| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Daags voor de ‘Profeet Samuël’ vertrekken zou, was Raoul naar de haven gegaan tot
een bespreking met de kapitein. Grauw en kil hing de dag over de lome boten, en
een ijzige wind speelde door het slappe touwwerk. Het schip leek hem een kooi en
het deed hem pijn zijn stappen te horen op de gladde dekken. Het vertrek ging
hem zwaar worden, en met het ruiken van teer uit het want en de zoete
etensgeuren die opstegen uit de donkere kombuis, werd het hem zo vreemd te moede
dat hij zich bijna ziek gevoelde.
De kapitein bemerkte aan het aarzelen van zijn woorden en de trage distinctie van
zijn gebaren, dat hij opzag tegen de reis, omdat hij beangst was voor de dingen
die daarachter kwamen. ‘Gij kunt er op rekenen,’ mijnheer,’ zei hij, ‘dat allen
bij mij aan boord niet gelijkelijk behandeld worden. Want zoals daar een
kapitein is die beveelt over de stuurlieden, en stuurlieden die gezag hebben
over matrozen, en God gebiedt over hen allen - maar ongeacht blijft op mijn
schip armoede en rijkdom - zo zal dit ook zijn onder de passagiers. Op een goed
schip heerst het leven van een goede staat; wel en wee van allen komt
rechtstreeks uit de hand die de winden wuift en de zeeën beweegt. Naast God heet
ik schipper van mijn | |
| |
schip, en naast God kan alleen staan wie
volkomen rechtvaardig handelt, zoveel hij menselijkerwijze vermag.’
Deze woorden en vele andere stelden Raoul gerust. De diepe, kalme stem van de
schipper had iets van de waaiende wind over een open zee, een zilte gebrokenheid
die hem dierbaar werd. Zij bespraken lachend de tijd der inscheping, en toen hij
aan wal ging stond de kapitein hem na te zien vanaf zijn brug.
Josephine had alles in de weinige koffers bijeengepakt. Samen liepen zij het huis
door om te zien of er niets vergeten was. Zij vonden Cécile in haar kamer,
schreiend met haar gezicht in de kussens. Raoul bleef staan in de deur, maar
Josephine naderde haar en zei zachtjes: ‘Zie eens naar buiten, het gaat zomer
worden.’
Doch Cécile begon te snikken dat haar smalle schouders schokten, dan plotseling
bedarend zag zij verwezen rond en wierp zich om de hals van Josephine. Samen
gingen zij zitten op het bed. Josephine streek over het glanzende blonde haar,
want zij lag daar als een heel klein meisje.
‘Vind je het zo vreselijk om weg te gaan?’ vroeg zij.
Cécile knikte. Raoul kwam de kamer binnen en zat neer op het bed aan de andere
zijde. ‘Het duurt zo kort,’ zei hij, ‘en de jaren daar gaan snel. Alles is er
schoon en nieuw, je vergeet het oude. Nu pas wordt het leven goed. Wij bouwen
een woning op een berg, een kasteel tussen wingerden en palmentuinen.’
‘Jij krijgt een torenkamer, de mooiste, die uitziet over het brede land, tot aan
de zee, en over de hele zee, tot hier toe,’ fluisterde Josephine haar zuster
toe. Cécile vlijde zich dichter tegen haar aan, als een kind dat naar sprookjes
luistert.
‘En wij gaan er jagen en vissen en roeien,’ zei Raoul. | |
| |
‘Daar zullen
avonturen zijn, mooier dan die wij in boeken lezen.’
Je krijgt een zwarte knecht,' murmelde Josephine, ‘een zoals die de pakken der
koopmansdochters dragen. Ik zal hem een livrei maken van rood laken met
zilverdraad. Zo moet hij achter je lopen als je uitgaat.’
Zij glimlachten alle drie om de dwaze fantasie, en toen Raoul opstond, deed
Cécile alsof zij geheel rustig was. Alleen, in haar schokte nog iets na, dat zij
voelde als een vage angst, meer nog dan verdriet. Want wat liet zij achter? Wat
zon en wat bomen; ginds zou zij een goudener zon en schoner bomen vinden. Wat
verdriette haar dan?
Maar des avonds, in de roerloze droom tussen slapen en waken bedacht zij wat dit
was, en duidelijker voelde zij: het moest de angst zijn om alles wat zij thans
bezat door horen, zien, tastbaar leven midden tussen alles, en nog alle dingen
vast te weten aan haar jeugd, aan de vreugde, de gedroomde spelen van dagen en
avonden, dit alles op eenmaal te moeten verliezen, onherroepelijk en plotseling.
Het scheen haar toe of de zee, die zij slechts een zeldzame keer had gezien als
een grijs, verraderlijk dek, nu ál het dierbare bedekken zou, en zijzelf ging
wegdrijven in een vreemde betoverde stilte. Een schip zo schoon om te zien als
het wegvoer, een sterk en glimmend dier dat statig over het water zwemt, hoe
angstig klein werd het aan de verre horizon; en die daarop waren, hoe gering en
verloren dreven ze niet tussen zoveel water en lucht, nauwelijks een vlekje in
het onmetelijke ruim.
En toen er dieper duister in de slaapkamer kwam, zoemend stilten van middernacht
één werden met de donzige dekens, stond zij klein en verloren in een oerwoud van
eindeloos hoge bomen; een papegaai vloog dwarrelend | |
| |
van kruin tot
kruin. Uit de grond rezen vreemde gewassen, gevlekte zwammen en varens ais
Brusselse kragen. Trossen van lianen hingen overal neer langs de gladde stammen.
