| |
| |
| |
Hoofdstuk V
Op een gloeiende morgen toen het oosten droop van goud en bij het rijzen van de
zon flarden van vuur zich zetten tussen de rimpelstroken van het rosse water,
daar zagen ze langzaam de horizon verdichten tot een donkere streep in de verte,
die het beloofde land moest zijn.
Raoul stond bij de man die met het peillood telkens vorsen moest of zij geen
banken naderden, die een gevaar verborgen bij deze wilde kust. En onderwijl werd
donkerder die streep, en breder, en toen het middag was zagen reeds allen hoe de
zon de kruinen van zeer verre bossen blinken deed, en zwart de onderrand
gekleurd werd, waar de schaduw viel.
Wijd, als een nieuwe zeearm gaapte dan de monding der rivier. 't Schip zwenkte
landwaarts, weldra was het ingesloten tussen lage strepen groen, de verre oever
van het oerwoud.
Sedert het land in zicht was, verliet Raoul het dek niet meer. Hij popelde van
vreugde en verwachting, hield zich tegen de reling aan gedrukt om scherper het
verre bos te kunnen zien.
Zij waren nog niet ver in de rivier, of enkele korjalen kwamen reeds het grote
zeilschip tegemoet. Het waren zwarte roeiers die de ranke boten voortbewogen; in
't | |
| |
midden was een tent van dorre palmbladeren, als een bruine huif.
Raoul wuifde naar de roeiers, maar ontving geen wedergroet. ‘Ik ken de hoofsheid
van dit land nog niet,’ bedacht hij.
Bij een wijde bocht van de rivier zag hij opeens de helle kleuren van een vlag,
een hoge muur van gele steen, een kade, twee kanonnen: en daarachter lag een
stadje van witte huizen achter ranke palmen, blinkend van de laatste zon en ook
van avondlijke rust. En eer het nacht was, had een boot hen naar de wal
gebracht, waar zij voor de eerste maal de vreemde overzeese grond betraden.
Een brede stenen trap, een bleke kade, dreigend grote bomen die de duisternis in
rafels trokken, dat was alles wat onthuld werd van het verre paradijs. Een
zinnebeeld was deze schemerloze avond voor Raoul; de duisternis verdwijnt
slechts bij het wachtwoord: vrijheid... ver genoeg was hij om vrij te zijn: en
broederliefde... rijk genoeg wist hij zijn hart; misschien gelijkheid... Zeker
ook gelijkheid, die immers broederliefde is, welke de vrijheid vraagt voor
allen...
‘Loop niet zo vlug, Raoul,’ zei Josephine. ‘Ik ben doodmoe.’
Des anderen daags bezochten zij de stad, doch kort slechts, omdat hier de hitte
plotseling zeer fel was en afmattend, nu de zeebries hen ontbrak, die koelte
door het zonlicht woei. De kleine stad was gelig wit en groen, met felle vlekken
blauw, en alles beefde van het licht; 't was duizelend om aan te zien.
De huizen waren laag maar rank, en alle door een tuin omgeven, waarin veel gewas
dat bloeide, rood, scharlaken, purper. Ook waren er veel hoge bomen, met breed
bruinachtig lover dat trilde in het licht, en dat een milde | |
| |
ijle
geur verspreidde. Verlaten waren de veranda's; hier en daar liep slechts een
neger die het tuinwerk deed, en nauwelijks opkeek naar de nieuw aangekomen
blanken. Reeds woog de harde scherpe hitte op hun hoofd en op hun handen. Een
lichte doezeling beving Cécile door 't zonlicht dat zo hel weerkaatste van de
blanke grond; zij moest zich even staande houden tegen een acacia, naar ze
meende. De heldere hitte viel als een onzichtbare regen, woelde geuren los uit
de oksels van de bomen, maakte zo de lucht mild om te proeven, maar verblindend
om te zien en prikkelend voor de handen. Josephine was ook nog zeer vermoeid, en
vóór de middag keerden zij reeds huiswaarts om de zon te ontkomen.
‘Het is een machtige vijand,’ zei Raoul. ‘De demon en de deugd toch ook van deze
wereld. Want 't is dezelfde hitte die de bomen zulk een groeikracht geeft, dat
ze hun schaduw spreiden over heel de straat.’
