| |
| |
| |
V Naar het front van Aragon
1
Augustus 1936.
Wij weten maar al te goed dat het een volkomen veranderd Barcelona is, dat wij achter ons laten: een stad met arbeidersraden in de fabrieken en bewapende burgers in de straten, een stad met nog rokende kerken en kloosters, met rouw bij honderden en een nieuwe hoop bij duizenden. Maar zelfs al zouden wij dit alles niet geweten hebben, bij het verlaten van de stad valt het verschil onmiddellijk op. Overal in de buitenwijken en langs de wegen die in de provincie voeren, zijn barricaden gebouwd van steenhopen, zakken zand, oud roest en blik, en daarachter zitten groepjes van tot aan de tanden gewapende mannen met stoppelbaard en haveloze kleding; dikwijls staat er nog een machinegeweer opgesteld, waarmee de wachtposten heel de omgeving kunnen beheersen. Is het omdat er gevaar dreigt voor Barcelona? Stellig niet. Maar dit is onze ‘veiligheidsdienst’.
Wij mogen als nieuwsgierige schrijvers met de auto reizen die dagelijks de koerier naar Lérida brengt voor een der leidende politieke partijen. De koerier, die algemeen met de bijnaam ‘Michael Strogoff’ aangesproken wordt, is met een karabijn gewapend en blijkt een politiek zeer goed geïnstrueerde jongen van een jaar of achttien. Onze chauffeur is een oudere man, een echte Bask, groot en dor, die zes talen spreekt en de halve wereld per auto heeft
| |
| |
afgereisd. Zijn bewapening bestaat slechts uit een zware revolver, en zijn conversatie hoofdzakelijk uit lofredes op het heerlijke, zangerige Baskisch. Onze auto is volgeschilderd met grote witte letters die partij en herkomst aangeven; tegen de voorruit hangt de militaire autorisatie voor vrije doorreis geplakt; naast de radiator wappert een grote rode vlag. Niettemin worden wij bij elke barricade aangehouden en moeten wij nòg meer documenten tonen om ons te legitimeren. Dàt is het grote verschil met de stad. Ondanks alle kentekenen van revolutie en nervositeit, blijkt waakzaamheid en scherpe contrôle te heersen langs de weg. Het leven binnen in de stad is, hiermee vergeleken, bijna normaal voor een vreemdeling.
Het is niet zeker dat allen die onderweg onze papieren nazien ook werkelijk kunnen lezen. Maar wat hindert dat? Papieren kan iedereen vervalsen; fascisten echter ruikt men. En dit wat hier aan de barricaden gebeurt, is vóór alles een elkander besnuffelen, waarbij men met een zekere gemoedelijkheid persoonlijke inlichtingen geeft en nieuwtjes verbreidt. Totdat de wacht zeker weet dat wij ‘compañeros’ zijn en geen vermomde vijanden. Dan gaan de wapens weer omlaag, een gebalde vuist wordt ten groet omhoog gestoken.
‘Salud camaradas!’
‘Salud y suerte!’
Suerte wensen zij ons allen: een goed gesternte en behouden terugkomst; want wij gaan de richting uit waar nog overal vijanden schuilen. En straks nog verder, waar met alle moderne middelen een wrede en verbitterde oorlog gevoerd wordt tussen zonen van eenzelfde volk, van eenzelfde familie menigmaal. Van beide kanten gaat het op leven en dood, meedogenloos, en velen die dezelfde weg als de onze volgen, keren nooit meer terug, of eerst na lange weken in het hospitaal. Daarom is in deze gecombineerde front- en guerilla-oorlog onze hoop bovenal gevestigd op ‘suerte’. Het goed gesternte waarop iedere vechtersbaas en iedere avonturier het recht heeft te rekenen, ‘Suerte’,
| |
| |
het lot uit de loterij, die nog altijd lustig dóórspeelt in het zwaar-verminkte Spanje.
En terwijl onze auto de lange kilometers door Catalonië raast, spieden alle ogen links en rechts langs de weg. Natuurlijk. Het vruchtbare en zakelijke Catalonië heeft zich weliswaar geheel gezuiverd van opstandelingen, - dat is snel en grondig en met zeer grote dapperheid geschied, - maar overal schuilen nog kleine groepen van desperado's, die bereid zijn hun leven te riskeren om paniek te zaaien of om den antifascistischen tegenstander zoveel mogelijk afbreuk te doen. Daarom is het reeds hier: oppassen! Er vindt nog geen reis plaats zonder gewapend escorte.
De ernst van het ogenblik, waarvan de Spanjaarden met hun zin voor pathos diep doordrongen zijn, belet niet dat toch de gezonde volkshumor telkens weer dóórbreekt. De rivaliteit tussen de verschillende politieke partijen welke deel uitmaken van het antifascistische eenheidsfront, vindt onderweg haar uitdrukking in allerlei grappige schimpnamen die men elkander bij de barricaden toeroept, wanneer men op de rode band die de bewapende mannen om de arm dragen, de initialen leest van de partij waartoe zij behoren. De kleine maar intelligente en invloedrijke ‘Partido Obrero de Unificación Marxista’ (Leninisten) heet ‘P.O.U.M.’ En bij het voorbijkomen luidt de plagerij: ‘Piem-pam-poem! Schiet er maar op los.’ De communisten, die zich met enkele kleinere partijen verenigd hebben tot de Partido Socialista Unificado de Cataluña (P.S.U.C.), heet hier: Pa'amb suc, ‘brood met saus’, wat slaat op de opportunistische taktiek die de tegenstanders haar niet ten onrechte verwijten.
Maar het lid van de machtige ‘Confederación Nacional de Trabajadores’, de syndicalisten-federatie C.N.T., krijgt als repliek te horen, dat zijn initialen enkel betekenen: Casi Nunca Trabajamos. ‘Bijna nooit werken wij.’ Zij zijn immers de stakers bij uitstek. Alleen op de F.A.I., de gevaarlijke anarchisten-federatie, worden geen grapjes gemaakt!
| |
| |
In alle dorpen die wij voorbijkomen, heeft men de kerken van binnen leeggehaald of uitgebrand. Uit artistiek of economisch oogpunt is er stellig niet veel aan verloren, want ook van de mooiste oude kerken hier zijn de interieurs haast altijd afschuwelijk geweest. Dat geldt zelfs voor de beroemde kloosterkerk van Montserrat.
Wanneer wij eenmaal deze fantastische berg met al zijn grillige vormen achter ons hebben, wordt de weg zeer geaccidenteerd, en begint men al enig inzicht te krijgen in de onvermijdelijke noodzaak hier een gedecentraliseerde strijd te voeren, wil men het land werkelijk volkomen zuiveren van ongewenste elementen. Want ieder van deze honderden steenklompen en bergjes die over het terrein verspreid liggen, kunnen als schuilplaats dienen voor de vijand. Het rijke en vruchtbare land is hier nog golvend en in zekere mate overzichtelijk; straks in Aragón, waar de strijd gevoerd wordt, is het hoekig en ruw; dáár kan iedere vijand een schier onneembare vesting voor zich alleen bezetten, in die dorre woestenij.
‘Het is waar,’ zegt een van onze mannen. ‘Maar de onzen genieten hetzelfde voordeel. Wat wij eenmaal bezet hebben, dat behouden we. Wij komen langzaam voorwaarts, maar zeker.’
Men heeft het steeds over ellos ‘zij’, en nosotros ‘wij’. Slechts zelden spreekt men over ‘den vijand’, alsof steeds in het bewustzijn dóórschemert dat men vecht tegen zijn eigen volk, zijn eigen bloedverwanten. Dat is het juist wat deze burgeroorlog zo navrant en verbitterd maakt.
Tenslotte komen wij tegen de middag in Lérida, de laatste grote stad, waar de legalen van den beginne af stand gehouden hebben. Van hier uit worden de milicianos (bewapende arbeiders) en de soldaten naar verschillende sectoren van het front in Aragón verder gezonden; tot hier gaat onze koerier, en we moeten nu maar uitzien naar een andere reisgelegenheid. In blauwe overalls, onopvallend tussen de milicianos, eten wij in het grote klooster naast de kathedraal, dat geheel is ingericht tot militie-huis. 't Is
| |
| |
alsof het ervoor gebouwd is; en deze opmerking, aan tafel gemaakt, vindt bijval.
‘Het ìs ook een kazerne,’ zeggen de kameraden. ‘Wat wil je? Van deze plaats uit hebben ze druk op ons geschoten. En toen we na een paar uren strijd het klooster eindelijk hadden ingenomen, hebben we er machinegeweren gevonden en munitie. Elk klooster in deze streek is een bolwerk van de reactie geweest, van waaruit veilig en wel, onder hoede van onze eigen Republiek, de opstand maandenlang kon worden voorbereid. Zodat ons in vele gevallen de verbouwingskosten voor kazerne en arsenaal bespaard blijven.’
Ik kan het niet tegenspreken. In Barcelona ben ik zelf getuige geweest van de waarheid dezer berichten.
De milicianos zijn allen tevreden en vrolijk, en eten met een geduchte appetijt, deze ruige gasten! Ze weten waarvoor ze vechten, het gaat om hun eigen zaak, en ze trekken vrijwillig op. Ieder is tevreden met het aandeel harde bonen en taai vlees dat hij krijgt, en met het pakje sigaretten dat tot het dagelijks rantsoen behoort. De meesten hebben het nog nooit zo goed gehad, dat maakt de onderneming dubbel aanlokkelijk. Onder alles door is echter een moeilijk-beheerste nervositeit bemerkbaar. Bij allen. Ze weten dat ze grotendeels tegen een geordend en geoefend leger te vechten hebben, terwijl de meesten van ‘de onzen’ eerst enige dagen geleden een geweer hebben leren hanteren. En ze weten ook, dat de rebellen iedereen fusilleren die ze te pakken krijgen; genade heeft niemand te verwachten. Is het om hun nervositeit te verbergen dat ze zo ontzettend veel roken?
De leden van het Militaire Comité, dat hier in Lérida de leiding heeft, onderscheiden zich in niets van de overige milicianos. Ze zijn alleen zwijgzamer, ernstiger. Ik moet van hen verlof krijgen om verder te reizen; hoe, dat moet ik zelf weten. Ieder moet zo'n beetje voor zichzelf zorgen hier. Maar wij hebben ‘suerte’, mijn dierbare collega en ik, want wij vinden net wat wij hebben moeten: aanslui-
| |
| |
ting bij een vliegende kolonne van mécaniciens, die achtereenvolgens verschillende punten van het front bezoeken moeten, om daar tanks, geblindeerde auto's en andere vervoermiddelen te herstellen. Vooral ook de vele autobussen en vrachtwagens die langs de weg verlaten staan, omdat ze averij kregen en de troepen die ermee vervoerd werden, te voet hun weg moesten vervolgen.
| |
2
Met enthousiasme nemen de mécaniciens ons in hun troep op; de geest van verbroedering is algemeen, en we zijn immers al halve Spanjaarden... Ze hebben een escorte van acht milicianos, en zijn zelf ook bewapend. Alle zijn jonge, levendige kerels; een paar moeten zich nog voor de eerste maal scheren; slechts een enkele is ouder dan dertig jaar.
Overal waar wij komen hetzelfde verschijnsel: de antifascistische oorlog wordt in hoofdzaak door de jeugd gevoerd. De onderen blijven in de fabrieken of op het land, of krijgen een deel van het administratieve werk toegewezen. Slechts de oude revolutionairen-in-merg-en-been hebben het niet kunnen uithouden, en zijn sporadisch tussen de jeugdige milicianos te vinden. Maar op onze weg naar Caspe, een der hoofdplaatsen van de achterhoede, komen wij zulke troepen nog niet tegen. Stil en verlaten liggen de wegen.