Het woud was wel duidelijk een schip, een vaartuig van levend gewas. Naast haar
groeiden sappige loofplanten, zij raakten haar lichaam en wiessen langzaam
hoger, met de geur van gedopte bonen en jasmijn. Het werd een slaap, een
verdoving die haar gevoellozer maakte naarmate de planten zich meer sloten om
haar heen. Grote dekbladen vielen over haar schouders en bedekten haar geheel.
Een schutblad als van een ontzaglijke aäronskelk viel over haar hoofd, zij zag
en wist niets meer dan een bruine troebelheid waarin heel haar wezen langzaam
vervloeide.
Toen Agnes haar vroeg reeds wekte voor het vertrek, ontwaakte zij uit een diepe
slaap. Zij was moe alsof zij vele wegen gelopen had, en haar angst was nu een
geheime koorts geworden, die haar bijna gevoelloos maakte voor de dingen, en
zich sloot als een band om haar hoofd en haar denken. Zo verwezen staarde zij
Agnes aan, dat deze haar arm greep en nogmaals luidop zei: ‘Word wakker!’
Cécile zuchtte diep, en begon dan met de gewone traagheid van haar gebaren de
laatste kledingstukken op te vouwen in de oude bruine kist.
Buiten was de dag reeds volop blauw en helder. Raoul was al vroeg naar de boot
gegaan, en zag met blijde verwondering hoe schoon de zon hun uittocht kleuren
zou. Teruggekeerd, was hij vol goed moed en sprak montere woorden om de
zwijgzaamheid van Josephine te breken. Zij was ernstiger en bleker dan anders,
keek met peinzende blikken naar alles, om de wanorde van koffers en pakken te
overzien. Raoul ging vóór haar staan en keek in haar grote blauwe ogen, zoals
hij een zeldzame keer | |
| |
deed, als hij woorden wilde vermijden om
diepe dingen te zeggen.
Zij neigde haar hoofd, onmerkbaar voor ieder ander, en in dat neigen lag heel de
betekenis van berustend aanvaarden; haar bedachtzaamheid was het tellen der
ziel, die zich ieder offer realiseert om het in zijn volle zwaarte te kunnen
brengen. Toen glimlachte Josephine met het vluchtige trillen van de lippen, dat
Raoul steeds zo mild stemde dat het hem werd alsof er iets openging in hem,
alsof zijn wil om goed te zijn ineens verdwenen was en overgegaan tot een hogere
kracht, van mateloos te willen liefhebben. Een grote liefde beving hem, een
duizeling waarin alles hem ontviel; alleen Josephine stond vóór hem, en om haar
heen was de grote zekerheid dat hij overal veilig zou wezen waar zij was. Zij
zeiden niets, doch hij kuste haar hand en liet deze eerst los toen Agnes
binnenkwam om te zeggen dat het rijtuig voor de deur stond.
Achter de horren en gordijnen zaten de buren ze na te kijken toen alle pakken
werden geladen, en zij instegen, Josephine rustig de plooien schikkend van haar
reiskleed, Cécile bleek, afwezig, aan haar arm nog een toegeknoopte doek vol
kleine kostbaarheden, Agnes alles beredderend met Raoul, en bij het instijgen
weer klaar met een scherts over de glimmend-gekamde paarden.
Raoul zag nog eens om, alsof hij het huis monsterde van het dak tot de dorpel;
hij zag de glurende gezichten der buren, maar het ergerde hem niet meer, dit
kleine gedoe van de stad. Het werd hem een dwaas spel, van dwaze kinds gebleven
mensen.
Ratelend ging het rijtuig over de grachten en singels. Het was op eenmaal zomer
geworden, en de botten waren in één nacht tot groen gebladerte opengesprongen.
De grachten werden overhuifd door tunnels van helder groen, zodat het witte
zomerlicht gedempt werd, en in | |
| |
het bruine grachtenwater het
uitspansel weerspiegelde met paarsrode vlekken. De grachten waren intiem
geworden als de gang van een vriendelijk huis. Waar de zon scheen tussen de
bomen was het alsof vochtig goud over alles lag; het was de kleur die het meest
van al Raoul trof op de schilderijen van Ruysdael en Rembrandt, die hij had
bewonderd bij de enkele regenten door hem bezocht. En te midden van het nieuwe
licht - telkens weer nieuw in zijn jaarlijkse terugkeer - werden de huizen
rijziger; aan de overkant van de gracht zag hij de deftige verheffing van de
trappen, de kartelrand der treden in ritmisch tegenspel met krul en kartel der
geveltoppen, dat nogmaals, maar nu vervluchtigd, zijn spel deed in de
weerspiegeling van het water. Flitsen licht kaatsten van luiken op ruiten,
sprongen over en weer naar gordijnen en naar de witte muis van een dienstbode
die lachte naar een bakker. Raoul zag heel die rust en het vriendelijke licht
van de grachten, en het verwonderde hem dat hij dit nooit eerder had gemerkt.
Het was van een eigen schoonheid en een eigenaardige bekoring, koel, hoog, als
besloten in de enge omranding ener noodwendigheid. Maar die noodwendigheid, door
hen fatsoen genaamd, die hem zo geërgerd had in al het berekende handelen der
Amsterdammers, zij hinderden hem nu niet meer. Het licht zuiverde alle
kleinzieligheid uit het leven der welgedane mannen en deftige matrones; het
kreeg een serene rust en vanzelfsprekendheid.