‘Het vraagt een eigen lichaam,’ antwoordde Agnes. ‘Zag je hoe die ene neger glom
van zwartheid? Groot en zwart te zijn, vraagt deze hitte. Ik heb mij nooit zo
klein gevoeld als bij het zien van deze negerslaven, bij het zien van zulke
palmen, hoger dan een huis.’
Terwijl zij nog veel spraken van hun eerste verwondering kwam er een man die naar
Raoul vroeg. Hij was gebruind, had vele jaren tropenzon bekampt, en was
gespierd, zoals Raoul onmiddellijk zag aan zijn gedrongen handen. Hij heette
Willem Das; de kapitein van de ‘Profeet Samuël’ had hem naar Raoul gezonden.
‘Ik kan u wellicht helpen bij het inrichten van uw plantage,’ zei hij. ‘Ik ben
reeds tien jaar hier, en ken het planterswerk. De eerste tijden zijn het
moeilijkst, ze eisen ondervinding. Want de akkerbouw is hier zo anders dan
daarginder, en van de grote aanplant heeft men elders geen besef, zelfs hier
niet altijd...’ Hij sprak snel, en zag | |
| |
telkens weifelend op. Maar
Raoul glimlachte vriendelijk en was heimelijk blij dat hij de eerste dag reeds
iemand gevonden had, die hem raden kon en hem behulpzaam zijn.
‘'k Vertrouw u,’ zei hij, ‘nu de schipper, mijn vriend, u zond. Ik heb hier
brieven voor de gouverneur; hij zal mij grond aanwijzen, werkvolk bezorgen. Maar
als ge wilt, zal ik gaarne van uw raad en dienst gebruik maken.’
Met een buiging dankte Willem Das. Daarop begon hij lange verhalen te doen over
het land en over de kolonisten die gekomen waren en weer gauw gegaan, omdat ze
in eigendunk en zonder kennis van het land begonnen waren. Anderen leefden
echter zoals kleine vorsten, onbelemmerd en onafhankelijk in hun verre staat.
Raoul stelde ook veel vragen over aanplant en bewatering, over de eigen aard van
elk seizoen. Deskundig en met veel bijzonderheden gaf Willem Das bescheid op
alles, en Raoul werd steeds blijer dat de ondervinding die hij miste, zo geheel
aanwezig was bij de ander, zodat hij besloot hem aan te bieden deelgenoot te
worden in zijn onderneming. Hij bracht Willem Das daarna bij zijn vrouw en bij
de zusters. Josephine zag het vreugdige vertrouwen bij Raoul, sprak vriendelijke
woorden tot de kolonist, en Agnes deed ook vele vragen, evenals Raoul. Met grote
ogen luisterde Cécile naar de avonturen waarvan zij met een huivering wist, dat
deze straks ook in háár leven zouden zijn; en onwillekeurig schoof zij zich wat
weg van Willem Das.
Diezelfde avond nog ging Raoul naar de gouverneur.
Met statig en toch vriendelijk gebaar ontving de landvoogd hem; maar bij het
spreken zag Raoul al gauw een grote drift bij deze man; zijn stem werd luider,
dan richtte hij zich op, scheen groot en onverzettelijk, gaf klem | |
| |
aan ieder woord. Het was een verrassing voor Raoul; hij dacht het waardig en
hooghartig veinzen en het koud berekenen te vinden, dat hem zo beangst had bij
de regenten in Amsterdam. De gouverneur echter sprak hem aan in het Frans, was
hoffelijk en natuurlijk, later wist Raoul ook, dat hij in Holland was gehuwd met
de uitgeweken dochter van een connétable die zijn vader had gekend.
Vol welwillendheid bood hem de landvoogd keuze tussen vier stroken grond, zowel
aan verre als nabije oevers; voorts kon hij vijftig slaven en een voorraad
voedsel en gereedschap krijgen, en jaar na jaar, bij elke oogst zou dan Raoul
een deel ervan terugbetalen. 't Was meer dan hij gehoopt had, en vol goede moed
vertelde hij de gouverneur zijn plannen.
