdende handeling om voor een wijle te ontkomen aan de (ongetwijfeld wat romantische) verlangens en pijn die zich heimelijk van ‘die schuwe jongen in dat vreemde land’ hadden meester gemaakt. Zo schreef ik dan uit een soort van heimwee - want dat moest het wel geweest zijn - eerst de korte novelle Mijn aap schreit (en alle personen uit die novelle was ik) vervolgens mijn jeugdherinneringen Zuid-Zuid-West, al met al twee bescheiden boekjes die in omgekeerde volgorde van hun voltooiing gepubliceerd werden onder aanmoediging van de artistieke vriendenkring ‘De Gemeenschap’ (met eigen tijdschrift en eigen uitgeverij) waarin ik aanvankelijk alleen in mijn hoedanigheid van musicus was opgenomen, terwijl ik mij zelfs daar toch altijd als een vreemde eend in de bijt was blijven voelen. Verplant | |
[pagina 184]
| |
maar eens een jonge kokospalm in een omhoogschietend berkenbos, en kijk wat er gebeurt! Ik heb dan ook veel verplantingen nodig gehad om er het leven bij te houden en af en toe vrucht te kunnen dragen. Te vaak moest toen de musicus het veld ruimen voor de auteur; het schrijverschap bleek lonender, ook wat de ‘erkenning’ betrof - allengs begon meer realiteitszin bij mij de romantiek te verdringen - en weldra volgden mijn verhalenbundel Hart zonder land en de reisimpressies die samen met enkele van Albert Kuyle onder de titel Van pij en burnous gedrukt werden. Het pseudoniem Albert Helman mat ik mij al van stonde af aan, omdat ik geen verwarring wenste tussen de componist die ik mij voelde en de schrijver die ik bezig was te worden. Als drie-en-twintigjarige begon ik een gezin met de dochter uit een familie van bekende musicaliteit en kunstzin, en onder de indruk van het echt-Hollandse dorp Abcoude, nabij de stad Amsterdam, waar wij een woning tussen de weiden aan de slootrand betrokken, schreef ik de korte roman Serenitas, alsook een paar opstellen die een soort literaire geloofsbelijdenis behelsten en onder het opschrift Wij en de literatuur verschenen. Al deze boeken waren bij het eigen door ‘De Gemeenschap’ gestichte uitgeversbedrijfje uitgekomen, en brachten de schrijver weinig op, al genoten ze gedeeltelijk een relatief grote positieve belangstelling, maar helaas gedeeltelijk ook een nogal negatieve, door de verkettering die ze ten deel viel in de achterlijke Roomse kringen waar men ‘de jongeren’ met groot wantrouwen in het oog hield. Dezelfde lieden incasseren vandaag de kwalijke gevolgen van hun onverdraagzaamheid en clericale stommiteit. Hun klein geloof liet ze, ondanks Multatuli's waarschuwing, de lengte van Gods vinger onderschatten. Het heimwee naar mijn geboorteland dat ik om zijn koloniale verwaarlozing en benepenheid gezworen had nooit meer te willen terugzien, was ik met dat alles nog niet kwijtgeraakt. Door de afstand bleef ik het idealiseren in mijn gevoel, al wist mijn verstand langzamerhand wel beter. Naar Buitenveldert onder de rook van Amsterdam verhuisd, nam ik daar kennis van een door de Wereldbibliotheek uitgeschreven roman-prijsvraag, aanlokkelijk voor jonge of nog on- | |
[pagina 185]
| |
bekende schrijvers: Van de beste ingezonden manuscripten zouden er een aantal worden gepubliceerd door deze toenmaals erg ‘populaire’ uitgeverij, en de allerbeste inzending zou bovendien een grote geldsom als premie ontvangen. Ik weet niet meer hoeveel, maar het leek mij destijds een fortuin. Men behoefde om te beginnen niet méér in te sturen dan een synopsis van het geheel en een eerste hoofdstuk. Wie vervolgens een ‘aanmoediging’ ten antwoord kreeg, kon dan met vertrouwen voortgaan; de schrijver maakte zo een goede kans met zijn voltooide