Terwijl in Catalonië nog een zekere veiligheid bij het reizen heerst, houdt dit op, zodra wij bij Fraga in de provincie Aragón komen. Hier vangt de ‘oorlogszone’ aan, en heeft men zich in elke grotere plaats tot het Militaire Comité te wenden, om vrijgeleide te vragen. Zonder de telkens vernieuwde autorisatie en stempels laten de wachtposten aan de uitgang van de stad niemand door. De reis gaat langzaam, tengevolge van al deze formaliteiten, en nog langzamer, omdat wij, - eenmaal in Aragón gekomen, - werk genoeg langs de weg vinden.
| |
| |
Onze kolonne, uit twee auto's en een sterke truck bestaande, stopt plotseling op de weg die hoog langs een ravijn loopt, want, uren ver van de bewoonde wereld, staat opeens een enorme autobus verlaten tegen de berghelling op. We stappen uit voor een onderzoek dat leerzaam blijkt voor het verleden en voor de dingen die nog komen gaan. Immers de bus is zo goed als nieuw, een prachtige Hispano van honderd P.K., beschilderd met de letters C.N.T. en F.A.I. Maar de zijwanden en motorkap zijn doorzeefd met kogelgaten, de electrische leidingen zijn doorgesneden, en de bus ligt half gekanteld. Uit documenten die wij nog onder de chauffeursbank vinden, blijkt dat deze auto tot voor enkele weken gediend heeft om dure touristen naar Montserrat te transporteren. Zijn laatste dienst was ongetwijfeld om arbeiderstroepen naar Caspe te brengen. Maar...
Een schreeuw van een der soldaten roept ons naar de rand van het ravijn. En daar, onder in de droge steenachtige bedding, zien wij een tweede wagen, een zwarte personenauto in elkaar gedeukt liggen. Die heeft een salto van meer dan honderdvijftig meter gemaakt en schijnt van de andere kant gekomen te zijn. Als wij omlaag geklauterd zijn, blijkt het wrak eveneens met veel kogelgaten doorboord. De gebeurtenissen zijn thans gemakkelijk te reconstrueren. De zwarte auto, die geen opschriften draagt, behoorde aan fascisten en is na een schermutseling met ‘de onzen’ die in de bus zaten, in het ravijn terechtgekomen. Uit alles blijkt dat het gevecht zeer recent geweest moet zijn, en 's avonds in Caspe vernemen wij dan ook, dat het gehele geval nog diezelfde morgen heeft plaatsgevonden.
De wachtposten die onze leider uitzet, terwijl de mécaniciens aan alle zijden tegelijk aan de bus werken, zijn dan ook geenszins overbodig; wieweet zijn de aanvallers nog in de buurt. Mij als leek schijnt het onmogelijk dat men ooit dit voertuig vlot krijgt, vooral met Spanjaarden, die zich gewoonlijk niet al te veel inspannen en zich liever
| |
| |
beroepen op hun spreekwoordelijk ‘mañana’, - morgen zullen we verder kijken...
Maar ik heb over het hoofd gezien, dat ook dit door de revolutie van de ene dag op de andere veranderd is. De leider, een eenvoudige monteur, die ternauwernood goed lezen of schrijven kan, zegt vastberaden: ‘Het zou zonde zijn zo'n prachtige bus hier te laten. We moeten hem naar Caspe brengen. Hij kan immers vijftig man tegelijk naar het front vervoeren. Qué suerte!’
En werkelijk, nog vóór de zon geheel achter de bergen wegduikt, rijdt de autobus als vierde wagen mee in onze kolonne, en zingen de milicianos van plezier, de hele verdere weg, terwijl de avond valt. De tocht neemt echter meer tijd in beslag dan wij berekenen, en naarmate het donkerder wordt, schijnt het zingen uit vreugde over te gaan in een gezang om de angst te verjagen. Niemand spreekt het uit, maar allen schijnen hetzelfde te denken: dat elk ogenblik uit het duister schoten op ons neer kunnen knallen. De jongens beginnen op te snijden over hun heldendaden tijdens de strijd in Barcelona, en over die welke ze nog verrichten zullen aan het front. Maar wie is er een held in het donker? Ook het opsnijden verstilt van lieverlede.
Een gedeelte van onze avondlijke tocht voert door bos, waar vele bomen omgekapt zijn, en bij wijze van barricaden liggen opgestapeld, zodat er slechts een smalle doorgang vrij blijft. Maar geen mens is te zien. Een boerderij staat in lichtelaaie. Door wie aangestoken? Wat heeft het te beduiden? Was er misschien een luchtaanval? Hoe staan de zaken in Caspe? Het zijn alle angstige vragen, maar ten zeerste gemotiveerd door de wetenschap dat de oude stad Caspe, die het nauwelijks een eeuw geleden zo zwaar te verantwoorden gehad heeft tegen de troepen van Napoleon, pas vijf dagen geleden bij verrassing door de onzen is ingenomen. Het was de eerste belangrijke capitulatie in Aragón, en vijf dagen zijn kort... Er kan nog van alles gaande zijn, de fascisten kunnen terugkomen...
| |
| |
‘Caspe is achterhoede, Caspe is nog geen front, en de vuurlinie ligt eerst zestig kilometer verder.’ Dat is de troost waarmee men elkanders somberheid tracht te verdrijven. En onze auto's schokken verder door de nacht.
Eindelijk is de stad bereikt. De onzen zijn er nog veilig en wel, en het Militair Comité, dat zijn zetel in het stationnetje heeft opgeslagen, krijgt van onze leider verslag van de tocht, en neemt de autobus dankbaar in ontvangst. Men heeft werk genoeg voor onze kolonne.
Mij en mijn collega wacht echter een onaangename verrassing. Met volkomen afwezigheid van alle traditionele spaanse hoffelijkheid snauwt de commandant ons toe, dat hij hier geen journalisten gebruiken kan. Die doen niets dan militaire geheimen publiceren, en spelen door hun indiscretie de vijand menige goede troef in de hand. Morgenvroeg zal hij ons met de eerste de beste trein terugzenden.
De collega en ik zijn beiden genoeg verspaanst om niet direct uit het veld geslagen te zijn door deze onvriendelijke maar gegronde mededeling.
‘Natuurlijk kameraad, je hebt gelijk,’ zeg ik (en het hééft zijn voordelen dat men elkaar tegenwoordig onmiddellijk tutoyeert). ‘En omdat we buitenlanders zijn, kun je ook nog aannemen dat we fascisten zijn of spionnen. Hier is mijn documentatie, van het Centraal Comité der Militie.’ ‘Ik lach om het Centraal Comité,’ zegt de commandant, die stellig donker anarchistenbloed door zijn aderen heeft vloeien.
‘Goed, dan tot morgenvroeg,’ antwoord ik, met een gevoel van zekerheid dat later toch nog alles in orde komt. Als de commandant eerst maar eens gegeten en geslapen heeft; zo is het overal...
Doch de leider van onze kolonne is in zijn eer aangetast. ‘Ik sta in voor deze mensen, ze behoren bij ons, ze zijn met ons uitgezonden,’ zegt hij, op een manier alsof hij ons al jarenlang kent. ‘Als ze niet kunnen blijven, ga ik ook weg.’
| |
| |
Dat laat de commandant een weinig van gedachten en van toon veranderen.
‘Kom, kom, we zullen zien,’ antwoordt hij toeschietelijker.
Ik begrijp de voordelen van een weinig anarchie. We zullen haar voordelen en veel meer haar nadelen nog vaak genoeg leren kennen tijdens onze tochten langs het front. Maar we zijn te moe om nog lang erover na te denken. Aan het gevaar moet je wennen. Zo was het ook in Barcelona, de eerste dagen na die fameuze 19de Juli; eenzelfde dodelijke vermoeienis greep je 's nachts aan.
Doch we krijgen een goed maal in een der vele militietehuizen die men in Caspe geïmproviseerd heeft, en door de zorgen van onze leider ook een goed bed, wat kennelijke luxe is in deze drukke legerplaats.
In mijn slaap hoor ik geweerschoten, rumoer. Ik besef niet meer of het werkelijkheid is of droom, ik ben te moe. Het zal wel werkelijkheid geweest zijn, want één ding weet ik al sinds enkele weken: alles wat wij lezen over de wereldoorlog die woedde toen we nog scholieren waren, - alles wat we vernamen over de Parijsche Commune en over de grote Russische Revolutie, - al deze ontzaglijke gebeurtenissen die voor ons niets dan legenden waren, zijn hier plotseling realiteit geworden. Een realiteit waar wij midden in staan, en waarvan wij de eindfase nog lang niet kennen. Niemand kan zelfs in de verste verte het einde berekenen van dit grote tumult. Maar het is geweldig en meeslepend, reeds het weinige wat ik deze eerste dag buiten Barcelona beleef. Nog is het bed zacht en schoon, en de vuurlinie nog ver.
Knap de commandant die ons morgen naar Barcelona terugstuurt. Wij willen verder, net als die duizenden die hier door Caspe trekken en in vervoering roepen: ‘Al frente - naar het front!’
| |
| |
| |
3
De leider van onze kolonne trekt zich blijkbaar niets aan van het oorlogsrecht, en vertelt ons schrijverspaar des morgens vroeg: ‘Ik heb jullie op de algemene paspoort maar laten inschrijven als mécaniciens van de militie; dat spaart onaangenaamheden.’ En op deze wijze behoeven wij ons niet meer te vertonen aan de commandant, die ons natuurlijk allang weer vergeten is, en zie ik mij plotseling bevorderd tot een soort oorlogs-technicus, zonder de minste bekwaamheid daartoe te bezitten. En bij dat al blijven wij ‘vrij van dienst’ en kunnen we onbelemmerd in Caspe rondlopen, terwijl de anderen kanonnen en munitie op onze vrachtauto laden, die tezamen met nog een tweede ‘en passant’ dit boodschapje moet meenemen naar het front.
Caspe staat natuurlijk ‘in het teken der arbeidersmilitie’, zo letterlijk mogelijk; en het meest geziene uniform is hier de blauwe overall. Als alle heroverde steden in de geoccupeerde zone wordt het geregeerd op half-communistische wijze, die tegelijkertijd indrukwekkend en grappig is als men er zo plotseling midden in valt. Het geld is uit het dagelijkse leven verdwenen, kopen en verkopen geschiedt hier enkel met bons, die slechts kunnen worden uitgegeven door het ‘Comité de Abastos’ - het Comité der Voedselvoorziening, - bij wie ieder zich melden moet, die bewijzen kan dat hij wat nodig heeft. Op gezette tijden verrekent het Comité deze bons, en dit instituut zorgt ervoor dat het sociale leven onbelemmerd doorgaat, en de civiele bevolking niets tekortkomt.
Naast, - en natuurlijk boven dit orgaan, - staat het Militaire Comité, dat hier de wetgevende en juridische macht heeft, en waaraan heel de militie, van welke aard of partij ze ook wezen mag, ondergeschikt is. Zijn contact met de civiele bevolking loopt echter over het Comité de Abastos. Deze nieuwe regeringsvorm is hoogst simplistisch en functionneert niettemin tot nu toe uitstekend. Het is of iedereen
| |
| |
terstond de nieuwe gang van zaken begrepen heeft, en de veranderde toestand zèlf nieuw initiatief en frisse krachten geeft. Maar men beleeft daarbij de zonderlingste dingen, zoals deze, dat een herbergier, - terwijl wij nog niet ingelicht zijn, - rustig alles brengt wat wij bestellen, en daarna, als ik betalen wil, glimlachend het geld weigert. Hij heeft het niet nodig, zegt hij, en we hebben immers recht om te drinken als het warm is?
Een ander brengt uit zichzelf limonade, terwijl ik om een glas water vraag. ‘Er ìs immers genoeg limonade,’ zegt hij verontschuldigend. Weer een ander geeft na de maaltijden gratis koffie aan de liefhebbers. Het merkwaardigste is, dat er niemand aan denkt misbruik te maken van deze generositeit. Ook de wildste miliciens zag ik in dit opzicht sober en bescheiden handelen.