‘Gij in een kleine staat, ik in een grote, zoeken wij niet juist hetzelfde?’
vroeg de landvoogd. ‘Maar bedenk, in dit land van weelde en overvloed, van al te
grote groeikracht en van gloeiend leven, is allereerst een grote strengheid en
besnoeiing nodig. Geloof hier niet aan vrijheid; wees een krachtig meester over
wat u toevertrouwd is. Elk heeft zijn nooddruft hier; wie zou dan werken tenzij
hij werd gedwongen? Een paradijs op aarde zou mogelijk zijn, als wij nog mensen
waren uit het paradijs. Maar weinigen, zeer weinigen zijn het, voor wie 't geen
vloek meer is te werken in het zweet huns aanschijns om zich een heel klein deel
van het oud geluk te heroveren, om één kleine akker van het oude paradijs in
bloei te zetten.’
‘Ik houd mij zeker aan uw raad,’ sprak toen Raoul. ‘Maar ik heb zeer veel twijfel
nog... Want nooit is geluk volledig, dat gekocht wordt met geluk van anderen;
allen...’
‘Ieder op zijn wijze,’ zei de gouverneur. ‘En dat er een betaalt voor de anderen
schijnt mij billijk en door God gewild. Ook uw idealen, messire de Morhang,
behoren | |
| |
tot dat deel van 't paradijs dat werd gesloten. En 't zal u
duur zijn, er een klein gedeelte van terug te winnen.’
Doch de landvoogd gaf hem daarbij ook menige praktische raad, en Raoul besloot de
vier terreinen te gaan verkennen, om een keus te kunnen maken.
Buiten op het plein gekomen, waar zijn negerknecht hem met een lantaarn wachtte,
vond hij ook Willem Das die vol belangstelling informeerde naar de toegewezen
landerijen. Er was zeker wat bruikbaars bij, meende hij, dat reeds in korte tijd
ontgonnen kon worden. Zij besloten bij het huiswaarts keren tezamen op onderzoek
te gaan; Willem Das zou zorgen voor een boot en roeiers; het was een tocht van
enkele dagen slechts, en zij konden dan meteen hun keus bepalen.
Het was eerst op deze reis naar het binnenland, dat zij zich een zuiver beeld
konden vormen van de nieuwe wereld. Agnes had er op aangedrongen mee te gaan, en
nu zaten zij gedrieën onder het tentdak van palmbladeren, achter de roeiers.
Waar zij dicht bij de oevers bleven, en er schaduw was van overhangende bomen,
staken zij hun hoofden naar buiten om de stille grootsheid te bewonderen die hen
omringde. Ook nu weer deed Willem Das vele verhalen over de aard van het bos en
van de grond die zij passeerden, en die nog behoorden tot de oudere plantages,
het dichtst bij de stad. Hij onderbrak zichzelve slechts om korte instructies
aan de negers te geven in een taal die Raoul nog niet verstond. ‘Een taal voor
beesten,’ zei Willem Das spottend tegen Agnes, ‘en slechts te spreken met een
mond verbrand van peper en van gemberdrank.’ Dan ging hij weer beminnelijk voort
met zijn relaas van planters die elkander hielpen bij het opsporen van
ontvluchte slaven in het bos en bij het graven van gemeenschappelijke kanalen.
| |
| |
Raoul luisterde nog slechts oppervlakkig. Nu eens was het de vreemde, bijna
menseljke roep van een vogel die hem boeide, dan weer zag hij zeldzame varens,
zo groot dat ze wel palmen leken; en overal waren er slanke bomen die met hun
kronkelwortels klauwden in het water, en andere die zich omhulden met een sluier
van lianen. Het was Agnes die bijwijlen door een vraag Das wist aan te sporen
tot een nieuw verhaal. Over zijn schouder heen zag zij de naakte neger op de
achterste roeibank; glimmend van zweet; en zij vroeg of 't nog geen tijd voor
hen was om te rusten. Doch zonder om te zien zei de ander dat men nooit de
roeiers liet rusten vóór het heetste van de middag.
Zes uur stroomopwaarts, waar een kreek zijn zwarte water gulpte in de gelige
rivier, vond Raoul de eerste landerijen die hem toegewezen waren.
‘Het is hier rustig en goed,’ zei hij, ‘en de open stroken aan de oever besparen
veel houtkap.’