‘Wat is het opeens mooi geworden,’ zei Josephine.
‘Was Holland ooit tevoren zo mooi?’ riep Raoul. ‘Zie hoe de schuinte der bomen
een groene schaduw werpt over het water, hoe schoon en blinkend de kaden zijn.
Daar, die dartele krullen die de stijve burgers maakten, toen eenmaal hun gevels
hoog genoeg waren. 't Is zo rustig en goed.’
| |
| |
Josephine lachte hem toe: ‘Je zoudt waarlijk op het laatste ogenblik van
Amsterdam gaan houden, Raoul?’ En zich wendend tot Cécile zei ze: ‘Zie eens,
daar zwemmen meeuwen in het water!’
Cécile boog zich naar buiten. ‘Zij zullen ons volgen op zee,’ sprak zij, en
heimelijk dacht zij: hoe vreemd dat de dingen die wij verlaten moeten, opeens
alle schijn van lelijkheid verhezen. Wij gaan hun diepste wezen zien, dat goed
is en schoon, en wij zien het alleen omdat wij ze verliezende zijn. Maar zij
sprak niets uit daarvan, om geen droeve gedachten te wekken bij de anderen, en
omdat wij deze dingen zeer heimelijk slechts ervaren in ons.
Door een smalle straat met veel geloop van mensen en gestommel van karren - zij
moesten allen lachen om een koddig woord dat de koetsier een voerman toeriep -
kwamen zij bij de havenwijken, langs kaden met kleine vracht- en vissersboten
tot aan de koele openheid van het IJ. Daar blonk het eerst recht van zon en
zomer; maar de blijde warmte werd doorwaaid met koelte van het water, en het
licht was mild getemperd door de fijne grijze nevel, die over de schepen en
oevers hing en die kwam uit een verre witte wolk welke zich vervluchtigde in het
uitgestrekte blauw. Het geroep van mannen klonk fors en helder boven het hotsen
van karren en het bonzen van goederen die gelost werden. Dicht bij de oever was
er ook het geplas van water tegen de kaden en tegen de statige kielen der
schepen. Er kwamen zilte geuren vanuit de open zee, meegedreven in de zeilen der
schepen, en andere vreemde en zoete geuren uit de opgestapelde balen en vaten.
Achter de schepen die rustig gemeerd waren aan hun strakke trossen, en achter de
groene en rode dukdalfs speelde het licht met het water, en heen-en-weer gedans
van glanzende vlekjes, haastig uiteenspringend als zij el- | |
| |
kander
geraakt hadden. En heel in de verte droomde de andere oever in het grijze licht,
waar de weiden niet langer groen meer waren maar wolken gelijk.
Dit alles zag Raoul, en het gaf hem een ongekende vreugde, die samengroeide met
het verlangen om statig door dit blijde te gaan naar een oord waar het schoner
nog zou zijn, en waar dit schone bestendig zou blijven, een onvergankelijk
herfstloos paradijs. Hij bleef op de treeplank staan om de vrouwen naar boven te
helpen, en toen zij het schip betraden voelde hij het trillen onder hem, door
een bries die maande tot vertrek. Hij groette met een handgebaar naar de
kapitein op zijn brug, en vergenoegd zag deze dat Raoul het vertrek lichter viel
vandaag. Beneden, in het binnenste van het schip was het een wonderlijk huis,
klein, met vreemd licht dat zo laag naar binnen viel door de ronde poorten;
Raoul was aanstonds weer boven, na de vrouwen aangespoord te hebben hem gauw te
volgen, en niet te lang te blijven in de benauwenis die er steeds komt binnen
een schip dat in de haven ligt.
Zij zochten een veilige plaats aan het scheepseinde waar niet gewerkt werd; van
daar uit zag je de kaden en de pakhuizen met groene luiken en lange katrollen.
Lange kommando's der stuurlieden galmden over het schip, er was geraas van
kettingen en het morrelen van katrollen, maar boven de gladde resonans van het
water werd dit als een metalen muziek.
‘Hoor,’ zei Agnes, ‘elf uur!’ Een toren begon te spelen, een hoge muziek van
dartele klokjes, en spoedig speelden alle klokken hun wijzen, tinkelende korte
slagen, een haastig springende wekkering, gedragen door doffe, gonzende bassen.
Iedere toon zoemde door de lichte lucht en door de ijle nevel als een levende
bij, en heel het luchtruim werd vervuld door die blijde muziek. De to- | |
| |
nen dansten van alle kanten, en op hun cadans fladderden de wimpels aan de
toppen der masten. En zonder dat hij het wist neuriede Raoul mee in de symfonie,
een wijsje dat hij zich opeens weer herinnerde, en de vingers van Josephine
speelden de maatgang mee in de zijden franjes van haar omslagdoek, en Agnes
staarde aan de andere zijde naar een verte die verder lag dan de horizon der
polderoevers, en Cécile voelde haar blik vertroebeld door tranen, waarom en waar
vandaan?
Elkeen verloor zich in zijn eigen droom, want de muziek van zulke hoge en wijze
torens bracht ieder zijn eigen diepste gedachten nader, en zozeer werden zij
onttogen aan de dingen van het ogenblik, dat geen der vier bemerkte dat de
loopplank was ingehaald, en het schip tot vertrekken gereed lag. Praten van
andere passagiers die nader kwamen, verstoorde muziek en droom.
‘Wij vertrekken al... geloof ik...’ stamelde Cécile, en zij greep naar Josephines
hand.