inzending. Reeds vader van twee kinderen, met al een derde op komst, en geconfronteerd met al de kostwinnerszorgen van een nog nauwelijks zesentwintigjarige zonder vast beroep, leek mij deze prijsvraag een prachtige mogelijkheid om er zowel financieel als literair ‘bovenop’ te komen. Alleen een goed gegeven... Dat geboorteland zat mij dwars, terwijl ik wist dat ik de actuele realiteit ervan niet aan kon. Wellicht kan ik dat ook nu nog niet. Ik had romantisch ervan gedroomd in mijn eerste (ook nog altijd herdrukte) publicatie; ik had er de mythe van verteld rondom ‘Mijn Aap’, die ook ikzelf was; incidentele glimpen ervan weergegeven in een paar verhalen. Het lag enigszins voor de hand dat ik nu maar wegdook in het verleden van dat land, een geschiedenis die ik door mijn studies vrij goed had leren kennen, om daarin nogmaals mijn nostalgie uit te leven. Temeer daar ik als ontheemde mij in omgekeerde richting - zuid-zuidwestelijk - zou kunnen terugverplaatsen daarheen; nu niet alleen in de ruimte, maar ook in de tijd. Met Franse refugié's, die zich na de opheffing van het Edict van Nantes in 1685 naar Suriname begaven, zich daar vestigden tezamen met een groepje Labadisten - ook van Franse oorsprong - en geheel anders dan het akelige stelletje Hollandse en Zeeuwse kolonisten, die het er eeuwenlang als slavenhouders volhielden en door wier nazaten, met al hun arrogantie en meerderwaardigheidsvertoon, ik min of meer mijn land uit gepest was... Deze refugié's en Labadisten uit Wieuwerd - zo zag ik het toen - waren tenminste idealisten, weerloze lieden. Dat zij juist hierdoor van hun onderneming niets terecht konden brengen, niet opgewassen waren tegen de ‘plantocratie’ en de ellende van | |
[pagina 186]
| |
een slavenmaatschappij, noch tegen de exuberante tropenwildernis die zij terzelfdertijd trachtten te bemeesteren, vond ik ontroerend en van een diepe tragiek. Het was bijna onafwendbaar dat hun enthousiaste ontginning al binnen één generatie eindigde met een overwoekerde, stille plantage. Juist omdat zij zich zo ver van alle andere conformistische geldmakers terugtrokken. Dat trof ik zo aan in de geschiedenisboeken die ik raadpleegde. Zaak was niet alleen, die gebeurtenissen zich te laten afspelen om en door een handjevol figuren heen, waarbij het dan meer om die gebeurtenissen en het milieu ging, dan om de personages zelf. Tot hun diepere zieleleven of karakter door te dringen, daartoe was ik - veel te jong - nog niet in staat, en ik verlangde er ook niet naar. Het ging om het land, het heimwee, de herinnering. Zo ontstonden de synopsis en het eerste hoofdstuk van De stille plantage, dat dan ook begint met het woord ‘herinneringen’. Maanden verstreken voordat er antwoord kwam op mijn inzending. In de pers werd alleen bekend gemaakt dat er meer dan tweehonderd waren binnengekomen, en dat het nog wel enige tijd zou duren voordat zij alle door de jury bekeken waren. Wie de beoordelers waren, weet ik niet meer. Nico van Suchtelen moet wel een van hen geweest zijn. Het kon mij toen niet veel schelen, als ik maar... En in mijn ongeduld begon ik door te schrijven, het tweede hoofdstuk, het derde... Als een ingenieur die aan zijn brug voortbouwt, wanneer hij toch eenmaal zijn tekeningen en berekeningen klaar heeft en ook de eerste pijler al gestort is. Sindsdien heb ik ook niet anders gewerkt dan op deze ingenieursmanier: eerst de inspiratie van de planning en een zorgvuldige voorbereiding; daarna is het een kwestie van ijver, zelfdiscipline en doorzetting. Eindelijk kwam het lang tegemoetgeziene antwoord, - de dreun, de verbijsterende teleurstelling. En ik die dacht zo'n goede kans te maken, al bij de eerste schifting lag ik eruit en kreeg ik mijn inzending netjes teruggestuurd met een laconiek stenciltje. Ik hoefde niet meer... Er werd, hoewel ik mij er maar half bewust van was, een onbedoelde aanslag gepleegd op mijn koppigheid. Ik was een heel eind gevorderd, had mijn in- | |