De kapper bij wie ik mij liet scheren, gaf ons de verklaring van zijn weigering om betaling aan te nemen. Hij krijgt van het Comité wat hij nodig heeft, en wij anderen doen immers óók ons werk? Later zal er natuurlijk ook wel enig geld in omloop komen, maar hoe minder hoe beter, meent hij. Want met het geld dat men over heeft en oppot, begint alle kwaad.
Dat is de primitieve notie die dit volk van ‘kapitalisme’ heeft. Maar ook deze eenvoudige kennis heeft haar pijnlijke zijde: een genadeloze haat tegen de vroegere bezitters. Een plaats als Caspe werd geheel beheerst door een paar ‘caciques’, - rijke dorpstyrannen die bij het uitbreken van het oproer meteen ervoor gezorgd hebben, dat de voornaamste socialistische drijvers over de kling gejaagd werden. Een hotel, waarin een gedeelte der militie is ondergebracht, was eigendom van de socialistische burgemeester, die men aan zijn tafel heeft doodgeschoten. Er is in Caspe ontzettend huisgehouden, en de gruwelen die wij van alle kanten horen vertellen door de inwoners die ooggetuigen waren, zijn niet te beschrijven.
Men toont ons het dochtertje van de burgemeester, een lief meisje van vijf jaar, dat niettemin al een navrante ge-
| |
| |
schiedenis achter zich heeft.
Toen namelijk de legalen optrokken om Caspe te ontzetten, heeft de kapitein van de fascisten alle vrouwen en kinderen een cordon laten vormen, zodat de militie het schieten moest staken, om geen weerlozen te treffen. De dappere kapitein hield het dochtertje van de burgemeester aan de hand, als pantser...
Plotseling klonk van de aanvallers het commando: ‘Vrouwen plat op de grond!’ Het bevel werd gelukkig direct gehoorzaamd, schoten weerklonken... De kapitein kreeg drie voltreffers door zijn kop. Toen hij viel, hield hij het meiske nog steeds aan de hand. Maar het kind speelt op het ogenblik met haar pop, terwijl anderen ons de geschiedenis vertellen.
Het andere hotel waarin wij zijn ondergebracht, genoot een betere reputatie dan dat van de socialist, en behoorde een ‘rechtse’ inwoner toe, bij wien de rijken en voornamen steeds hun intrek namen. De man was hierdoor gecompromitteerd, en toen Caspe heroverd werd, hebben ‘de onzen’ hem gefusilleerd. Nu wordt het hotel door zijn weduwe gedreven, die de militie voorbeeldig verzorgt, en heel de dag moet aanhoren wat ‘de onzen’ met de fascisten zullen doen wanneer ze er weer een paar te pakken krijgen. Het gezicht van de weduwe heeft iets ontmensts gekregen, de ogen staren verweg. Je kunt er niet meer naar kijken.
In zulke détails beleeft men plotseling de volle verschrikking van de burgeroorlog. Maar allen zetten het van zich af; er is geen tijd om zich te bezinnen, en hoe overbodig en dwaas zijn niet alle intellectuele preoccupaties in deze geladen atmosfeer.
Intussen staan onze beide vrachtauto's volgepakt met klein veldgeschut, en kunnen we in de stralende middag vertrekken. We moeten naar het dorpje Albalate del Arzobispo; daar zullen we instructies krijgen waarheen we verder moeten met onze boodschap. De ongewisheid waarin men ons laat, is waarschijnlijk een verstandige veilig-
| |
| |
heidsmaatregel om spionnage te voorkomen. De operaties met geschut, hoe gering ook, zijn namelijk van het hoogste belang in deze strijd. Aan geen van beide zijden is men er erg rijk aan; en de mogelijkheid om een plaats te nemen, hangt vaak enkel af van de plotselinge aanwezigheid van een paar kanonnen. Het is zaak ze tot het beslissende ogenblik verborgen te houden voor de verkenners- en bombardements-vliegtuigen van de vijand.
Tengevolge van de explosie-stoffen die wij meevoeren en de nog niet volstrekte veiligheid van het gebied dat wij doortrekken, gaat de tocht slechts langzaam. In de dorpen waar onze karavaan voorbij komt, juichen de bewoners ons toe, deze vriendelijke, arme Aragonezen, de mannen vaak nog met donkere kniebroeken en witte kousen gekleed, de vrouwen met zwarte omslagdoek om. Schichtige mensen wier ogen groot van schrik staan, zodra zich kanonnen en geweren daarin weerspiegelen, al zijn het ook ‘de onze’, waarin ze al hun vertrouwen gesteld hebben.
De bevolking brengt ons overal water, dat de verhitte milicianos gorgelend uit de kruiken in hun keel laten lopen. Het is een welkome gelegenheid om ook daar weer het relaas te vernemen van onmenselijk veel lijden. De Aragonezen bejubelen de Catalanen. ‘Dappere kerels’ zeggen ze, en schudden de handen van onze goedmoedige jongens. Een enkele komt met zijn laatste vruchten aandragen. Van de provinciale animositeit die tot voor kort nog heerste, is niets meer te bespeuren. De gemeenschappelijke vijand heeft een verbroedering teweeggebracht, intenser dan ooit tevoren mogelijk was.
Dan gaat het weer door zon en zand, zand en zon, over de korstige grond van Aragón. Dichtbestoft komen wij in het dorpje Escatrón, waar men ons zegt, dat wij de gewone weg naar Albalate niet kunnen nemen, daar er een paar uur geleden nog een luchtaanval op slechts 7 K.M. afstand heeft plaats gevonden, en er alle gevaar is voor herhaling, nu het tegen de middag loopt.
| |
| |
We zijn goed terecht gekomen! Daar gaat het lieve leventje beginnen! Vijanden langs de weg? Best. Maar een luchtaanval... De dapperste zwetsers van onze kolonne spreken plotseling een octaaf lager. En toch... we moèten naar Albalate met onze kanonnen, we moèten er doorheen. En hopen op ‘suerte’.
Onze auto rijdt aan het hoofd, en de chauffeur is zo nerveus, dat hij terstond zijn weerstand demonstreert, door op nog geen halve kilometer afstand een ongeluk te maken, dat ons had kunnen beletten verder te gaan, als we niet ‘de mécaniciens-zelf’ bij ons hadden gehad. Het is alles zo anders dan het in de boeken staat, zo menselijk en natuurlijk, dit mengsel van moed en angst bij iedereen. Al willen we het niet weten voor elkander.
Het ongeluk is betrekkelijk goed afgelopen, de een heeft een diepe snijwond in zijn hand gekregen, de ander een hoofdwond van geen betekenis. Daarmee is de eerste nervositeit tenminste afgereageerd, en rustiger gaat de tocht verder, terwijl elkeen de hemel af speurt naar de zwarte stip van een vliegmachine, om daarna rond te spieden of er geen onraad dreigt van achter de steenklompen, of uit de ravijnen, links en rechts van ons.
‘Dwaasheid...,’ zegt onze leider. ‘Je hebt geluk of je hebt het niet, dat is alles.’ En hij laat ons het nauwelijks genezen litteken van een huidwond midden op zijn hoofd zien. Die heeft hij een der eerste dagen in Barcelona opgelopen; een paar millimeter verschil, en hetzelfde schot had hem zijn leven gekost. Dàt is ‘suerte’.
Spanning en voorzichtigheid maken dat deze tocht langer schijnt te duren dan in werkelijkheid het geval is. Spanning en voorzichtigheid maken dat niemand klaagt nu ons middagmaal erbij inschiet, - hetgeen toch een der grootste offers is, die men van een spaanse miliciano kan vragen. En het is een opluchting als wij eindelijk bij een reeks dorpen komen, die drie dagen geleden bezet zijn, en waar op alle heuvels een grote rode vlag wappert.
Wachtposten en rode vlaggen op alle toppen; het geeft
| |
| |
ons een lichte huivering van ontzag. Nog geen drie maanden geleden leek zoiets een volslagen onmogelijkheid. En de fascistische opstandelingen die alles liever wilden dan juist dit, zijn er de oorzaak van geworden, dat deze rode vlag dag aan dag op meer plaatsen geplant wordt.
Van de kerktoren waait de zwart-rode banier van de CNT en de FAI. De wachtposten begroeten ons hartelijk, maar zijn rigoureuzer dan ooit met het nazien van de papieren. Want gisteren nog zijn er fascisten per auto naar Zaragoza ontkomen; men moet oppassen, de vijand is sluw.
‘Geeft niets, we halen ze terug uit Zaragoza!’ spotten onze jongens. De mogelijkheid van een luchtaanval zijn ze alweer vergeten; de courage is teruggekeerd.
| |
4
In vredestijd zou Albalate een plaatsje zijn, om wekenlang te blijven, zo wondermooi is het. De huizen liggen als een subtiel mozaïek tegen de heuvel opgestapeld, er omheen de ontzaglijke brokken graniet van kale bergen, in de diepte de groen-omzoomde bedding van een rivier. Een landschap voor schilders. Albalate, niemand komt er, het ligt geheel afzijds. En wie denkt hier aan schilderen?
Als wij binnenrijden, zijn de steile kronkelstraatjes van het stadje echter druk bevolkt, en op het enge marktplein is het vol van vrachtauto's en bussen. Het eerste wat daar opvalt is de grote Rode-kruis-vlag boven een gebouw. Hier is dus het hospitaal, en hier zijn we in het verstgeavanceerde deel van de achterhoede. Boven op de berg moet reeds de front-lucht te ruiken zijn.
Terwijl we op instructies wachten, hebben de bewoners stoeltjes naar buiten gesleept, en worden over en weer berichten uitgewisseld. Wij moeten het nieuws vertellen van de rest van Spanje; de inwoners op hun beurt dat van Albalate gedurende de laatste weken. Pas op voor zulke lieve dorpen! De vrouwen van Albalate del
| |
| |
Arzobispo zijn niet mis geweest. Ze hebben meegevochten om de fascistische geweldenaar te verdrijven. Maar op hùn manier. Terwijl de mannen niets anders tot hun beschikking hadden dan een aantal jachtgeweren, benevens hun zeisen en rieken, en het daarmee zeker hadden moeten afleggen, zijn de vrouwen omhooggeklauterd op de heuvels die het stadje beheersen, en vandaaruit hebben ze de vijand met stenen en puin gebombardeerd, zonder dat ze zelf gekwetst konden worden. En tenslotte is de vijand lafhartig gevlucht, want ‘de onzen’ zaten hem op de hielen, met kanonnen en al. De rebellen hebben geen kans gekregen al te veel te moorden en te plunderen in Albalate. Laat ze maar lopen, de vrouwen van dit stadje. En ze zijn er vandaag wàt trots op. Al heet Albalate ook ‘van de Aartsbisschop’, het is, afgezien van de drie of vier caciques die ongeveer alles hier en in de omstreken hun eigendom noemden, en die natuurlijk mee-gevlucht zijn met de oproerlingen, een stadje van niets dan arme ploeteraars, en dus antifascisten...
Het ongeveer vijftigjarige vrouwtje dat me dit alles zeer welbespraakt aan het verstand tracht te brengen, heeft zelf drie zoons bij de militie. Een heeft gewonnen in Barcelona vertelt ze stralend. ‘De ander is hier in de buurt aan het front. De derde, dat is altijd een ongeluksvogel geweest; die is gewond, maar niet erg.’ Ik weet zeker, als wij haar een geweer gaven en mee lieten optrekken, ze dééd het. En zo zijn er vele, dappere en oncorrumpeerbare vrouwen van arbeiders en boeren. Een slag dat ik misschien het meest van alle mensensoorten bewonder, omdat het zo diep voelt, zo sociaal denkt, voor geen offers terugschrikt; gemarteld maar ongebroken weer opstaat, telkens opnieuw. Hoeveel eeuwen al? Ze zijn ons ook het meest van alle mensen vertrouwd; het is alsof wij elkander reeds jarenlang kennen. Misschien is het omdat ze èn onze moed, èn onze angst zo goed begrijpen. Misschien is het ook, omdat ze ons aan onze eigen moeders herinneren.
