stelijk leeft, zonder rijkdom, omdat de
rijkdom er waardeloos is, goud het stof van de straten...’
‘Je wilt er toch geen goud gaan halen?’ vroeg Agnes lachend.
‘Dat land is immers een sprookje,’ zei Josephine.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Raoul. ‘Maar zeker ben ik niet de eerste die denkt
dat hij daar het geluk zou kunnen vinden, dat bestaat uit het rechtschapen
burgerschap van een eerlijke staat. Je moet wel ver gaan om beide te vinden:
vrijheid en broederschap.’
Enkele dagen daarna ontving Raoul een brief van zijn oom, die hij las met bleke,
opeengeklemde lippen. De confiscatie van al zijn goederen was onmiddellijk
gevolgd, nadat bekend werd dat hij vertrokken was. En het besluit was
bekrachtigd toen de koning het Edict introk, waarbij vroeger vrijheid en
verdraagzaamheid van godsdienst aan allen was toegestaan.
En toen Raoul gelezen had, bleef hij staren op de brief, zo lang en zo beweegloos
dat de drie vrouwen hem angstig aanzagen, twee grote tranen welden in Céciles
ogen, Josephine haar handen vouwde in haar schoot. Hij keek eerst op, toen hij
Josephines hand voelde op de zijne.
‘Nu zijn wij eerst arme bannelingen,’ fluisterde hij. Maar Agnes zei nu helder:
‘Bannelingen zijn altijd eenzaam, en wij zijn immers met zijn vieren.’
‘Lees,’ zei Raoul. ‘Wij hebben niets meer, niets!’
‘Het goudland...’ lispelde Cécile afwezig.
Maar nu moesten de anderen glimlachen, en zich ineens vermannend stond Raoul op
en zei: ‘Dat is tenminste de winst: eindelijk losgesneden te zijn van wat ons
hier nog bindt; los genoeg wezen om daarheen te gaan waar het schoonste ons
roept; drijfhout te zijn in de grote stroom die naar het einddoel voert.’