[pagina 187]
| |
zending ook al aan een paar schrijvende vrienden laten lezen, die er wel wat in zagen. Mijn afkeer van onaffe dingen moet mij toen reeds beheerst hebben, ik weet het niet meer, maar ging in ieder geval door met werken aan mijn boek over de stille plantage, nog lang niet stil, vol pionierende mensen in de wildernis, die nog niet wisten hoezeer zij zouden mislukken. Het boeide míj zelf... Op een blad in het album van mijn al wat vergeelde herinneringsbeelden zie ik mijzelf bezig in de woonkamer van ons kleine Buitenveldertse huisje. Staande schrijvend in de bocht van de vleugel, op het zwarte bovenblad van het instrument. Want een eigen werkkamer had ik nog niet. Staande schrijven, dat deed Hooft immers ook, werkend aan zijn Historiën, - een gedachte die mij troostte en hielp. Met het kruipende, kraaiende, spelende dochtertje aan mijn voeten en het tweede in de wieg die in de belendende kamer stond. De stilte die men in sommige boeken kan aantreffen, heeft niets te maken met de stilte of luidruchtigheid van de buitenwereld waarin zij ontstaan. Een schrijver onttrekt zich aan die buitenwereld, weet zich geheel en al in te kapselen in de binnenwereld van zijn verbeelding. Als de drang groot genoeg is, schrijf je overal. Dat deed ik steeds en doe ik nog altijd. Aan de ontmoedigende prijsvraag heb ik weinig meer gedacht. Alleen later, lang nadat de bekroonde roman en een aantal ‘eervolle vermeldingen’ in boekvorm verschenen waren, en ze geen van alle erg interessant bleken of een succes werden - wat natuurlijk niets zegt - maar mijn verworpen boek wèl zijn weg vond en bleef vinden - wat mij even natuurlijk wèl wat zei - toen heb ik wel de lering uit het geval getrokken, om nooit meer mee te doen aan zo'n prijsvraag en ook geen waarde te hechten aan het oordeel van welke jury dan ook; mij noch verongelijkt te voelen door ‘deskundige’ miskenning, noch gelukkig of vereerd te zijn door een mogelijke ‘bekroning’. Volgens de mode rond 1930, toen niemand nog het woord ‘papierschaarste’ kende, verscheen het toch verre van lijvige boek als ‘een kloek deel’ - de destijds gebruikelijke term - met een forse letter gedrukt op ‘opdikkend papier’ en in een zware linnen band. Heel mooi. En welke huis- of andere bibliotheek | |
[pagina 188]
| |
leed toen al aan ruimtegebrek? Aan de herdrukken die niet al te snel, maar niettemin met zekere regelmaat in steeds smallere vorm elkaar opvolgden en toch geleidelijkaan duurder werden, kan men misschien iets van de geschiedenis van ‘maatschappij en boeken’ aflezen. Maar dan niet zozeer de historie van ‘versobering’ of inflatie, dan wel de gerichtheid van onze samenleving en van de zich wijzigende functie welke boeken in het algemeen daarin uitoefenen. Hoe schadelijk de uitleenbibliotheken ook mogen zijn voor auteurs en uitgevers, ik kan niet zeggen dat ik veel op ze tegen heb, wanneer hun leiders ook enig begrip tonen voor hun opvoedende taak naast hun commercieel belang. Hoe dan ook, het boek had in de beginne zijn weg te vinden in een tijdperk toen er nog ‘ruimte’ was, ook voor behoorlijk gefundeerde besprekingen in de pers - gunstige zo goed als ongunstige - en voor ‘richtingen’ die niet tot de algemeen aanvaarde, noch tot de door bepaalde literaire kongsi's voorgestane behoorden. De vriendjespolitiek