‘Luister eens moedertje...’
| |
| |
Maar daar is onze leider alweer terug, met het commandobriefje. De kanonnen moeten tot vlak bij de vuurlinie gebracht worden, naar Lécera, een gehucht dat maar 60 KM van Zaragoza ligt. We krijgen een reserve-luitenant mee, die bij de militie is ingeschreven en in een overall gaat, net als alle anderen. Zijn enige onderscheidingsteken is het bescheiden tweetal zilveren sterretjes op zijn borst. Van hem krijgen wij onderweg de eerste strategische lessen.
Alle operaties in deze sector zijn erop gericht de stad Belchite te nemen, die zeer gunstig ligt, en helaas een stevig bolwerk vormt, waarin de fascisten zich geducht versterkt hebben, met verschillende batterijen van 10,5 c.M. kanonnen. Is Belchite, dat op 40 K.M. afstand van Zaragoza ligt, eenmaal genomen, dan liggen de wegen in heel het Zuidelijk kwadrant vrij naar de hoofdstad van Aragón.
Om Zaragoza te omsingelen, wordt een heel gecompliceerd plan gevolgd (vandaar dat de berichten die men doorgaans te lezen krijgt, zo confuus zijn). In hoofdzaak komt het hierop neer: Van Madrid uit, dringt men op in het Westelijk kwadrant. Maar de legale troepen zitten daar nog in het gebergte, in de Somosierra. Troepen van Valencia en Zuid-Catalonië hebben het Zuidelijk kwadrant voor hun rekening, terwijl in het Oostelijke de overige Catalanen zeer intensief bezig zijn, en al tot op 20 K.M. van Zaragoza zijn doorgedrongen. In het Oosten is het offensief het sterkst; men wringt zich daar als een wig tussen Huesca en Zaragoza, met de bijbedoeling de rebellen zoveelmogelijk op hun vlucht de weg naar de Pyreneeën af te snijden.
Het Noordelijk kwadrant ligt echter nog geheel open; daar zijn de fascisten nog altijd heer en meester; ze hebben nog heel Navarra, van ouds het vaderland der Carlisten, en de vrije verbinding met Burgos, waar zich juist dezer dagen het volgende incident heeft voorgedaan, dat te grappig is om achterwege te laten.
Burgos is een zeer clericale plaats, en de bisschop daar heeft net als zijn collega in Pamplona zelfs een aflaat van
| |
| |
honderd dagen afgekondigd voor elke marxist die men ombrengt. Welnu, in de goede stad Burgos waren een paar nieuwe vliegtuigen voor de rebellen aangekomen, een geschenk van iemand die ik niet noemen wil om onze heilige nederlandse neutraliteit niet te schenden. Officieren en autoriteiten waren op het vliegveld gekomen om de nieuwe aanwinst te bewonderen; ook de bisschop in vol ornaat, teneinde de vliegtuigen in te zegenen. Op het laatste nippertje komt er nog een auto aangesuisd, waarin een paar geestelijken, breeduit gezeten. Eerbiedig laat men de prelaten doorrijden tot vlak bij de vliegtuigen. Daar heffen ook zij hun handen op om mee te zegenen. Maar ze dopen niet met het water, doch met het vuur, want daar knalt het, en twee vliegmachines staan al in lichtelaaie! Ze slingeren nog een derde handgranaat, die echter geen doel meer treft, en de auto suist alweer weg, nog voordat de aanwezigen van de schrik bekomen zijn. Buiten Burgos heeft men later het lege vehikel teruggevonden.
Aan onze kant is de moed overigens groter dan de list, al zijn er nog legio staaltjes van beide aan te halen. List behoort hier echter tot het particuliere initiatief; in de algemene krijg is er eerder een te grote openhartigheid bij ‘de onzen’, en het is verbazingwekkend hoeveel de officier tegenover ons loslaat van dingen die absoluut geheim zouden moeten blijven. Dat is alweer een der nadelen van een verkeerd-begrepen democratie bij de veldtocht.
Opeens zijn we in Lécera, dat van achter een brede aardplooi opduikt. En met één slag zijn we nu ook in een andere wereld terechtgekomen, in een echte legerplaats waar frontstemming heerst. Ernst en ijzeren discipline. Hier zijn allen tot de tanden gewapend, met volle patroontassen aan de gordel. Een paar batterijen staan juist gereed om het veld in te trekken. Officieren lopen haastig af en aan, kijkers worden op de horizon gericht. Er hangt een eigenaardige nervositeit in de lucht, zoals ik nog nooit te voren heb waargenomen. Er wordt maar weinig gesproken door de opgestelde soldaten, een vijf-, zes-
| |
| |
honderd in getal. In de verte gaan de langzame stappen van verlaten wachtposten. Het is tragisch in dit lege, dreigende land, dit regelmatige heen en weer lopen van vereenzaamde soldaten.
‘Als je wilt kunnen we nog een stuk de weg op wandelen,’ stelt de officier voor.
De weg naar Zaragoza...
Achter ons staan nog de kanonnen en de troep. Ik wil niet neen zeggen. Als er bevel komt uit te rukken, hebben ze ons gauw genoeg ingehaald. Laat ons een sigaret opsteken en gaan...
Op het land rondom Lécera staan nog de korenschoven en lage hooischelven. Het is juist oogsttijd. Bij nader toezien bemerk ik echter op verschillende punten kanonnen die met korenschoven bedekt zijn. Ze staan bereid, maar van boven af onzichtbaar voor de vijandelijke verkennersvliegtuigen.
‘Ze hebben lont geroken, maar ze weten niets nauwkeurigs,’ licht onze begeleider in. ‘Vanmiddag nog is Lécera door drie vliegtuigen gebombardeerd. Gelukkig zonder resultaat. Geen enkele treffer en geen enkele gewonde.’ En verachtelijk genoeg voegt hij eraan toe: ‘De zakken!’
Het is reeds laat, de avond begint te vallen, een heerlijke rossige avond over een eindeloos wijd en weemoedig land. We gaan terug, want de troep komt niet meer, en twee auto's met militairen zijn ons tegemoetgesuisd. Even stoppen ze, en vertellen ons dat er geretireerd wordt. Neen, er is niets bizonders te doen geweest. Reculer pour mieux sauter. Misschien gaat het er vannacht weer op los...
Wanneer wij bij het bataillon terugkomen, krijgt dit juist zijn bevelen. Eten en naar bed gaan! Om vier uur in de ochtend gereed zijn.
‘Waarom niet meteen aanvallen?’ vragen een paar milicianos ernstig. De kapitein haalt de schouders op.
‘Ik wou het ook wel,’ antwoordt hij. ‘Maar hoewel het mìj een dwaasheid schijnt te retireren, hebben we te gehoorzamen.’
| |
| |
Hij zegt het goedmoedig en vaderlijk; en niemand moppert meer. Democratische discipline... het begin van een nieuwe geest. Vijf minuten later luister ik een ander brokstukje gesprek af:
‘Wil je even die kleine zwarte cabo voor me roepen?’
‘Tot uw orders, mi capitán.’
‘Niet tot uw orders. Dat is het antieke regiem. Ja, mi capitán.’
De aangesproken soldaat glimlacht zijn oude tanige meerdere toe, en zegt: ‘Je hebt gelijk, kameraad.’ Dan haast hij zich om de cabo te roepen, gelijk hem is opgedragen.
Voor ze naar bed gaan, word ik omringd door een troepje miliciens. ‘Kind van de achterhoede, je hebt zeker sigaretten,’ zingt een van hen. In minder dan geen tijd heb ik er geen enkele meer. En dan is het spoedig heel stil in Lécera. Alle soldaten zijn in schuren en boerenbehuizingen verdwenen. En nu pas zie ik, dat Lécera ook een dorpje is, en geen kampement dat midden in de spaanse hoogvlakte geïmproviseerd werd.
Een paar boeren komen op ons toe gewandeld. Ze dragen elk een kind op de arm, Mij schijnt het: met dezelfde liefde zal het morgen een geweer zijn. En ik wilde dat ik wat meer kon begrijpen van dat wonderlijke wezen dat mens heet.
Om ons heen is er een hoge, heldere sterrennacht gekomen. De boeren vertellen van de doorgestane schrik des middags. ‘Het zijn kwade vogels,’ zeggen ze. ‘Maar we gooien ons plat op de grond als ze komen. Al is het midden in de mestkuil. En het zal niet lang meer duren. Spoedig zal Belchite vallen.’
Spoedig?
Nu en dan dreunt een kanonschot in de verte. Een andere sector vuurt nog op Belchite. Die gaan nog niet zo vroeg naar bed als wij. Maar daar is het eenzelfde prachtige avond. Net als in Belchite, waar ze het nu benauwd krij-
| |
| |
gen. Waar ook mensen zijn, net als wij; vrouwen en kinderen.
Ellendelingen die deze burgeroorlog te kwader ure begonnen zijn!
| |
5
De nacht in Lécera is zo stil als ooit een nacht kan zijn. In de schuur met hooi waar wij tezamen met de overige ‘mecánicos’ zijn ingekwartierd, dringt geen geluid door. Er is alleen het geknisper van stro onder mij. Leve de natuurmensen, maar de nachten in Aragón zijn koel ondanks de hitte overdag, en een stal is nu eenmaal gebouwd voor beesten en niet voor mensen. Moet ik mijzelf alweer troosten met dat eeuwige: ‘à la guerre comme à la guerre’? Het is een frase die afgezaagd was, nog voor de oorlog goed en wel begon. Ik prefereer een nachtelijke overval; er op uit trekken in de zacht-glanzende sterrennacht, waarvan ik nog juist een glimp kan zien door een reet in de schuurdeur. En overdag als het heet is, uitslapen!
Achteraf verwonder ik mij erover, hoe materialistisch men denkt in zulke omstandigheden. De gesprekken met de kameraden zijn ook van zeer stoffelijke aard: niet eens de erotiek komt er meer bij te pas. Alsof op de bodem van ons bewustzijn, - leve Heidegger, - de zorg om het bestaan, de bezorgdheid des zijns alles overdekt. Is werkelijk heel de rest literatuur?
Buiten gaan bij tussenpozen de stappen van onze wacht. Want ieder van de ver van elkander verspreid liggende schuren heeft zijn eigen bewaking. Maar de stappen gaan onregelmatig, het is dus geen soldaat maar een miliciano. Bijna kun je horen wánneer hij stilstaat om een verse sigaret op te steken. Daar ik toch geen slaap kan vatten, en ik mij regelrecht schaam om hier over Heidegger te liggen piekeren, sluip ik voorzichtig de schuur uit, die in elk geval een weinig luchtverversing gebruiken kan.
‘Alto! Manos arriba!’