‘De grond is hier ook goed,’ sprak Das, ‘zo goed, dat het een nadeel heeft. Ge
zit volkomen ingesloten tussen buren. En niet de prettigste misschien. Zij
hebben zeer veel slaven, daardoor ook veel vluchtelingen, en dit is schadelijk
voor de tucht onder uw eigen werkvolk. Bovendien, die planters zullen weinig
gediend zijn met uw nabuurschap, want hun plantages breiden zij liever uit in de
richting van deze kreek, dan boswaarts, waar de houtkap veel meer werk vraagt.’
‘Wij moesten toch ook verder zien,’ zei Agnes. En Raoul mompelde al stappend
langs de oever: ‘Geen buren, liefst geen buren.’
Toen voeren zij nog verder stroomopwaarts, en daar des namiddags het getij een
sterker tegenwerking gaf, besloten zij tot een kleine omweg, om te overnachten
op een plantage waarvan Willem Das de eigenaar kende.
| |
| |
Onder de ruime veranda van het woonhuis lag een zestal blanken in
schommelstoelen, maar niemand richtte zich op toen een neger kwam vertellen dat
er drie gasten waren uit de stad. Met de gastvrijheid van de wildernis, een lome
ongeuite vreugde om wat variatie, werden zij ontvangen. Een achteloos gebaar
wees hun een ligstoel en een koele dronk, en Willem Das vertelde van hun tocht,
terwijl Raoul en Agnes nog verwonderd en onwennig waren bij de traagheid die
hier elk bewegen, ieder woord moest vergezellen. Maar het gesprek werd
levendiger toen de anderen vernamen dat Raoul ook een plantage wou beginnen en
op zoek was naar een geschikt terrein.
‘'t Is bijna overal hetzelfde,’ zei de directeur die met een diepe stem sprak uit
zijn volle baard. Doch niet al de andere mannen waren het daarmee eens, en het
werd bijna een twistgesprek.
‘De hoofdzaak is, te zorgen dat iedere slaaf zijn volle dagtaak doet,’ meende een
opzichter. ‘Wie 't werkvolk in bedwang heeft, kan planten op een steenrots, in
de savanina zelfs... als hij water heeft.’
De anderen lachten. Met een handwenk riep de directeur een slaaf, die uit de
verte toekeek. Hij wees op de geledigde beker van Raoul, de neger haastte zich
weg en kwam terug met een volle kruik. Nauwelijks had hij ingeschonken, of een
striem floot door de lucht en tekende zich bleek af op zijn rug. De neger
kreunde zacht en boog bijna ter aarde als een dier. ‘Niet suffen,’ zei de
opzichter, en liet de zweep weer onverschillig naast zich vallen. De directeur
zag het gezicht van Raoul betrekken en gromde de neger toe: ‘Donder op!’
Agnes had het hoofd afgewend, vroeg bleek en verlegen aan de gastvrouw of zij de
plantage mocht bezichtigen. En toen de mannen alleen waren, zei de directeur tot
| |
| |
Raoul die steeds zwijgzaam zat te kijken: ‘Ge zijt het
plantersleven niet gewend, mijn waarde, naar ik zie. Wij zijn hier goed voor
onze slaven, heus! Er is dit hele jaar geen wegloper geweest. Maar 't is te
danken aan een strenge tucht; als er geen angst was, dan hadden ze hier de hele
zaak immers reeds lang verwoest.’
‘De ondervinding leert vanzelf hoe te handelen,’ meende Willem Das. ‘De heer
Morhang zal zien dat goedheid ondeugd is voor dit zwart vee. Dan leert hij ook
vanzelf wat deugd is.’
‘'t Moet toch ook anders kunnen,’ zei Raoul aarzelend.
‘Probeer het liever niet,’ zei een der anderen. ‘Het zou je kostelijke hals wel
kunnen kosten; zelfs als ze bang zijn is er reeds gevaar. Werd Barends niet het
vorig jaar door weglopers vermoord? En 't was een kerel als een boom, die
achtereen in drift drie slaven doodgeranseld heeft. Hij liet de loodsen door een
neger die reeds vijftien jaren bij hem was, des avonds sluiten. En één keer was
de loods niet dicht. Vier kerels liepen weg met nog twee vrouwen. Zijn neger
heeft er voor geboet, maar wat heeft dat geholpen? Enkele dagen later bij het
baden verdween Barends plotseling in het water, in het bijzijn van zijn
vrienden. Die weglopers deden het natuurlijk.’