‘Hoe schoon, hoe schoon,’ fluisterde Raoul, als pratend met zichzelf. ‘En al die
muziek in de lucht, en zoveel kleuren over elkaar. Het is de inscheping naar
Cythère... Cythère, nieuw land, nieuw wonder...’
Hij schrok van het saluutschot dat viel en grommelend rolde over de wateren.
Vanzelf stonden zij nu dicht bijeen aan de reling. Hij sloeg zijn arm om
Josephine heen, en drukte haar vaster tegen zich aan.
Er kwam een intense trilling in het schip dat schrap ging staan in de wind, en
rechtstandig schoven de kaden en huizen en alle oevers van hen weg, als een
verhang dat langzaam wordt weggetrokken. En steeds meer grijste kwam over de
dingen die eens nabij geweest waren; ze werden reeds kleiner, en alle
bijzonderheden verloren zich in de vormen van het geheel. Nog was er gewuif
vanaf de kaden naar het handenzwaaien der vertrekkenden. | |
| |
En het kon
Raoul bijna verdrieten dat er aan de oever niemand was die wuifde naar hen,
niemand die huiswaarts kerend nog over hen spreken zou, terwijl de volle zee
voor hen openging. Maar aanstonds vergat hij dit, want als een schone prent ging
nu de stad voor hem worden.
Lang en smal stonden de huizen aaneengerijd in eendere donkergrijze kleur. En
daarboven uit, scherper getekend tegen de lucht, stonden de koepels en torens in
menigerhande vorm, en uit een zinnend plezier ging Raoul hun namen zeggen die
hij geleerd had op zijn wandelingen: Westertoren, Waag, Montelbaens...
Welk wonderbare ontroering gaf dit langzame wegschuiven van alles, een ontroering
van passief te zijn bij dit verliezen. Alleen wie schoonheid zocht, voelde dit
als een winst. Maar toen Raoul het krijten hoorde van een kind van een der
landverhuizers, en het menigvuldig schreien van hen die iets dierbaars
achterlieten aan de wal, en het strakke staren zag van mannen die stonden tussen
het vervluchtigen van een doorleefd verleden en het opdoemen van hun ongewisse
toekomst, toen voelde hij ook een droefenis over hem komen, zo limpide, maar zo
verinnigd, dat hij het wegslikken moest en haastig met zijn hand langs zijn ogen
streek.
Cécile stond doodsbleek naar de oever te staren, nog altijd hand in hand met
Josephine, die woorden zei van geen betekenis, maar weldoend omdat hun geluid
van liefde verzadigd is. Alleen Agnes schreide, met moeite haar snikken smorend
in het stukgebeten zakdoekje. Raoul wilde hen troosten en opbeuren, maar het
juiste woord kon ook hij niet vinden, en van nu af gingen zij, ongescheiden van
elkander, toch ieder hun eigen weg, hun eigen reis naar de stilte die de haven
moest zijn, en vaag, zonder woorden, zonder voorstelling wisten zij hoe | |
| |
voor ieder de haven zelf een andere zou zijn, de broze schepen die
het eerst zouden verankeren dichter bij dan de koene vaarders die gingen zwalken
over verdere zeeën, verder dan hun stoutste dromen.
Een voor een verdwenen de passagiers naar het achteronder bij hun huisraad en hun
kooien. Maar het schip keerde onbekommerd zijn rug naar de dampige weilanden en
de verre verdromende dorpen met hun groetende torenspits. Alle muziek was uit de
lucht verdwenen en het was zeer stil, met niets dan wat vluchtig gezoef van de
wind, dat nauwelijks geluid mocht heten. Het werd zeer stil ook van menselijke
geluiden, en blauwer om de boot in de volle middagzon; breder weken de oevers
vaneen, het land scheurde zich open en gaf uit zijn volte een rank schip met
witte bollende zeilen, dat in langzame dans zich bewoog naar de nimmer wijkende
horizon. De ‘Profeet Samuël’ was in volle zee.
De scherpe wind en de ongewende deining joegen Josephine en haar zusters naar
beneden. In het achteronder hadden zij hun kooien tegenover elkaar. Raoul en
Josephine aan de ene, Cécile en Agnes aan de andere zijde. Overal in de gangen,
bij de trappen en in de saletten stonden mensen nog onwennig bij neergesmeten
pakken. Een baardige man stond alreeds zijn pijp te stoppen, een vrouw zoogde
haar kind.
Hoewel het schip vol was, had de schipper aan Raoul een ruime plaats gegeven, wel
wetend dat hij ongewoon was te leven in al de bereddering der geringen van have.
De kapitein was een tevreden en bedachtzaam mens, met de openheid van ziel welke
allen kenmerkt die in grote gemeenzaamheid - nergens groter dan op een schip -
veel gevaren en nooddruft leden met een sterk vertrouwen.
| |
| |
Op iedere reis koos hij zich twee of drie vrienden onder de passagiers, met wie
hij zich in het bijzonder onderhield. Hij deed alsof het zijn gasten waren, soms
kwamen er zelfs nauwere banden, en zag hij hen nog vaak terug, telkens als zijn
schip hun haven binnenliep. Voor hen die eenzame zeeën bevaren en lange ledige
uren slijten op een broze hulk, brengt geen geluk méér troost dan des nachts bij
de koude slag der glazen te weten dat straks in de nieuwe haven het wuiven van
een vriend hen wacht.