Oefening baart kunst. Als een harlekijn laat ik mijn han-
| |
| |
den omhoog vliegen. In Barcelona hebben we al zo vaak ‘handjes-omhoog’ moeten spelen, dat het langzamerhand een reflex-beweging is geworden. En terwijl een bajonetpunt op mijn onschuldige borst gericht wordt, antwoord ik: ‘Cénété.’ Dat is het wachtwoord; de alledaagse uitspraak van ‘C.N.T.’ - de Nationale Arbeiders Confederatie. In deze burgeroorlog is dit een haast even geliefde leus geworden als het tijdens de Asturiaanse opstanden ontstane ‘U.H.P.’ (uitgesproken: ‘oe-atsje-pé’), dat ook nu steeds als jubel- en strijd-kreet wordt uitgeroepen. De tamboers van de militie gebruiken ook het zéér martiale ritme ‘tukketùk, tùktùk’, dat ontstaan is uit ‘Cénété, fai, fai!’ (F.A.I.) En daarnaast het minder dreigende: ‘Tuktukke-tùk’, waarin zowel de leus ‘No pasarán’ als het ‘U.H.P.’ te horen is, dat letterlijk betekent: ‘Unión Hermanos Proletarios,’ - unie van proletarische broeders. Als het ooit, - na de burgeroorlog - tot een hecht-aaneengesloten ‘Arbeidersfront’ komt, dan zal het stellig worden aangeduid onder de afkorting van deze ietwat sentimentele maar juiste benaming.
Dagenlang is ‘Cénété’ al het wachtwoord in onze sector. Men vindt het meer dan voldoende dat er een bestáát, en later verneem ik dat men aan geheel andere fronten ook slechts ‘Cénété’ behoeft te zeggen om door de wachten te komen. Men houdt hier niet van gecompliceerde maatregelen. Een vijand die tot hier doordringt, geraakt ook wel verder. Er is een overal dóórbrekende gemoedelijkheid, zoals nu ook bij de schildwacht die mij aanhoudt, en aanstonds tevreden is met mijn antwoord, het geweer laat zakken en vriendelijk vraagt: ‘Weet je bij geval ook hoe laat het is?’
‘Wat zou je nu gedaan hebben als ik een vijand geweest was?’ vraag ik.
De miliciano kijkt mij verbaasd aan. Het is een uiterst domme vraag in zijn oren. ‘Je dwars door je salamander schieten, natuurlijk,’ zegt hij, reeds grinnikend van vóórlust.
| |
| |
‘Maar hoe zou je het weten? Dacht je dat ik als fascist tegen een miliciano zou zeggen: Viva Cristo Rey? Ik zou ook Cénété zeggen. En dan...’
Hoofdschuddend zegt de schildwacht: ‘Tja...’ Hij blijft het stellig onzin vinden, dat zo'n intellectueel die 's nachts in het hooi niet in slaap kan vallen, hem nu de simpelste dingen ingewikkeld komt maken. Een fascist zègt natuurlijk niet ‘Cénété’. Dat komt eenvoudig niet over zijn lippen. En daarom is het zo gemakkelijk...
En daarom is deze burgeroorlog zo moeilijk te verstaan, zo onbegrijpelijk voor wie de gebeurtenissen van buitenaf bekijkt, en misschien nog onbegrijpelijker voor wie het voorrecht heeft als ‘insider’ de loop der dingen mee te maken. Wij zijn te weinig gewend met improvisaties te rekenen; voor ons heeft discipline nog teveel het aanzijn van militaire dril; ons begrip van orde is teveel dat van schoolse regelmaat. Ten gevolge daarvan ziet zulk een kampement en zulk een voorbereiding tot de slag er zo wanordelijk uit.
Van het krieken van de morgen af, is het een gaan en komen van iedereen, zonder zin. Als in een mierennest. En ondanks alles wordt behoorlijk gevochten, worden slagen gewonnen, dorpen en steden genomen met betrekkelijk weinig verliezen. Worden veel minder domheden begaan dan men vermoeden zou.
Dat is het grootste wonder dat ik hier in de gevechtszone leer kennen; het grootste wonder van de spaanse burgeroorlog, waarvoor ik slechts één psychologische verklaring weet, namelijk deze: dat het geloof in zijn recht, en in zijn idealen misschien niet in de grote moderne, gemechaniseerde veldslag opweegt tegen de militaire machtsmiddelen, maar dat in de guerrilla die hier gevoerd wordt, nog altijd persoonlijke moed en geestdrift zegevieren. Het geoefende leger is aan de kant van de vijand. Maar het is een leger met officieren in de achterste linie, die de revolvers gericht houden op hun eigen manschappen, om ze tot vechten te dwingen en ze te beletten over te lopen naar de
| |
| |
onzen. Aan de andere zijde is ook de betere uitrusting; maar in handen van huurlingen en desperados. Aan onze kant worden stellig meer fouten begaan dan bij de tegenpartij; maar bij deze laatste ligt de fout in het beginsel, in het fundament. Dat moet het zijn...
Er wordt verzamelen geblazen, iedere groepschef is bij de bevelhebber om orders te halen, en keert na een hevig gedelibereer waar niets goeds van te verwachten valt, plotseling in alle kalmte en vastberadenheid naar zijn ‘honderdmanschap’ terug, waar dezelfde scène zich nogmaals afspeelt. Men critiseert en commentarieert de orders. Ieder heeft een ander voorstel. Maar men kan er toch niet op zijn eentje op uit gaan? Welnu, dan maar toegegeven; de commandant is verantwoordelijk, hij zal achteraf wel zien dat iedere soldaat en iedere miliciano gelijk heeft. Behalve de gevallenen dan...
Een deel van de troepen vertrekt met kanonnen en vrachtauto's in de richting van Belchite, over de grote weg. Zal het vandaag al lukken? Eerst morgen? Overmorgen? Onze luitenant glimlacht sfinxachtig als ik hem naar zijn mening vraag. Het is hem nog te vroeg in de ochtend om zó ver vooruit te denken.
De rest van de troep wordt in kleine kolonnes verdeeld. De manschappen mogen zelf zo'n beetje uitzoeken met wie ze mee gaan. In troepen van veertig, vijftig milicianos moeten ze patrouilledienst doen, fascistische vluchtelingen opjagen, overlopers de pas afsnijden.
‘De mecánicos met hun escorte blijven hier!’
Terwijl allen aan de slag gaan, wij als toeristen hier achterblijven? Ik denk er niet aan. Ik zondig gelijk alle milicianos, vervloek het bevel en zeg luid dat het niet in mij opkomt te gehoorzamen. Niets werkt aanstekelijker dan de geest van critiek. Of het moest de oorlogszuchtige stemming zijn, de lust om nu eindelijk eens de verborgendreigende vijand van aangezicht tot aangezicht te zien, met het geweer tegen je schouder aangedrukt, en er op los te knallen.
| |
| |
Verdraaid-nog-toe, ik bèn immers geen machinist, ik ben hier gekomen om mijzelf op de hoogte te stellen; het is mijn professionele plicht met de andere jongens mee te gaan, en mij tot in de eerste vuurlinie te wagen. Ik wil het grote ook beleven, ik wil kruitdamp ruiken. Nooit heb ik geweten dat er zulke primitieve instincten in mij schuilen, maar het is de lucht hier, het is de omgeving. Het is de nieuwsgierigheid van een romanschrijver.
Nu ik weer rustig hier in de achterhoede mijn notities uitwerk, bekruipt mij de vrees, dat ik er lamentabel moet hebben uitgezien op dat ogenblik. Niet dat ik mij schaam over het vizioen van de scalpen aan mijn buikriem. Maar ik bazelde jarenlang zoveel over vrede, ik leed teveel aan Russell en Heidegger, en morgen moet ik weer de ‘gehonoreerde’ rol van intellectueel spelen. Ik heb mij professioneel te schamen over mijn primitieve instincten.
Op het ogenblik zelf is er geen tijd voor zulke overwegingen. Lachend kijkt de luitenant mij aan.
‘Als je dan tòch niet wilt doen zoals de meeste journalisten en achterblijven, ga dan maar met een kolonne mee,’ zegt hij.
Ik vraag om een geweer en patronen, want ik wil niet weerloos mijn leven wagen. De laatste dagen heb ik braaf geoefend in onze vrije uren. Ik verlang naar het eindexamen.
‘Denk erom, als je bewapend bent, en je wordt door de vijand gevangen, ga je eráán. Ben je onbewapend, dan maak je als buitenlandse journalist tenminste nog een kans later vrij te komen.’
Als onze luitenant gelooft dat ik nog voor rede vatbaar ben, dan heeft hij het mis. Ik ben besmet, niets helpt meer; de epidemie moet uitrazen. En de milicianos geven mij gelijk; een mens behoort zijn leven te verdedigen en zo duur mogelijk te verkopen. Ze hebben geen ‘hogere’ twijfels aan dit simpele biologische beginsel. En een helpt mij al de zware patronentas omgespen, en een ander reikt mij
| |
| |
het brave Mausergeweer aan. ‘Een bajonet hebben we niet meer,’ zegt een derde verontschuldigend. Een bajonet lokt me ook niet zo aan; zulke charges de eerste dag de beste al... Ik heb al half en half spijt mij tot zóver te hebben laten lokken door mijn professionele nieuwsgierigheid en experimenteerlust.
Mijn collega die skeptisch en half-geërgerd de metamorfose aanziet, lacht me nu hartelijk uit. Klaarblijkelijk stáát me het soldatenvak niet, en heb ik allesbehalve een krijgshaftig uiterlijk.
‘Je bent voor altijd geblameerd! Duizend pesetas voor een foto van je in dit ornaat!’ Aldus luiden de vriendelijke ex-collegiale bemerkingen.
‘Ik schiet dwars door degeen die het waagt mij te fotograferen!’
Het is maar een loos dreigement; er is niemand met een apparaat. Ze hebben wel wat anders te doen. En nu is plotseling weer de ernst daar. Een handdruk van de achterblijvers. Een heilwens: ‘Salud! Suerte!’
‘Tot vanmiddag!’ zeg ik met het geloof der dwazen.
En dan zwenken we zijwaarts, van de weg af, dwars door het korenveld. Oef, wat wegen honderdtwintig patronen! Nog vóór de zon behoorlijk is opgegaan, gloei ik al van de hitte. Of van de frontkoorts?
Ik weet het niet meer. Ik troost mijzelf maar met de gedachte: Dat moet je meegemaakt hebben om het precies te weten. Een schrijver moet alles meegemaakt hebben... Al lachen de collega's hem uit. Ay-ay-ay... laat ze lachen.
| |
6
Spoedig hebben wij het bebouwde terrein om Lécera heen àchter ons, en stappen we door de woestenij die Aragón voor het grootste gedeelte is. Een arm land, vaal en kaal en troosteloos. Toch beweren de agronomen dat het betrekkelijk snel vruchtbaar te maken is, dat het in korte tijd rendabel zal wezen waterwerken aan te leggen die het
| |
| |
land bevloeien. En hier en daar ziet men al als een verheugend exempel: waar water stroomt, is ook vruchtbaarheid; aan de oevers van elke rivier, van elke beek die door het land kronkelt, is weelderige plantengroei. Een brede serpentine van groen, die het oog verblijdt.
Maar in al de voorbije eeuwen heeft niemand de moeite genomen het land bruikbaar te maken. De romeinse aquaducten van Tarragona en Segovia verheffen zich als een schrijnende spotternij boven de spaanse bodem; de moorse watermolens en labyrinth-achtige kanalen zijn in Aragón niet te vinden. Deze landstreek heeft zelfs van de eeuw van ‘techniek en cultuur’ nog geen enkele andere winst te boeken, dan de liefdeloze traceringen van onafzienbare, verlaten auto-wegen en telefoondraden. Een arm land... een land vol verwijten. Het strakke, asketische gezicht van een aragonese boer, met de licht-saamgeknepen ogen, het is één levend verwijt.
Over stenen en gruis stapt onze patrouille. Zullen dit de eerste stappen der bevrijding zijn, voor deze dorre provincie? Een paar van de voorsten beginnen onbezorgd de ‘Internationale’ te zingen; en daarna het krijgshaftige lied van de ‘Joven guardia’, de jonge garde. Vol ernst, vol geloof, vol enthousiasme.