‘Bewijst dit dan niet juist, dat het mensen zijn die je beter met zachtheid en
rede kunt behandelen...’
‘Bewijzen? Bewijzen!’ De planters keken elkander aan, en schudden het hoofd tegen
Raoul als in medelijden. Willem Das onderdrukte met moeite een glimlach.
‘Ik heb er meer zo horen spreken,’ zei de directeur. ‘Maar binnen een maand is
iedereen genezen. 't Zou trouwens ook wat moois zijn! En dan: laat ieder met
zijn eigendom doen wat hij wil. Een stoel die niet deugt hak je tot brandhout,
een slaaf die je ergert geef je wat hem toekomt. En ik denk dat gij die het
leven hier niet kent en | |
| |
niet gewend zijt, nog een gelovig man
misschien op de koop toe, me in korte tijd gelijk zult geven. Of zegt de bijbel
niet dat elke meester zijn knecht kastijden mag? Indien het oog van uw slaaf u
ergert, ruk het uit; indien zijn hand niet dient, kap af die...’
‘Zalig is hij die zijn slaven niet spaart,’ zei de opzichter kwasi-plechtig.
‘Aldus de Prediker twee en veertig.’
De anderen schaterlachten, maar Raoul zette geërgerd zijn hoed op en stond
overeind. ‘Mag ik ook de plantage zien?’ vroeg hij kortaf.
‘Welzeker,’ antwoordde de directeur nog half in een lach, en geleidde Raoul in de
richting van de loodsen, terwijl hun telkens een schaterlach van de andere
mannen achterna klonk, en Raoul meende de stem van Willem Das te herkennen, die
het luidste was.
Toen zij de volgende morgen weer vertrokken, zei Raoul: ‘In ieder geval kies ik
het verste stuk, het verst van zulke buren verwijderd.’
‘Zij zijn niet beter of slechter dan de andere planters hier in het land,’ zei
Willem Das, ‘en het is bovendien verstandiger om ze te vriend te houden, want je
kunt elkanders hulp niet missen in dit afgelegen oord. En dikwijls ook moet men
zich met elkaar verstaan om goede winst te maken met de prijzen van het hout,
bij verkoop van katoen, bij 't graven van de polders.’
‘Ik hoop dat het mij niet nodig zal zijn,’ antwoordde Raoul. ‘Laat ieder op zijn
eigen manier beproeven; ieder moet het toch ook voor zichzelf verantwoorden.’
Willem Das zweeg, maar Agnes trachtte de opwinding van Raoul te bedaren, door te
zeggen hoe zijn rustig voorbeeld zonder schijnbare opzettelijkheid het meest
bereiken kon. Het nam Raoul gans in beslag. Hij zag niets meer van de wisselende
oevers die steeds dichter bij | |
| |
elkander kwamen, zodat zij nu reeds
omringd waren door het woud, waarin zij het geritsel en het breken van de
twijgen konden horen, als niemand sprak. Ranke grijze watervogels zweefden weg
bij hun nadering, en er waren grote blauwe vlinders die laag kwamen fladderen
over het water. Het morrelende water langs de boot maakte een fijne en een
eentonige muziek, maar een aap die zwierde van tak tot tak grinnikte zo schril
de reizigers toe, dat het Raoul leek of hij nòg het lachen hoorde van de
opzichters. Dan droomde hij weer verder, en bemerkte bij een lichtplek niet eens
het kwetteren van heel veel vogels en 't sonore tikken van een onvermoeide
timmermansvogel die daarbij de maat sloeg.
Uit een smalle kreek waarin het varen somtijds moeilijk was door omgevallen
bomen, kwamen zij in een andere rivier waarvan de ene oever rotsig scheen, en
aan de andere zijde 't water golfde tegen strand van fijn wit zand. Willem Das
ondervroeg de neger aan de stuurriem en zei toen tot Raoul dat bij dit strand de
aangewezen grond begon. Hij kon aan wal gaan om het terrein nauwkeurig te
verkennen.