De weinige woorden met Raoul gesproken, hadden de kapitein het blijde vertrouwen
gegeven dat aanstonds naar aanhankelijkheid zweemt, en toen zij samen kwamen
voor de eerste maaltijd, bood hij Raoul zijn eigen tafel en ging zitten tussen
Agnes en Josephine. De eerste dagen was er weinig spraakzaamheid; alleen de
mannen wisselden woorden over wind en water. De kapitein voorspelde een
voorspoedige reis
Maar de zilte wind die dagelijks warmer werd, en de hoge koele nachten met een
hemel wit van sterren, de ruimte, blauw en onbewogen naar boven, blauw en
bewegelijk vóór hen, het uitzicht op stoorloze verten, de wederkeer van een
verdwaalde meeuw - Cécile sidderde even bij het zien daarvan - dit alles
verdreef uit hen de zorgen waaruit zwijgzaamheid ontstaat. Zij wandelden over de
dekken en leerden al die kleine dingen kennen, het organisme van een schip,
waarvan de ingewijde slechts de namen weet. Zij durfden weer te spreken over de
toekomst, en vergastten elkander op de schoonste fantasieën. Zelfs Cécile
herkreeg haar blos als zij stond in de wind, en neergezeten bij de verschansing
vertelde zij weer verhalen van ridders en oude sproken, zoals vroeger.
Soms bezochten zij des avonds de kapitein op zijn | |
| |
brug, en de oude
man zei hun al de namen der sterren, en Raoul bewonderde het verlichte kompas
dat daar lag als een gevangen ster in een glazen doos, die door geheimzinnige
krachten de boot kon voeren door alle duisternissen heen. Dan weer stonden zij
op het achterdek bij de matroos die het log uitwierp om de knopen te tellen; het
gaf hun telkens een nieuwe vreugde te weten dat de afstand kromp. Zij telden de
dagen en maten met vorsende blikken het zinken der poolster. Zij keken de winden
na die kwamen van verre oorden, en hieven hun hoofden om te weten of er nog geen
geuren aanwuifden van ginds. Zij staarden de wolken na die dreven rondom de
horizon of over hun hoofden heen, en verdwenen als kleine donkerten in de zee,
of doken naar nieuwe verten. Aan elk van hen gaf Cécile een boodschap mee, die
steeds dezelfde was, van weinig woorden en van veel verlangen.
Telkens als de mare ging dat stippen in de verte andere schepen waren, popelde
hun hart. Soms kwamen ze naderbij, de stippen werden zeilen, zij zagen de
bolronde vormen en het bruin van de romp, en nauwelijks dichterbij gekomen,
verdwenen ze weer naar de verte. En ook deze ontmoetingen werden steeds
schaarser, zodat zij eindelijk niets meer zagen dan water en zon en wolken onder
de blauwe hemelkap. Het leek of het schip verloren lag in al die wijdheid; er
zou angst zijn dat ze nimmermeer verder kwamen, als niet de man met het log
telkens de knopen mat, en de kapitein zijn vrienden des avonds tussen de blauwe
traceringen der scheepskaart aanwees waar zij vermoedelijk waren.
Zo verging het leven op de boot, kalm als een meditatie zonder beweging, en met
een verwachting waar geen pijn aan deelnam, maar die eerder was een dulden van
de dagen en dingen, een geheel overgegeven zijn aan het le- | |
| |
ven dat
hun zielen dreef en deinde, zoals het schip dreef en deinde op zee, schijnbaar
doelloos, maar te midden van wisselende, toch altijd eendere golven, veilig zich
een weg zoekend naar het late havenlicht.
Op een zeeboot wordt het leven van de mensen goed; zij leren het vreedzame
wachten en het woordeloos troosten van elkander, enkel door een aanvaardend
nabijzijn. Hun ganse vertrouwen zenden zij opwaarts, zich onmachtig wetend voor
zon en zee en winden. Zij zijn als wimpels aan de hoogte top, gelaten wachtend,
willoos bewogen door iedere wind. Hun hart is bij de man in de mastkorf, die
spiedend over allen heenziet, en de verwachtingen bergt, en de gebeden doorgeeft
als zovele wachtwoorden aan de onzichtbare engelen; die luistert en verstaat de
gefluisterde taal van wind en wolken; die zo nu en dan zijn langgerekt ohee!
naar onder roept, een hoge, vluchtige kreet die ieder op de lippen lag en
niemand uiten dorst.
Boven werden de uren geteld, onder de knopen. Soms zong een jongen in de kombuis
een Hollands liedje om te vergeten dat de reis al weken duurde.
Wanneer de nachten te koel waren, zaten zij beneden in het salet van de kapitein,
een lage kamer met schuine, vluchtende vormen. Het gele licht van de olielamp
vervulde de kleine ruimte met een intieme helderheid, en er waren schichtige
schaduwen die veranderden bij elk bewegen van de lamp. Was het kalm weer, en had
na het avondeten een ongeuite feestelijkheid hen allen bevangen, dan schaarden
zij zich om de ronde tafel, een lichtmatroos kwam binnen met een koperen
kandelaber, en als deze ontstoken was, had de kleine cabine iets van een
feestzaal.
In die innige ruimte waar niets binnendrong dan een licht geraas van 't
voorbijsnellend water, daar vonden | |
| |
hun woorden elkander, en werden
grote gesprekken gevoerd, over de staat en over de nieuwe gedachten der mensen.