En toch is het een echte operette-troep, die patrouille van ons. Als een behoorlijke cineast deze kolonne op de spaanse hoogvlakte had kunnen filmen, het zou een scène geworden zijn, niet ongelijk aan sommige episodes uit ‘Viva Villa’ of ‘Storm over Mexico’. Want de meeste van onze jongens zien er fantastisch uit. Ze hebben rode doeken strak om hun kop gebonden, en daaronder glunderen glanzend van zweet de gebruinde gezichten. Niemand heeft een uniform aan, niemand bezit een uitrusting precies gelijk aan die van zijn kameraad. De meesten hebben zich volgepropt met patronen, in alle mogelijke zakken, op alle onmogelijke plaatsen. Het enige wat bij allen gelijk is, dat is de mauser, - de ‘hermano fusil’ zoals met soldateske tederheid het wapen betiteld wordt. ‘Broeder geweer’!
| |
| |
Hij weegt zwaar, deze enige vriend die nooit in de steek laat. De mijne heeft geen riem, maar hangt met een stevig stuk touw over mijn schouder. Dat doet pijn en schuurt, en vraagt om een intiemer samengaan. Ik kan ‘broeder geweer’ beter onder de arm nemen.
En daar stappen we dan weer met onze witte alpargatas, - onze touwschoenen -, over steen en gruis en woestenij. Waarheen? Waarheen eigenlijk? Niemand weet het. Belchite, waar de vijand goed verschanst achter zijn kanonnen ligt, moet hemelsbreed ongeveer twaalf kilometer ver zijn. De kanonnen dragen, naar ons gebleken is, minstens vijftien kilometer. Onze ‘cabo’, - de jonge donkere woesteling die de troep aanvoert, - moet voorzichtig wezen. Maar rustig laat hij ons verder stappen, dwars voor Belchite langs, in het Niemandsland dat van alle kanten onder vuur genomen kan worden. En zelfs nadat de liederen verklonken zijn, ritselt nog de zorgeloosheid voort in het stappen van de troep.
Opeens zien wij, dat de ‘verkenners’ die een paar honderd meter voor ons uit zijn gegaan en een kleine hoogte beklommen hebben, zich plat op de grond laten vallen, en een wild gebaar maken naar achteren. Op hetzelfde ogenblik vliegen de geweren van de schouders, knarsen veertig grendels die worden overgehaald, en een paar àl te voortvarende lieden gaan al in dekking liggen. Dat is werkelijk overbodig, het heuveltje met de voorpost beschermt ons volkomen.
Pang! Pang-pang! Pang! Het klinkt hoog en wijd en onwerkelijk onder de eindeloze strak-blauwe lucht. Maar nu is het menens, de verkenners vuren verwoed, en wij sluipen nader om te zien wat er gaande is. En thans bekommert zich niemand meer om een ander, ieder volgt zijn eigen instincten, handelt zonder overwegingen, snel en direct, met dierlijke reflexen. Tussen onze eigen schoten door, het zachtere knallen van de tegenpartij. En niet zo weinig. Maar er is nog niets te merken van kogels; ze slaan zeker in tegen de heuvelwand die ons beschermt.
| |
| |
Wanneer ik boven ben en mijn mauser over de rand kan laten gluren, wordt nog braaf geschoten. De vijand is echter niet te zien; hij ligt ook in dekking achter nieuwe steenhopen. Dat draait op een uitval uit, denk ik snel, en even grijns ik mijzelf toe: daar heb je je avontuur!
Doch terzelfdertijd gaat automatisch de geweerkruk op en neer, wordt gemikt en gevuurd. Ik heb het altijd wel geweten... het is een ander in ons die denkt en een ander die handelt. Pang-pang! Stuur alle kamergeleerden maar naar hier, ze zullen zien. Pang! Salamanders, ze geven zich niet bloot. Pang! Daar! Een springt op. Idioot! Is hij gewond? Begint hij op eigen houtje de uitval? Hij rent naar voren en zwaait als een bezetene met de rode doek die hij van zijn kop gerukt heeft. En van achter de dekking springen ook vijanden op, zwaaien met hun rode hoofddoeken. Idioten die wij zijn! Idioten aan beide zijden! Wij hebben op eigen mensen geschoten! Komt voor. Zelfs dikwijls. Vriend en vijand zijn niet altijd zo gemakkelijk van elkander te onderscheiden. Voor alle zekerheid begin je maar te schieten; later worden alle misverstanden vanzelf opgehelderd. Gelukkig zijn er geen verwonden, aan geen van beide kanten. Handen worden gedrukt en lachend kloppen wij elkander op de schouder. De kameraden komen van Azaila; ze zijn te ver doorgedrongen. En ik denk: zie je wel dat het operette is...
Het gevecht onder de gloeiende zon heeft ons geweldig verhit. Er is echter geen water te bekennen. En al is de aanval niet ‘echt’ geweest, ik leer nu toch wel een van de meest authentieke verschrikkingen van deze guerrilla kennen: de urenlange dorst, waarbij tong en verhemelte kurkdroog zijn, en waarbij men stof kauwt en fijn gruis tussen de tanden knarst. De kans dat wij de eerste uren water vinden is ook zeer gering; het terrein ziet er niet naar uit dat er plotseling een beek te voorschijn springt, en een gedétailleerde stafkaart bezitten wij niet. Die bestáát waarschijnlijk niet eens. Als de tocht ergens ingewikkeldheden kan opleveren, neemt men iemand uit de
| |
| |
streek mee als gids. Dat is het eenvoudigste.
Onze patrouille heeft zich intussen aangesloten bij die van de vermeende vijanden, en wij besluiten tezamen nog enige kilometers verder voort te dringen. Maar het gaat al niet meer van harte; dorst en ook honger doen zich te zeer gelden, en er gaan al stemmen op die de vrees uitspreken dat het middagmaal erbij inschiet. Voor de meesten is dat iets heel ergs, stellig minder aanlokkelijk dan een onverhoedse aanval van werkelijke vijanden. Een Spanjaard houdt niet van gesol met zijn maaltijden, en aan de meeste fronten is het een ongeschreven wet, die voor beide zijden geldt: dat op etenstijd niet gevochten wordt, tenzij in uiterste noodzaak. En geen aanvoerder durft deze ‘uiterste noodzaak’ bij herhaling te laten optreden. Het zou spoedig muiterij ten gevolge hebben.
Juist als wij ons weer van de andere patrouille willen scheiden om de terugweg te aanvaarden, bemerkt een van de jongens de beruchte angstwekkende stip in de verte. Een vliegmachine.
‘Ostia!’
Er wordt op vijftig verschillende wijzen gevloekt, want dit is geen kleinigheid. Is het een vriend? Of een vijand? Als hij ons ziet, kan hij ons tot pudding bombarderen.
‘Hij is veel te hoog,’ beweert een optimist.
‘Hij komt van de kant van Belchite,’ klaagt een pessimist. ‘Zwijnjakken, satanskinderen!’ Vrienden of vijanden, de vliegers daarboven krijgen voor alle zekerheid een serie scheldwoorden toegeslingerd, die erger zouden treffen dan kogels, wanneer ze werden gehoord. Maar het verre geronk van de motoren is ongetwijfeld luider. Het groeit aan.
‘Een van de onzen!’ klinkt het hoopvol van iemand die stellig niets onderscheidt. Wij staren onze ogen blind in het helle middaglicht, maar kunnen de kringen niet onderscheiden die op de vleugels moeten zijn aangebracht als merkteken van de legalen, noch de pijlen die het kenteken zijn van de rebellen. En op het ogenblik dat wij daar lopen,
| |
| |
weten wij nog niet dat de italiaanse en duitse vliegtuigen die aan de zijde der fascisten meevechten, in het geheel geen kenteken dragen!
Waar zullen wij hier tegen een luchtaanval dekking zoeken? Waar blijven we met onze zeventig man?
Maar de vliegmachine zoemt verder langs het zwerk en neemt niet de geringste notitie van ons; hij laat zich nieteens herkennen.
En dan is opeens alle weerstand gebroken. Niemand voelt nog lust verder te gaan. Het lijkt zo zinneloos, deze oorlog, deze kale vale steenvlakte, deze starre zonnedag. Broeder geweer en de patroontassen zijn een centenaarslast geworden. Wij maken rechtsomkeert, en ondernemen de terugtocht heel wat sneller dan wij zijn gekomen.
Met onze uitgedroogde kelen denken we allang niet meer aan zingen. Hoogstens aan dampende soep.
In Lécera vraagt de collega spottend: ‘Heb je veel vijanden gezien?’
Maar ik antwoord niet, ga zwijgend naar bed. Ik ben op de een of andere manier tóch gesneuveld. En de doden spreken niet.
Bij het ontwaken weet ik met de grootste stelligheid: geen geweer meer. Mijn vulpen is een beter wapen!
| |
7
Ons convooi moet plotseling naar Albalate terug. Het offensief op Belchite schiet niet op; het offensief schiet nergens op, en alle milicianos zijn ongeduldig. Toch heeft de leiding waarschijnlijk gelijk, men wil aan onze zijde zoveel mogelijk levens sparen, en liever de vijand langzaam maar zeker uitputten. Bij het verlaten van Barcelona zei een der leden van het Centraal Comité der Militie, - iemand dus die het weten kon, - tegen mij: ‘Je bent een geluksvogel, want je maakt waarschijnlijk de intocht in Zaragoza mee.’
Nu is het al een heel stuk later, en er valt nog niet te den-
| |
| |
ken aan Zaragoza. Eerst moeten Belchite en Huesca vallen, en dat schijnt nog te zullen duren... Een beetje mismoedig trekken wij Albalate binnen. Maar daar wordt al het mogelijke gedaan om te zorgen dat de goede stemming terugkeert. Albalate heeft maar weinig geleden, en ‘hier is het Aragón op zijn best,’ zegt de luitenant lachend, terwijl de klassiek-schone ‘mañas’ (zo worden de meisjes hier genoemd) ons een zeldzaam pittige wijn inschenken en het verse brood met geurige stukken ham beleggen. Ze zijn rustig en onbevangen, de mañas, en men kan het ze aanzien welk een verademing door de milicianos in het plaatsje gekomen is. Wel, van déze hoek uit gezien, is Aragón een land van melk en honing, of beter gezegd, van wijn en ham en mañas. En ik ben het met onze luit' eens: wat de wijn betreft mogen wij eeuwig hier gedetacheerd blijven. En straks kunnen wij nog baden ook, in het riviertje dat onder, door het dal krinkelt. Wat wil je nog meer? De oorlog is ver...
Bij de inkwartiering beleven wij nog een tekenend incident. Wij krijgen namelijk een prachtige dokterswoning toegewezen, die geheel onbewoond is, omdat de eigenaar bij het vluchten van de fascisten mee-gevlucht is. Hij was behalve dokter ook huis- en grond-bezitter. ‘Niet zo heel erg fascistisch, maar toch genoeg...’ naar de inlichting die mij een boer geeft, die zoveel als thesaurier van het dorps-comité is.
Wanneer wij het huis binnenstappen, bemerk ik met verwondering, dat men er niets heeft aangeraakt, niets heeft geplunderd, letterlijk niets. Alles staat er nog zo als het achtergelaten werd door de eigenaars, en er staat heus wel het een en ander van waarde in de twintig kamers die het huis groot is. Geheel afgezien van de vele crucifixen en heiligenbeelden, de dozen vol medailles en scapulieren die uit alle hoeken en gaten te voorschijn komen. De dokter van Albalate wist het wel... Maar hij heeft gelukkig ook een kast vol medische instrumenten, die men straks bij onze ambulance kan afleveren, waar ze zeker welkom zul-
| |
| |
len zijn. Dat niemand daar eerder aan gedacht heeft...
Het boertje van het Comité verontschuldigt zich: ‘Ik dacht, het is allemaal zo erg katholiek, het zal wel geen waarde hebben.’