van ‘ik schrijf over jou en jij over mij’ of ‘ik help jou aan een prijs als jij mij op jouw beurt helpt’, was nog lang niet zo evident als vandaag, en er heerste minder botte verkettering en minder schoolmeesterij, denk ik. Niet erg toegankelijk voor zulk gedoe en van meet af aan steeds min of meer een buitenbeentje in het schrijversgilde gebleven, heb ik de indruk dat het boek door de critici ‘met gemengde gevoelens’ ontvangen werd; dat het exotische daarin ze wel aansprak, maar sommige tekortkomingen, die ik zelf ook spoedig genoeg heb leren kennen, hun niet onopgemerkt zijn gebleven. Wat bij mijn weten maar heel zelden werd opgemerkt, is de nauwkeurigheid van de historische achtergrond van De stille plantage. Eén reactie van een criticus uit die lang-vervlogen dagen staat mij nog levendig voor de geest; hij constateerde, dat de naam van het schip waarmee de hoofdpersonen uit het boek naar Suriname vertrokken, inderdaad voorkwam onder de namen van schepen die omstreeks die tijd van Amsterdam naar de West voeren. Het specerijkorreltje voor de fijnproevers - ik hou er nu eenmaal van om daarmee te werken - was zijn gehemelte niet ontgaan. Maar hij was dan ook niet de eerste de bes- | |
[pagina 189]
| |
te, maar een groot kenner van alle West-Indische aangelegenheden. Zulk een kritiek was de beste aanmoediging die ik mij wensen kon, temeer omdat de oude geleerde ook eens de leraar van mijn moeder geweest was bij haar opleiding tot onderwijzeres, en zich dit wel herinnerd zal hebben, naar ik vermoed. Er zitten trouwens wel andere familie-herinneringen goed-gecamoufleerd verweven in het overigens in zijn détails geheel ‘gefantaseerde’ verhaal. Dat de meest ‘zorgzame’ persoon daarin de naam Josephine draagt, was een stille hommage aan de gelijknamige ongetrouwde tante die mij als kind niet alleen zo trouw verzorgde, maar van wier levendige vertelkunst ik ook hoopte iets te hebben overgenomen. Een ietwat duistere ‘Franse’ oriëntatie in mijn koloniale familie zal ook wel van invloed geweest zijn op het thema dat zich aan mij had opgedrongen. In latere jaren voelde ik mij echter nogal wat ‘crestfallen’ toen ik tot de ontdekking kwam - maar wie heeft het vóór mij ooit ontdekt? - dat de episode met de ‘nobele negerslaaf’ Isidore, die een climax van het verhaal vormt, in menig voor mij nog pijnlijk opzicht overeenkomt met de hoofdinhoud van een achttiende-eeuwse roman van Aphra Behn, Oroonoko, die evenals de schrijfster zelf, indertijd vrij veel opzien gebaard heeft en waarnaar verschillende toneelstukken gemaakt werden.Ga naar voetnoot*Het gevoel van gedupeerd-zijn dat de lezing van Oroonoko bij mij veroorzaakte, was ongetwijfeld onredelijk; zulk een coïncidentie had zelfs de beste auteur kunnen overkomen. De elementen van de gewraakte episode, van heel de figuur en het optreden van Isidore, lagen al een paar eeuwen lang voor het grijpen. Dat ik pas de tweede en niet de eerste was die ze opraapte, | |
[pagina 190]
| |
was nauwelijks verwonderlijk. Maar ofschoon niemand het ooit bemerkte, de mogelijkheid wàs er, dat de een of andere snuggerd er toch achter kwam. Dit was mijn schrijverseer te na. Gevolg was, dat mijn liefde voor het eigen wrochtsel - noem het maar eigenliefde - niet alleen een geduchte knak kreeg, maar zelfs veranderde in een soort van lichte haat, in ‘gemengde gevoelens’, zoals de ouder van een onvolwaardig kind ze wel moet kennen. Ik had in mijn literaire onschuld van geen ‘voorgangers’ afgeweten. Evenmin als van het feit dat ik hiermee het akelige thema van ‘miscegenation’ op de proppen gebracht had, - een liefdesverhouding tussen blank