Of de kapitein, achterover in zijn leunstoel, vertelde met langzame grote
gebaren van zijn reizen en avonturen, en van de vreemde landen die hij reeds zo
menigmaal gezien had. Raoul werd nooit moe van vragen, en de vrouwen nimmer
vermoeid van luisteren; want waren zij nu niet zelf een deel van zulk een
avontuur?
De schipper vertelde, hoe hij eens van de Afrikaanse Goudkust een transport
slaven moest brengen naar Amerika. ‘Weet ge hoe de Amerikaanse reders hen
noemen? De ebbenhouten lading...’
Op deze woorden vatte Raoul vlam, en zij begonnen een lang gesprek over de
slavenhandel en de roof van mensen. ‘Het zou gemakkelijk anders kunnen wezen,’
zei Raoul. ‘Waarom moet er geweld zijn bij dit alles. Zijn ze minder mens dan
wij, omdat zij leven in verwildering en zonder wetten?’
‘Het zijn de kinderen Chams,’ antwoordde de kapitein, ‘en zij zijn voorbestemd
tot dienstbaarheid en slavernij. Het is duidelijk dat zij daarom wet noch bijbel
ontvingen.’
‘Zoudt gij denken dat er een dusdanige voorbestemming was?’ vroeg Josephine.
‘Meent gij dat een gans volk uitgestoten zou zijn en verstoken van de liefde van
aller Vader?’
‘Uitgestoten, zoals een ander volk uitverkoren was,’ zei de kapitein. Zij zwegen
een wijle. Maar Raoul schudde heftig van neen. ‘Dat is niet zo gebleven,’ zei
hij. ‘En zelfs al was het zo, dit zijn zaken die òns niet aangaan. Maar vanwaar
hebben wij het recht anderen te veroordelen en dienstbaar te maken? Zeker,
ordening moet er zijn in iedere staat, meesters moeten er zijn en horigen. Maar
tus- | |
| |
sen de geringsten en zij die gans zonder recht zijn, is de
afstand te groot. Dienstbaarheid dragen wij allen, maar slavernij is alleen voor
het dier.’
‘En als de ordening des lands het vraagt?’ zei de kapitein. ‘Gij kent die oorden
niet, mijn vriend. Voor ons zouden zij onherbergzaam zijn en zonder winst of
waarde als wij voor ons vernuft geen sterkere handen vonden om de arbeid te
verrichten.’
‘De handen en het hoofd zullen één lichaam zijn, schipper.’
‘Maar het hoofd is heer en meester!’
‘Neen, het hart,’ sprak Josephine glimlachend. ‘Ik denk, een grote liefde van
mens tot mens kan dit alles goed doen zijn, zonder de ordening en de staat te
verstoren.’
‘Juist, liefste,’ antwoordde Raoul. ‘En ik hoop dat het mij ginds gelukken zal
die liefde over alles te doen heersen. Welk een heerlijke staat kan zulk een
plantage zijn! Dit is het wat mij telkens weer met blijde verwachting vervult:
een staat van rechtvaardigheid, van juiste verhouding en juiste verdeling, als
een bolwerk, klein maar hecht te midden van een grote roofstaat waar macht met
willekeur onderdrukt, en het bezit wordt aangewend om bezitlozen te vernietigen.
Hoe licht zal het vallen de ogen te openen van hen die daar zijn, en te zeggen:
vrees niet meer; niet uit gewin heers ik over u, maar om samen met u te winnen.
Gij zult het zien, schipper, tenminste één plek in dat land zal er zijn waar
rechtvaardigheid is en geluk voor allen. En dan, zal niet ieder beter en
ijveriger werken als hij niet uit dwang arbeidt, maar in vrijheid, voor zijn
eigen welzijn, en met liefde bejegend door hen die zijn arbeid besturen? O, het
kan niet anders, zulk een ordening moet de beste vruchten geven.’
Raoul was opgewonden toen hij ophield met spreken, | |
| |
een hoog rood
kleurde zijn gelaat, en de glimlach waarmee Josephine hem beantwoordde, beduidde
bijna bewondering. Maar de kapitein schudde zijn hoofd en zei ernstig: ‘'t Is
schoon gedacht, en ik voel het met u mee, doch de werkelijkheid is zo heel
anders. Zij zullen u nauwelijks begrijpen als gij zo spreekt. Het zou waar zijn
en mogelijk, als de mensen goed waren, als hun ziel niet was vervormd tot
onbewuste zelfzucht, laagheid, vadsigheid. Moet ik ook niet streng zijn op dit
schip? Ik streek ook liever de lichtmatroos over zijn krullebol, in plaats van
hem urenlang in het vooronder op te sluiten, als ik weet dat hij zijn werk
vergeet en aan zijn moeder denkt. Doch wee mij, als ik de strengheid naliet. Het
welzijn van velen eist de verdrukking van velen. Geloof mij, gij zult het
ondervinden, en bitterlijk ondervinden als gij denkt dat op deze wijze goed te
zijn u zal worden vergund.’
Nog veel werd over en weer gezegd omtrent deze dingen, zonder dat Raoul aan 't
wankelen gebracht werd door de twijfels van de kapitein. Het rustige licht van
de lamp weerkaatste in de grote glanzende ogen van Josephine, en zoveel rustig
vertrouwen las hij hierin, dat hij zeker wist hoe zij nimmer falen zouden,
luisterend naar de stem die steeds luider riep, het ideaal, de verwachting
waarvoor zij, spelend bijna, alles achterlieten wat hun dierbaar was. En de
kapitein die nu de levensloop kende van Raoul, wist hoe hij onwankelbaar zou
blijven trachten naar wat hem het hoogste scheen: een rechtvaardige liefde.