Dan bemerk ik opeens iets, dat mij beter doet begrijpen waarom de boer zo spreekt. In de ontvangkamer van de dokter hangen twee crayon-tekeningen, blijkens de signatuur door hemzelf vervaardigd. De eerste van de spieren, de tweede van de venen van het menselijk lichaam. Maar niet volledig. Daar waar het corpus humanum naar zijn mening ‘onfatsoenlijk’ begon te worden, heeft hij niet verder getekend, maar schuchter een vijgeblad aangebracht. Ik kan mij thans voorstellen hoe hij zijn patiënten hier behandeld heeft... Het leert meteen welk een bigotterie in deze spaanse milieus heerst, en waarom de reactie op al die dozen vol medailles zo fel is. Noch in de middeleeuwen, noch in de dagen van Vesalius en Paré was men zo achterlijk als dit soort medici uit de twintigste eeuw.
Onze groepsleider, die maar een eenvoudige mécanicien is, kijkt mij triomferend aan en zegt: ‘Hebben wij geen gelijk met heel die bende op te ruimen? Wat een huis... wat een bezit... opgebracht door de mensjes van deze plaats, die zelf tussen de beesten wonen.’
En hij heeft gelijk. Er kunnen met gemak vijf families in deze woning een onderkomen vinden. Als wij het huis van zijn voornaamste anachronismen hebben ontdaan, en ik weer buiten in de vrije lucht kom, begrijp ik beter de haat en de ontzetting bij iedere bewoner van het stadje die ik spreek. Overal verhalen van kleine en grote, maar generaties-lang voortgezette ongerechtigheden. En overal de angst: zullen deze tijden niet terugkomen? Zullen zij die tot nu toe altijd de sterksten waren, niet aan het eind toch triomferen en ons allen verpletteren in hun wraak? Overal de onuitgesproken vraag: Zijn jullie wel sterk genoeg, drieste milicianos?
En op deze vraag weten wij zelf geen antwoord, geen ander dan: ‘Vencer o morir... Overwinnen of sterven.’
| |
| |
Ik begin er mij rekenschap van te geven, dat het niet langer mogelijk is als ‘onpartijdige toeschouwer’ waar te nemen wat hier gebeurt. Het is alles te dichtbij: de ellende, de verschrikking, het bloed, het zijn feitelijkheden die je niet ‘koud’ kunnen laten. Je wordt weer mens tussen de mensen en identificeert jezelf met het lijden en de verontwaardiging en de opstand der anderen.
Het sterkst gevoel ik dit, wanneer in de vroege zomermorgen een paar vrachtauto's de marktplaats komen opgereden en stilhouden voor de ambulances, die men sinds enige dagen in een woonhuis heeft ingericht. Op de matrassen waarmee men de bodems bedekt heeft, liggen de gewonde jongens; een paar onbeweeglijk, andere halfopgericht voor zich uit starend. Nog met schrik in hun ogen.
Niemand vraagt iets, niemand spreekt. Ik weet dat ze van Lécera komen, van de plaats waar wij gisteren nog waren, en waar ieder van ons hetzelfde had kunnen overkomen. Ze worden nu een voor een naar binnen gedragen; er valt geen klacht, geen gekreun. Een van de gewonden steunt zich op de schouders van twee kameraden en hinkt naar binnen. Hij tracht nog te glimlachen, een wijde donkere glimlach, door het bloed in zijn mondhoek.
's Middags als ik de ambulance bezoek, liggen ze allen in hun bedden, tot rust gekomen. De atmosfeer van schrik is geweken. Ze liggen er op één na. Die is gestorven, een paar ogenblikken na aankomst. Een dokter, jonge melancholieke Barcelonees, licht mij in: ‘Wij hadden hem tòch niet kunnen redden, zijn op zulke delicate operaties niet ingericht. Het is schandalig, dit tekort aan middelen.’
Het is een schrale troost die ik hem bieden kan met de mededeling: ‘In zo'n waanzinnige wereld leven wij. In Holland lopen de jonge dokters jarenlang zonder werk. En hier...’
Hij schudt het hoofd en haast zich weer weg. Zijn melancholie is die van allen hier, die weten met hoe weinig hulpmiddelen en hoe weinig steun deze strijd gestreden wordt.
| |
| |
Die de offers zien en de overtuiging dragen, te vechten voor een gerechte zaak, in een wereld waarin het Recht steeds in de steek gelaten wordt door alle bondgenoten.
Er wordt ons gelukkig niet veel tijd gegund om daarover te melancholiseren. Wij hebben lang genoeg aan de vleespotten van Albalate gezeten, - ik weet nu eindelijk waarom deze plaats officieel ‘van de aartsbisschop’ heet, - en we krijgen bevel naar Azaila te vertrekken, dat in de gevechtslinie ligt, en waar stellig meer te beleven valt dan hier.
In de nervositeit die deze onverwachte opdracht geeft, wordt halsoverkop vertrokken, vijf wagens achter elkaar. Wij vragen een wacht naar de weg, hij wijst recht vooruit, en daar suizen wij over de eenzame bergwegen, kam op, kam af, dal in, dal uit. Een oude jeugdgewoonte om mij naar de zon te oriënteren, doet mij terloops opmerken: ‘'t Is net of wij de verkeerde richting uit gaan,’ maar ik hecht er zelf geen waarde aan; in het gebergte waar de wegen voortdurend serpentines maken, kan men zich licht vergissen. En de tocht gaat zo hard, er is geen tijd tot piekeren.
Op een hoogte gekomen, vanwaar wij ongeveer vijf kilometer van de weg die wij achter ons hebben, kunnen overzien, bemerk ik dat de andere auto's ons niet volgen.
‘Zeker een lekke band. De idioten, ze hebben altijd wat; ze zullen wel direct komen.’
Toch bekruipt ons een instinctieve vrees dat er iets niet in orde is. Een vrees die uit het sombere, doodse landschap schijnt voort te komen. Ik heb in Albalate niemand horen zeggen dat wij door een gebergte moesten.
‘Langzaam verder gaan,’ beveelt de chef, en onze milicianos die bij de drie portiers zitten, met hun mausers naar buiten gericht, halen, - ook instinctief, - de geweergrendel over; door de gewoonte begin je het gevaar telkens te vergeten, tot je er plotseling weer aan herinnerd wordt. Van de andere auto's is nog niets te bekennen. Maar vóór ons, of liever ònder, tegen de helling aangeplakt, is een
| |
| |
boerenbehuizing waaruit een vrouw te voorschijn komt, die verbaasd naar onze auto met zijn grote rode vlag kijkt. ‘We kunnen hier wachten en onderwijl drinken,’ zegt de chef.
Met een paar man dalen wij het voetpad omlaag naar de vrouw, die ons vertwijfeld aanziet, en op onze vraag om water naar binnen stormt.
Als ze terugkomt met de kruik zeg ik: ‘Hoe ver is het nog naar Azaila?’
Ze haalt de schouders op, met een zo volslagen begriploosheid, dat drie man tegelijk uitroepen: ‘Waarheen gaat deze weg dan?’
‘Naar Muniesa en verder naar Teruel’ is het antwoord.
‘Ostia!!’
In Teruel zit de vijand hoog en droog, in Muniesa waar wij niet ver meer vandaan zijn, liggen zijn voorposten. Wij hebben tòch de verkeerde weg genomen en zijn door het niemandsland op vijandelijk gebied gekomen. Wat een stommiteit! Wat een gevaarlijke stommiteit!
Binnen een paar seconden zijn wij het voetpad weer omhoog geklauterd. Drie gevaarlijke manoeuvres en de auto is al gekeerd. Weg, weg, weg van hier! Als een vijand ons bemerkt, zijn wij verloren. Wat beginnen wij met zijn zessen, met onze drie geweren en onze drie revolvers? Tegen alle bevelen in, door een stommiteit... Wij kunnen beter smadelijk op de vlucht slaan.
Na twaalf kilometer terugweg, - nooit zijn er op twaalf kilometer zoveel vloeken gevallen, - vinden wij de rest van ons convooi, dat al geruimen tijd geleden door de ontmoeting met een voetganger de vergissing ontdekt heeft, maar ons niet kon inhalen, en dus niets beters wist te doen dan maar op veilig terrein te blijven wachten.
‘Dat jullie niet regelrecht naar de hel gereden bent!’
Dat is de boze begroeting die wij krijgen.
Nu gaat er wat zwaaien, denk ik; een kleine krijgsraad, hier in het gebergte, en het minste wat er gebeuren kan, is dat de groepsleider wordt afgezet.
| |
| |
Deze kijkt op zijn horloge.
‘In ieder geval zijn we nog op tijd voor het middageten,’ constateert hij diplomatiek.
‘Als we tenminste voortmaken.’
Neen, er volgt niets meer. We gáán. Geen enkel verwijt, geen gescheld meer, ook niet als wij veilig en wel in Azaila gekomen zijn, maar te laat voor het middagmaal. Men aanvaardt de streken van het noodlot met een gelatenheid die zelfs vandaag nog moors aandoet. Fatalisme vervangt organisatie en discipline.
Het kàn alles, blijkbaar, omdat wij ons aan de zuidzijde van de Pyreneeën bevinden, waar de gewone europese normen niet meer gelden, en waar nog altijd een vreemde vleug van de Islâm is blijven hangen over het land.
| |
8
Bij donker zijn wij in Azaila.
Pats, pats, pats, pats, pats...
‘En hier zie je een kapitein van zestig eieren omeletten maken!’ zegt mijn gids.
De dikke peper-en-zout-harige kapitein lacht.
‘Wij van de artillerie zijn de handigsten,’ verklaart hij verontschuldigend, zonder op te houden met zijn culinaire aangelegenheid. Hij heeft een schort voorgebonden, en zit op een kist vóór de braadpan die de kok bereid houdt.
‘Ik wed dat je vrouw je onder de pantoffel heeft, Morales,’ zegt een van de milicianos, niet zonder bewondering, tegen de kapitein.
Deze blijft rustig zijn eieren stukslaan boven de pan en antwoordt: ‘In de eerste plaats heb ik in het geheel geen vrouw, en in de tweede plaats is er niemand hier in Azaila die méér verstand van omeletten heeft. Als hij er is, hij kome; ik sta hem graag de volgende zestig eieren af.’
Dat is zo de stemming hier in Azaila. Een kampement op een heuvel, fantastisch gelegen, met heel een wereld aan onze voeten. Een strategisch punt van betekenis, waar
| |
| |
enige batterijen met de grimmige monden naar Belchite gericht, onder de graanschoven zijn opgesteld. Kapitein Morales is commandant van de plaats en bakt ons 's avonds de omeletten. Als in de tijd van Napoleon, zo ziet hier alles er uit. Achter ons ligt het dorp Azaila, dat eenvoudig is opgenomen in het kampement. In het gemeentehuis zetelt de intendance; de kerk is ingericht tot magazijn, van de toren wappert de zwart-rode vlag der anarchisten. Het dorpsplein staat vol wagens en autobussen. Een van deze laatste heeft geen wielen meer, en is doorzeefd van kogels. Het is een verdwaasd stuk ‘buit’, dat werd achtergelaten door de vluchtende fascisten.
Al gauw blijkt de omeletten-bakkerij van kapitein Morales een gewichtig symbool, namelijk van een geheel nieuwe stand van zaken. Wij beleven in Azaila de geboorte van het oorlogs-communisme, gelijk in zoveel andere geoccupeerde plaatsen in de gevechtszone. Verbroedering van de arbeidersmilitie met de dorpsbewoners, en daarna volkomen omstelling van de orde. De jongens uit de stad, zij die enige socialistische scholing achter de rug hebben, houden voordrachten en besprekingen met de boeren. Welk werk moet onmiddellijk gedaan worden? Aan welke mistoestanden moeten wij een eind maken? Welke zijn de vooruitzichten voor de naaste toekomst?