Raoul keek vorsend rond. Hoe stil was deze plaats. De monding van de kreek was
als een tunnel, diep, met donkergroene wanden en glinsterende vloer, een enkele
vlek van zonlicht viel door 't plafond van naar elkander toegenegen bomen. Ook
de rivier had hier iets donkers, iets geheimvols. De rizoforen droegen brede
bladen, en grillige wortels spiegelden hun slangevorm met levende kronkeling in
het rimpelende water. De stemmen klonken daar diep en luid, en 't scheen alsof
er iemand luisterde, heel ver, en ieder ogenblik het antwoord te verwachten was.
Zij drongen toen het woud in, door het lage struikgewas een weg zich banend met
hun hakmes en hun zware | |
| |
laarzen: eerst hakkend en op blote voeten
twee negers, dan Raoul, toen Willem Das en Agnes.
‘Met de hoge bomen zal 't tenminste hier wel schikken; maar wat een afgelegen
oord,’ zei Willem Das. ‘Ik ben nog nooit tevoren hier geweest.’
‘'t Is wel stil. Hoe is het met de buren?’
‘Indianen binnenwaarts misschien; maar dagenver in dat geval. De dichtstbije
plantage is hier drie uur stroomafwaarts.’
‘Dat is mij niets dan voordeel. En de grond?’
Das keek aandachtig rond. ‘Zo goed als elders,’ zei hij dan. ‘Is eenmaal alles
platgebrand, dan groeit het hier vanzelf. De zon spit hier de bodem om; een
wandelstok kan hier groeien.’
Zij gingen niet ver het bos meer in, keerden terug naar het strand en zochten een
beschutte plek in het water. Een der roeiers kookte daar reeds hun middagmaal.
Het werd al stiller rondom hen bij het eten. Zelfs de vogels zwegen, verscholen
voor de felle zon, en was er geen gespartel nu en dan van dartele vis tussen de
wortels en de rizoforen, ze hadden wel het kloppen van hun eigen hart gehoord.
Alles scheen ingeslapen in de middaghitte.
Een vreemde lome rust voelde Raoul over zich komen; met wellust en met vrees
ervoer hij dit, want het genot van zulk een diepe ademende stilte maakt mensen
en zelfs dieren bang. En om opzettelijk die stilte te verbreken legde hij zijn
hand op de arm van Agnes en zei: ‘Nu, mijn lieve zuster, zal het hier zijn? Er
is woud en water, aarde en lucht genoeg voor vele paradijzen. Denk je dat het
hier gelukken zal?’
Bedachtzaam knikte Agnes, ving de blik van Willem Das, die haar echter snel
ontweek, en zei: ‘Maar je wilt toch niet alleen, zó afgelegen hier beginnen?’
‘Zou je 't wagen, Willem Das?’ vroeg Raoul na enig | |
| |
zwijgen, ‘om hier
met ons de plantage te ontginnen?’
‘Ik ken uw gezindheid. 't Kan beter afgelegen hier, dan ginds bij onvermijdelijke
ruzie met de planters,’ zei Das.
Raoul stak hem de hand toe. ‘'t Zal dan hier zijn, vriend. Zie hoe heerlijk groen
het rond ons is, hoe fris alles groeit. Wat doet ons de afstand? Hoe verder van
de mensen, hoe groter de kansen voor geluk.’
‘In elk geval is 't hier een vuurproef,’ zei Agnes ernstiger dan anders. ‘Je
begint hier werkelijk van het allereerst begin; als wij slagen zal het niet
zonder veel avontuur gaan, denk ik.’
‘Ik houd van avontuur,’ riep Willem Das. En zich rekkend zei hij: ‘Kies geen
andere plek, Morhang. Ik zal je helpen. Vijftig slaven... binnen twee jaar vaart
de eerste oogst hier weg.’
Raoul werd weer stil, dacht na wat Josephine van dit alles zeggen zou, en toen
hij opzag was 't hem reeds of hij haar hier zag in haar witte kleed tussen de
donkere bomen bij de kreek. Zich rekkend met een lange ademhaling bedacht hij:
het geluk zal vreemd zijn, zo diep dat het misschien wel droefheid schijnt. Het
binnenste van 't bos is als een diepe bodem van de wereld, er is geen
onderscheid meer tussen alles wat het diepst ons raakt.
Maar dromen past een goed planter niet, schoot hem te binnen. En zinnend op het
vele werk dat nu te doen stond, gaf hij het sein voor de terugtocht.
|
|