en zwart. Het leek mij zelf zo begrijpelijk, totdat een reeds bijna tot stand gekomen contract voor een Engelse vertaling er op afsprong vanwege de eventuele gevoeligheden van het Amerikaanse en mogelijk ook Britse lezerspubliek. Om dezelfde reden ging ook een Duitse vertaling niet door in de jaren kort vóór Hitler aan de macht kwam. De stille plantage is dan ook tot op heden een slechts in de Nederlandse taal toegankelijk boek gebleven, wat dan toch als lichtzijde mag gelden tegenover al de kwade Hollandse eigenschappen waarmee ik de figuur van Willem Das heb opgescheept. Dat de karakters in het boek niet alleen raciaal maar ook anderszins erg schril en ongenuanceerd òf wit, òf zwart zijn getekend, valt ongetwijfeld te wijten aan de onervarenheid van de jonge auteur. Want bij alle mensen zijn ‘engelsheyt en diersheyt’ - zij het in zeer verschillende doseringen - dooreengemengd in werkelijkheid. Een floers van droefgeestigheid die door het geheel speelt, en een zeker pessimisme daarin, behoren niet geheel op deze rekening gesteld. Zowel het gegeven als de historische realiteit brachten het met zich mee. Toen men, kort na de oorlog, tot de verfilming van het boek wenste over te gaan, gaf ik daar met genoegen mijn toestemming toe, maar bij het verzoek of ik dan ook wilde zorgen voor een ‘happy ending’ in het draaiboek, moest ik erkennen dat ik daartoe niet bij machte was. ‘Had ik gekund, ik zou het stellig al meteen gedaan hebben’, zei ik, ‘want ik heb een blij of hoopvol slot zelf ook liever, en ik weet dat de meeste lezers daar evenzo over denken. Maar gaat gerust | |
[pagina 191]
| |
uw gang, heren producers, mij maakt het niets uit.’ Met de bijgedachte aan de onaantastbaarheid van een boek wanneer dat eenmaal gedrukt is, en aan de gouden bergen die een verfilming mij in de naaste toekomst liet aanschouwen... Helaas moesten de cineasten na verloop van tijd toegeven, dat ook zij er geen kans toe zagen en is de hele zaak de doofpot in gegaan. De gouden bergen hadden zelfs geen schriele muis gebaard. Kort daarop keerde ik na een afwezigheid van een kwart eeuw naar mijn geboorteland, het land van àl te stille plantages, terug en werd na mijn vlucht in het verleden daar zodanig met de navrante werkelijkheid van het heden geconfronteerd, dat ik mij gedwongen zag mij toen niet alleen met talloze niet-literaire werkzaamheden bezig te houden, maar ook een vorm van wroeging kreeg over de ondanks alles toch veel te idyllische voorstelling van die ‘werkelijkheid’ in mijn vroegere schrifturen. Ik zag veeleer mensen, met al hun hebbelijkheden en eigen karakters, om mij heen, dan de dingen die mij in mijn jeugdjaren zo bekoord hadden. Het nu al te evidente tekort in de karaktertekening en weergave van het dieper menselijke in mijn roman over dat ellendig verwaarloosde land, ergerde mij; des te meer omdat dit een zeker succes niet in de weg gestaan had, het werk zelfs op de scholen gelezen werd, examenstof geworden was en een soort van voortijdige ‘klassiek’, op de manier van zelfs de in mijn jeugd zo verfoeide Camera Obscura. Juist dáárom schaamde ik mij nog het meest. Ik wilde mijn vroegere tekortkomingen en fouten ongedaan maken, de ‘Oroonoko’-coïncidentie tevens uitdelgen, en koos daarvoor niet een andere roman die de eerste zou moeten vervangen, maar opzettelijk en bij wijze van uitdaging aan mijzelf, de visie van een nu gerijpte auteur - a wiser and sadder man - op het in alle détails identieke gegeven van het boek dat ik in een kwart eeuw tevoren geschreven had. Zo werd De laaiende stilte géén herschrijving van De stille plantage zoals menige dommerik beweerd heeft, maar een geheel nieuw weefsel naar een reeds welbekend patroon. Op die manier kon mijn andere visie het best opvallen, niet alleen, maar hoopte ik ook te beantwoorden aan een tweede uitdaging die ik mijzelf gesteld had: de gebeurtenissen ditmaal te zien door de ogen van een | |