Hierom juist had de schipper hem liefgekregen, meer dan het losse hart van de
zeeman placht te doen, die dagelijks lieve dingen achterlaat; maar hierom ook
vreesde hij voor hem, en trachtte hij hem voor te bereiden op teleurstelling die
zeker komen zou.
Doch hoe kunnen wij leven of sterven zonder hoop, en hopen zonder diep in ons
zeker te weten? Daarom wa- | |
| |
ren alle woorden vergeefs hierover, en
werd steeds het gesprek weer voortgezet over dezelfde dingen, zonder verdere
uitkomst.
Boven sloegen de glazen, riep de wacht, en de kapitein stond op voor de laatste
inspectie. Zijn hoofd, zwaar van gedachten die zich dooreen bewogen als de
talloze golven van de zee, belette Raoul de slaap te vinden, terwijl hij rustte
in de veilige armen van zijn vrouw.
Toen het warmer werd zaten zij ganse nachten op het achterdek, bij 't licht van
nieuwe sterren en een maan die groter was dan anders, haar dwaze lichtbulten
kaatste op de kammen der wolken, en flakkerende vlekjes licht op de zee wierp,
die dansten in een brede streep. Lauwe rafels van wind zetten zich in hun haren,
en Josephine begon te zingen, oude Bretonse liederen die zij leerde in haar
jeugd, en waarin een onbestemde weemoed vorm krijgt in dwaasgeworden woorden en
plotseling uitjubelende melodieën. Eens had zelfs Agnes na lang zoeken haar luit
gevonden, en begeleidde van nu af aan het zingen van Raoul en van haar zuster.
Schoorvoetend kwamen andere passagiers naderbij: peinzende mensen staarden over
de reling in het vluchtende water, alleen de kinderen die lang reeds vriendschap
sloten met Cécile, stonden vlak om hen heen en neurieden mee, maar andere,
minder bekommerde melodieën.
Niemand echter bleef zo lang op het dek als Raoul en Josephine. Wanneer allen
vertrokken waren, liepen zij arm in arm, samen spiedend in het zilverige duister
waar hun droom begon. Bijwijlen, alleen om de muziek van zijn woorden te horen,
vroeg Josephine: ‘Hoe zou het toch daarginder zijn? Hoe dichterbij wij komen,
hoe vager het wordt. Maar het moet wel heerlijk zijn.’ En dit was reeds genoeg
om alle dromen van Raoul weer wak- | |
| |
ker te maken. Hij herhaalde met
eigen, telkens weer nieuw-gevonden woorden de verhalen die hij gelezen had in
reisbeschrijvingen of die hij hoorde van de oude zeeofficieren, vrienden van
zijn vader. En hij beschreef haar het land, een lusthof zoals de rijkste vorst
niet kopen kan. Waar je ook kijkt zijn er tuinen vol vreemde gewassen, steeds in
bloei, met een weelde van geuren en boeketten van kleuren. In het lommer van
hoge reuzen en ranke palmen spitten de negers de zwarte grond waar nauwelijks
zaad in valt of het ontkiemt. Haast zienderogen groeit het, en de kostelijkste
planten staan zo dicht bijeen, dat gij uw hand maar hoeft te strekken. Nagelen
en muskaat verspreiden hun fijne odeuren die zich vermengen met reuk van
tonkabonen. Ginds zie je de witte vlokken hangen in de katoenboom, dáár is een
zwaarbeladen cacaoboom, dáár een bloeiende koffiestruik. En achter de vruchtbare
landouwen staan de onmetelijk hoge wouden vol kostbaar hout. Tussen het dicht
gebladerte spelen de papegaaien, paradijsvogels zwieren van tak tot tak.
Daarachter weer doemen de bergen op; hun toppen fonkelen van rossig goud in de
zon, en hun flanken verbergen kostelijke schatten, gouderts en edelstenen. Aan
hun voet stromen gutsende rivieren die zich verstillen tot grote vijvers midden
in het bos. Een tijger komt er drinken en ziet niet op als met snelle sprong een
antiloop voorbijschiet. Sierlijke boten weerkaatsen hun kleur in het water en
varen de stromen op en af; overal heerst een milde rust. De mensen zijn vrij en
gelukkig, buiten de dwang van steden en straten; ieder is meester over een eigen
stad en een eigen straat. Steeds zachter fluisterde Raoul zijn droom naar
Josephine, zijn lippen bewogen zich haast niet meer, maar dieper dan door
woorden verstonden zij elkaar, want zij liepen samen door dezelfde droom. En
telkens als het waakzame oog | |
| |
van de kapitein ze van verre zag,
bedacht hij hoe broos deze dromen zijn, en wellicht bedacht hij nog droeviger
dingen, die hij zich niet-eens bekennen durfde als hij alleen was.
Op een keer was er een begin van storm, en de schipper had alle passagiers
verboden om op het dek te komen. Zij zaten als gevangenen beneden, dicht
bijeengehokt, terwijl het schip geslingerd werd naar alle zijden. Je hoorde het
klotsend geweld van de golven tegen de krakende wanden, en boven hoorde je soms
opeens de felle slag van iets dat viel. Een ondragelijke hitte en benauwdheid
vermoeide hen, daar in het achteronder, en de ganse lange dag van het noodweer
wekte veel vergeten leed. Raoul trachtte een boek te lezen, Agnes en Josephine
lagen te bed, Cécile zat op een koffer zachtjes te snikken; telkens als de kiel
kraakte of een slag viel, kromp zij ineen. Tegen de avond kwam de kapitein hen
bezoeken. Hij vertelde dat de storm spoedig gedaan zou zijn, reeds was de wind
gedraaid. Er waren enkele dingen over boord gespoeld, wat vaten en rondhouten.
‘Die drijven misschien naar Holland terug, of naar Frankrijk,’ zei Cécile.
‘Zij gaan niet zo snel als uw gedachten,’ antwoordde de kapitein, ‘en niet zo
ver. Maar zij kunnen ons vóór zijn aan de Guyanese kust, want onder het
oppervlak gaan hier sterke stromingen. Volg hun voorbeeld mejuffrouw, en denk
niet te veel aan wat achterbleef.’
‘Wat komen gaat is allicht ook schoner,’ zei Raoul. ‘Bekroop u nog nooit de lust
om daarginder te blijven, kapitein? Of lokt u de zee zo sterk?’
‘Neen, de zee is het niet. Die wordt mij nooit een vriendin; maar daar te
blijven... Neen, dat toch ook nooit; 't is niet mijn ideaal. En misschien voer
ik u ook wel ooit terug.’
| |
| |
‘O neen, ik ga om niet weer te keren,’ zei Raoul beraden. ‘Niets liet ik achter
waaraan ik nog hecht, en wat ik beminde werd mij ontnomen, en wat onneembaar was
voer ik mee. Nu reeds, van verre groet ik het nieuwe vaderland, het nieuwe
paradijs.’
‘God geve dat het werkelijk een vaderland is, en zo nu en dan ook een paradijs!’
antwoordde plechtig de schipper, en hij reikte Raoul zijn hand. Dan, hem strak
aanziende met de open blik van een zeekapitein die alle geheimen vorst uit een
klein kompas, zei hij langzaam: ‘Wees sterk, mijn vriend, wees sterk en
voorzichtig. Wantrouw de hitte, wantrouw het land, wantrouw zelfs wat u schoon
lijkt. Want zoals de warmte alles leven doet, maar de tropische hitte is zo
hevig dat zij het leven zengt en de sappen verdroogt, zo is alle schoonheid daar
van een geheimzinnige toverkracht die u verteren en u verlammen zal. Gij zult u
zelve niet meer kennen; maar God geve u kracht.’
Raoul werd het droef te moede bij deze woorden, zoals wij altijd droevig worden
als de innigheid van een ander ons raakt; hij neigde het hoofd en werd
bedachtzaam. Ook later, toen alles weer was opgeklaard in hem, vermeed hij
verdere woorden met de schipper omtrent deze dingen; maar hij was dikwijls bij
hem, en vroeg veel over het zeewezen en over de sterren.
De dagen verliepen sneller, naarmate men meer gewend werd aan hun schaarse
gebeurlijkheden. Het was als dommelden alle passagiers in een zoete slaap,
gewiegd door de grijze zee en de wind die bol stond in de zeilen. Zij sliepen,
hoewel zij liepen en praatten en schertsten bij de maaltijden; maar hun
gedachten werden vormeloos en dwalend, daarom sliepen zij.
Onmerkbaar besloop hen de warmte, zij ademden een nieuwe lucht zonder het te
weten, en wie het voor 't eerst | |
| |
bemerkte, wist het aan een
onbekende vogel die plotseling over het water schoor en weer omhoog, langs de
zeilen. En een ander wist het opeens aan de kleur van het water dat troebel
geworden was en bruin-groen. Een matroos ving drijfhout in zijn emmer en toonde
het aan zijn kameraden. Langzaam ontwaakten allen, iets dierlijks in hen rook
het verre land, en werd er niet een ander besef wakker in hen, dat schemerde
tussen oud en nieuw? Raoul rekte zijn spieren en merkte dat hij dikker geworden
was van het rustige leven en de open zee. Maar aan een vreemde kitteling voelde
hij ook, hoe er krachten in hem waren die wilden barsten naar buiten, energieën
die slechts stof zochten om zich tot arbeid om te zetten. Hij was vol goede moed
en plaagde lachend Josephine en haar zusters, ze nu reeds dwaze avonturen
toedichtend. En ook Josephine schudde alle loomheid van zich af, en besprak
velerhande dingen met Raoul, om niet geheel vreemd en hulpeloos te staan in het
nieuwe land. Agnes wandelde veel met Cécile, soms ook sprak zij met het
scheepsvolk en liet ze hen vertellen wat zij wisten van de nieuwe landen. Als
een droge, strakke zomer ervoer zij het nieuwe klimaat, waarvan de verschrikking
haar slechts een gefantaseerde bijkomstigheid leek, van gaarne overdrijvende
reizigers. Alleen Cécile wist niet goed wat haar overkwam, en zij gevoelde zich
te moe en lusteloos om het te willen weten; doch het was haar met die
verandering geworden alsof zij van alle dingen vervreemdde. Zij kende ze zonder
ze te herkennen, zoals wij in een droom vele bekende dingen tegenkomen zonder
dit aanstonds te weten. Doch niemand merkte dit, want de verwachting bracht meer
leven aan boord, ondanks de warmte.
Des avonds op het dek kwam de kapitein naar Raoul toe en zei: ‘Als er niets
gebeurt, hoop ik morgen het land | |
| |
te zien.’ En onwillekeurig, door
één gedachte bewogen, keken alle vijf naar de horizon vóór hen, waar nog niets
te zien was dan de eerste sterren.
|
|