[pagina 192]
| |
vrouw, mijn ‘vrouwelijke’ reacties op het thema tot uiting te brengen. Want dat ook deze, bij alle ‘mannelijke’ in mij bestonden, daarvan was ik mij zo langzamerhand wel bewust geworden. Ik streefde niet naar een nieuw, maar naar een complementair beeld, náást het oude, dat dan intact kon blijven! De laaiende stilte werd aldus het synchrone dagboek van de ongetrouwde Agnes - voor wie mijn tante Josephine model gestaan had - waarin ik trachtte de mensen minder in zwart-ofwit, en meer in hun fijnere nuanceringen tot hun recht te doen komen. Het synchroon lopen met De stille plantage kon het best bereikt worden door een dagboek-vorm te gebruiken; en omdat zulk een dagboek teveel intiems had te bevatten, wat ‘historisch’ feitelijk het daglicht niet kon zien, moest het wel een ‘geheim’ dagboek worden, dat door geen buitenstaander, slechts door een ‘expert’ ontcijferd kon worden.
Merkwaardig genoeg hebben de twee parallelle boeken elkaar nooit in de weg gezeten. Zij spreken op heel verschillende wijze heel verschillende lezers aan, en zijn, geloof ik, inderdaad complementair ten opzichte van elkander. Ze vertellen precies dezelfde gebeurtenissen op totaal verschillende wijze. Mij verheugt het dat beide nog gelezen worden, en wel door degenen aan wie De stille plantage oorspronkelijk werd opgedragen. Ja, die persoon leeft nog, leest nog en blijft lezen! De ‘jou’ van mijn opzettelijk nogal cryptisch gestelde ‘opdracht’ was immers de lezer van de toekomst, liefst van de verre toekomst. Zo pretentieus was ik wel, en ben ik nog. Schrijf zó dat het ook voor een paar generaties later kan dienen, is altijd mijn streven geweest. Doe niet mee aan de succesvolle modes van vandaag, maar richt je op datgene waarvan je meent dat het algemeengeldig en algemeen-menselijk blijft. Wees in die zin een pionier, van wie de eigentijdse meelopers alleen het achterste deel zien, en dat is altijd het meest miskende, het minst persoonlijke deel van de mens. En kijk niet om naar anderen, - ze zouden je kunnen inhalen, zoals Juan Ramón Jiménez dat zo ongeveer zei. Vandaar dan ook, dat ik nergens bij behoor, tenzij bij de overgrote, amorfe groep van ‘pogers’ om koplopers te zijn. Een vervelend geval voor de literatuurwetenschappelijke klas- | |
[pagina 193]
| |
se-indelers. Gemakshalve gooien ze het dan maar op je leeftijd, die in feite niets zegt, of we nu in het jaar 1930 of 1980 of 2000 zijn. Tijd, de tijd, is onze grootste, onze ergste fictie, want waar blijft hij? Als in Suriname geboren, tropisch georiënteerde en slechts ‘toevalligerwijs’ in het Nederlands schrijvende auteur ben ik uiteindelijk in een limbo terechtgekomen; in een niemandsland, een zweverig, onbestaanbaar land waarvan de taal alleen maar op allemans Hollands lijkt, blijkbaar, maar in wezen toch niet geheel en al dezelfde taal is. Alhoewel ze door menigeen verstaan wordt, - even blijkbaar. Daar moet ik het, met een arm vol erg heterogene boeken, maar mee stellen en voortzeulen naar de naderende, nog onbekende eindstreep. Wat rest mij anders dan te speculeren op de volgende, laat ik bescheiden zijn en niet zeggen vijftig, maar op de volgende vijf-en-twintig jaren? Op mijn verstaanbaarheid voor de lezers van thans en voor die in de naaste toekomst, om wie ik het eerste woord, ‘herinneringen’ en het laatste, óók ‘herinneringen’ met al het daartussenliggende in argelozer dagen dan de huidige schreef. Vermoedelijk zullen zij wat er aan zinnigs ‘uit de oude doos’ valt op te diepen, harder nodig hebben dan wij ouderen, die het op onze manier ook wel moeilijk gehad hebben, van het heden niet veel terecht brachten, wel enigszins ons best deden, maar niet blind bleven voor de nieuwe euvelen van vandaag en morgen... en overmorgen. Ik benijd ze niet, de jongeren en nazaten die aan dit alles het hoofd zullen moeten bieden, al heb ik zelf met de eigen portie meer dan genoeg te stellen gehad. Ook voor hen zal echter een boek - van mij of van een ander - troost, of aanleiding tot een kortstondige uitstap naar een ‘andere’ wereld moeten bieden. Ik ken er geen beter, geen werkzamer middel voor dan dit: tezamen met muziek, de beeldende kunsten, de culinaire kunst als men wil, kortom alle ‘kunst’. Had ik iets beters geweten, ik zou geen pennen versleten en liever iets anders gedaan hebben, want zó prettig is het ook niet gesteld met het twintigste-eeuwse schrijverschap, of je nu tot het Nederlandse of het Surinaamse of het Hottentotse kunstenaarsgilde behoort. En dat hoe lang nog, hoe kort pas, tot wanneer nog? | |
[pagina 194]
| |
Voor mij is het ogenblik aangebroken om voorgoed afscheid te nemen van mijn ‘stille plantage’, de roman die mij al sinds dat verre begin van de jaren dertig als een met karma geladen daad is blijven vergezellen, al heb ik vaak genoeg getracht het te vergeten, niet alleen als ‘werkstuk’ - elk vorige wordt door het volgende achterhaald - maar ook als thema, gegeven en locatie, ook met zijn impliciet probleem: dat van kolonisatie, uitbuiting en onderdrukking van de ‘miskleurige’ rassen door Europeanen. In de jaren van telkens weer opduikend racisme werd ik er menigmaal van buitenaf aan herinnerd, ermee geconfronteerd, terwijl mijn reacties lang niet altijd met instemming werden begroet. In dit opzicht zal De stille plantage nog wel geruime tijd een controversieel boek blijven, wat jammer is, want nooit zal van een duurzame wereldvrede iets terechtkomen, zo lang er geen diepe, zowel lichamelijke als geestelijke raciale verbroedering plaats vindt, zolang de ene mens zich op grond van zijn afstamming, geografische herkomst, religie, cultuur of huidskleur superieur acht boven de andere. Het is hiertegen dat dit boek, binnen zijn vereenvoudigde historische omgeving, stelling heeft willen nemen, als om (natuurlijk onwillekeurig) aan te geven hoe eeuwenoud en ingevreten het actuele probleem al is.
Schrijvers zijn er op aangewezen vragen te stellen, ze goed en scherp, zo mogelijk verrassend te stellen. Maar ze zijn noch leiders, noch wijsgeren en maar zelden profeten. Als verwonderde, gewonde of gezonde kinderen stellen zij de vragen, maar hebben zelf het antwoord niet. Immers hadden zij het al, zij zouden hun vraag nooit met volle bewogenheid en in schrille vorm kunnen stellen. Het is ook hun taak niet, zolang zij zich maar als medezoekers onder hun lezers bevinden, liefst in de voorhoede, vanwege hun aangeboren gretigheid, hun ongeduld om de kern, de waarheid van onze vlietende werkelijkheid te achterhalen. Hun boeken en verzen, eenmaal in de tijdsruimte losgelaten door de altijd wat hachelijke publicatiedaad, hebben zich dan volkomen losgemaakt van hun auteur en moeten verder maar ‘hun weg tot u’ zoeken... en hopelijk vinden. Dat is alles, het zeer weinige, wat in hun vermogen ligt. | |
[pagina 195]
| |
De rest, o vrienden en vriendinnen, is eigen inbreng van de lezer, zonder wie geen enkel werk van onze geest of handen levend blijft. Parijs/Amsterdam 1980 A.H. |
|