De eerste dagen zijn de boeren wantrouwig. Zij vermoeden een krijgslist. Doch ze zien dat de milicianos het niet bij woorden laten, maar de handen aan het werk slaan. In de gloeiende zon gaan ze twee kilometer bergaf en daarna bergop om water te halen voor henzelf en voor heel het dorp. Elke morgen zijn vijftig man bezig het plaatsje van de laatste korrel vuil te reinigen. Als de zon goed en wel op is, ziet Azaila er bijna hollands-zindelijk uit.
Tegen de middag wordt er gedorst... door de milicianos. Op de eeuwenoude primitieve manier die hier nog gebruikelijk is: Een vrouw rijdt bovenop een platte houten slee, op een stoel gezeten en door een paard voortgetrokken, over het koren dat op de dorsvloer ligt uitgespreid en dat
| |
| |
telkens door de mannen met lange rieken gekeerd wordt. Daarna wordt het tegen de wind in op hopen geharkt, net zo lang tot al het grotere stro tegen de muurtjes van de dorsplaats is opgewaaid. Dan volgt het wannen. Het duurt uren en uren voor men op deze wijze een paar hectoliter graan bij elkaar geprutst heeft. Maar de jongens doen het werk zonder morren.
's Avonds als de dankbare boeren, die het gemakkelijker dan ooit gehad hebben, bij hen gezeten zijn op het dorpsplein, dan beginnen nieuwe discussies. Eerst spot met het oud-testamentische systeem van werken.
‘Geen wonder dat jullie zo arm zijn, boeren!’
Dan volgen verhalen over dorsmachines, moderne landbouwwerktuigen, ruwe-olie-motoren.
De boeren luisteren verbaasd toe, tot een van hen zakelijk opmerkt: ‘Zoiets kan niemand hier in Azaila betalen, zelfs niet nu de grond van ons is.’
‘Juist,’ zegt een van de milicianos, en gaat in postuur zitten, om uit te leggen wat een collectief-bedrijf is. Aan Kolchozen valt niet te denken (ofschoon men elders in Spanje toch bezig is de proef te nemen). Maar met een coöperatief systeem komt men voorlopig ook al een heel eind.
‘Hoe hebben jullie ouders die nog veel armer waren, de kerk gebouwd? Ieder heeft zijn steentje bijgedragen. Daar staat nu die kerk, die net goed genoeg is voor magazijn, en de cura, de pastoor, leefde er rijkelijk van. Een dorsmachine daarentegen...’
Het is verwonderlijk wat een reële en verstandige mensen deze boeren zijn, als men maar spreekt over de dingen die hun aangaan. De eerste dagen zwijgen ze bokkig. Maar in stilte herkauwen ze al het gezegde, tot ze het verteerd en in zich opgenomen hebben. Ze bepraten het met hun vrouwen die het oude slavenleventje allang moe zijn.
Een paar dagen later zet de vijftigjarige vrouw waar wij zijn ingekwartierd mij een aantal economische denkbeelden uiteen, die verbaasd doen staan over het doorzicht en gezond verstand dat ze vertegenwoordigen. Ze zegt:
| |
| |
‘onze landbouwproductie zal ook onder de gunstigste omstandigheden slecht blijven lonen, omdat er niet genoeg consumenten in de buurt zijn en de transportkosten in wanverhouding staan tot de geringe daglonen op het land. Wat we nodig hebben, zijn nog een paar fabrieken, gedreven door de aanwezige waterkracht. Dan komen er koopkrachtige consumenten en wordt het evenwicht hersteld. De fabrieken brengen ook voor de boeren welvaart.’
Het is volmaakt logisch en doordacht, wat ze voorstelt, en ik moedig haar aan, om haar denkbeelden op de eerste vergadering de beste uit te spreken. Vandaag schijnt mij de mensheid rijk en nog vol ongekende mogelijkheden.
Met een andere boer, een ruim zestigjarige, komt het gesprek op de godsdienst. Of hij ermee tevreden is dat er in de kerk voortaan balen en kisten staan, inplaats van de heiligenbeelden die de militie op het kerkplein verbrand heeft?
‘Natuurlijk,’ zegt de boer, terwijl hij zijn sigarettenpeukje uit de mond neemt. ‘De pastoor leefde er goed van zonder te werken, terwijl hij toch een mens is zoals ieder van ons. En die beelden hebben nog nooit een wonder gedaan. Wonderen doet alleen de producerende mens.’
Hij zegt het letterlijk zo: ‘el hombre producente.’ Lapidair en oer-wijs, zonder dat hij ooit van Marx of Engels of Bakoenin gehoord heeft. Het zijn deze kleinigheden, deze flitsen van contact met wat men met recht ‘de spaanse volksziel’ mag noemen, die de diepste indruk op mij maken. Een komische analogie hiervan trof mij in de uitspraak van een anarchist, die de overalls der militie lelijk vond en bovendien ‘contraproducente’ (belemmerend) voor bepaalde spijsverteringsprocessen!
Binnen een paar dagen wordt Azaila, - een vlek waar anders geen sterveling komt, - mij dierbaar als geen andere plaats. Hier is een nieuwe samenleving, een nieuwe wereld bezig te ontstaan; en dat is machtig interessant.
Een paar maal daags breng ik de kapitein een bezoek, die zijn uitkijkpost bij een schuur op een vooruitstekend rots-
| |
| |
plateau heeft opgeslagen. Daar ligt half Aragón aan onze voeten, en voortdurend is er iemand die door de grote statief-kijker de horizon afspiedt naar vliegmachines. Er passeren ons ook verscheidene, maar op grote hoogte. Want ze hebben al leergeld betaald; Azaila heeft verschillende goede mitrailleurs.
Er is hier ook een internationale groep, uit Duitsers, Zwitsers, Belgen, Fransen en Italianen bestaande. De ene helft verstaat de andere helft maar half. En toch is de verstandhouding volmaakt. Ze zijn enthousiast en vertellen twintig avonturen door elkaar. Het meest interesseert mij Willi. Niet alleen omdat hij een baard heeft en hinkt en er uitziet als een scheepskok, maar ook omdat hij de hele wereldoorlog heeft meegemaakt en dus als ‘deskundige’ kan spreken. Uit een concentratiekamp in het Rijnland is hij naar Spanje gewandeld, alwaar hij meteen met zijn neus in de boter gevallen is.
‘Ik jeh nit meer wech,’ verklaart hij lachend. ‘Dit is keen Krieg, dit is Ferien mit Kanonen.’
Wat de anderen grif toegeven.
Willi heeft onlangs gehoord dat er duitse vliegeniers in de duitse vliegmachines van de vijand zitten. Zo-een moet hij er te pakken krijgen; dat is zijn allesbehalve stille hoop.
Het zoete vlaams van een der Belgen klinkt mij vreemd in deze omgeving.
‘Kik was in Zuid-Frankrijk en ekik dacht: nu ik toch zo veer ben...’ Hij is geen avonturier, maar hij is een trotskist. En ik begrijp zijn vage wanhoop die tegelijk met zijn intelligentie op je toe komt en ontwapent.
De Italianen zijn rabiaat. Verschillende van hun landgenoten zijn al gevallen, en van deze die hier zijn, keert er ook vast geen enkele levend terug. De Fransen zijn onverschilliger en ijveren voor de fourage.
‘Ce type de Bluum, il lui fallait...’
Hoe zijn ze hier gekomen, dit handjevol Fransen?
‘Avec des copains, tu sais. On a tant de cama-
| |
| |
rades espagnols là-bas. Et ce type de Bluum....’ Blum en Stalin hebben het gedaan. Onze Trotskist zegt: vooral Stalin! En wie kan hem weerleggen, telkens als er een italiaans vliegtuig wordt neergeschoten of een duitse officier wordt gevangen genomen? De italianen vliegen nota-bene met russische benzine...
Willi echter bemoeit zich niet met internationale politiek. Voor hem is iedere fascist een ‘nazi’ en iedere anti-fascist een ‘sozi’. En daar hij van de eersten niets dan displezier beleefd heeft, neemt hij het voor de laatsten op in alle landen van de wereld.
De burgeroorlog op zijn spaans maakt hem ‘ein Riesenspass’, en het feit dat een granaatsplinter hem aan zijn been gewond heeft, zodat hij nog altijd hinken moet, doet daar niets aan af.
De verstandhouding van de ‘internationalen’ met de spaanse kameraden is bij het komische af. De eersten spreken allen bij elkaar nog geen twintig woorden spaans, maar ze hebben een spaanse cabo toegewezen gekregen, die ietwat frans machtig is. En met horten en stoten en lachend-opgeloste misverstanden loopt het alles wel. Eenmaal in de slag, verstaan ze elkander instinctief, en zijn er geen moeilijkheden meer.
Er valt zóveel te beleven in Azaila... hier zou ik weken willen blijven, en het is mij aanlokkelijk genoeg gemaakt. Want de kapitein is ons goed gezind. De collega en ik behoeven niet bij de manschappen in het hooi te kruipen, maar worden bij een boerenfamilie ingekwartierd, waar het opkamertje altijd nog beter is dan een schuur. En 's ochtends wassen wij ons in de dorpsstraat, waar mijn tandenborstel de hilariteit van alle kinderen wekt. Ze zagen zoiets nog nooit...
Werkelijk, het collectief van ‘de nieuwe ordening’ heeft hier nog heel wat te doen!
| |
| |
| |
9
Een zeer bizondere noot aan het kampleven in Azaila geeft de aanwezigheid van vrouwelijke miliciens. Ze zijn namelijk verre van zeldzaam, de vrouwen die ook de overall hebben aangetrokken en het geweer op de schouder genomen hebben. Als dàt geen revolutie is...
Want stellig is nergens in Europa de vrouw zo conservatief als in Spanje geweest. Onder invloed van de kerk is zij systematisch dom gehouden en werd haar leven slechts door twee opgaven beheerst: maagd te blijven tot aan haar huwelijksdag, en daarna kinderen groot te brengen tot aan haar dood. Om van het ene stadium tot het andere over te kunnen gaan, is de kunst nodig een man te ‘binden’. En dit ‘binden’ heeft de spaanse vrouw tot nu toe al heel primitief verstaan. Zij heeft al het mogelijke gedaan om zich uiterlijk aantrekkelijk te maken, - er bestáán geen onverzorgde spaanse vrouwen, - en ze oefent zich van jongs af in het zichzelf op prijs, en tegelijkertijd de man aangenaam bezig houden. Deze gecombineerde moorschristelijke opvatting die men eeuwenlang heeft toegepast, is intussen niet in staat geweest alle persoonlijkheid en autonomie bij de spaanse vrouw te doen verdwijnen. Op de jongste gebeurtenissen heeft ze prompt en snel en voor haar doen uiterst revolutionair gereageerd.
Toen enkele jaren geleden de rechtse partijen hier tegen de wil der linksen het vrouwenkiesrecht doorzetten, bleek dat zij zich niet misrekend hadden. De vrouwen stemden onder invloed van hun biechtvaders rechts of conservatief, en de regering Azaña viel, om door die van Lerroux en Gil Robles te worden opgevolgd. Als terugslag hierop vond de revolutie van October '34 in Asturië plaats, waarbij een deel der vrouwen de actie van het proletariaat krachtig ondersteunde, een ander deel echter de opstand saboteerde en zelfs verried. Zij betaalden leergeld bij de bloedige onderdrukking waarmede Lerroux en Gil Robles de Asturiaanse revolutie beantwoordden. Spoedig was er
| |
| |
geen enkele proletarische of kleinburgerlijke familie meer, waarvan niet een man of broer of zoon of neef gestorven of gevangen was. En ondanks alle beloften liet de amnestie op zich wachten. Eindelijk kwamen de verkiezingen van Februari 1936, waarbij het Volksfront een overweldigende meerderheid behaalde, goeddeels omdat de meeste vrouwen de amnestie wilden, die niet op het programma der rechtsen, maar wel op dat van het Volksfront stond, weshalve zij links stemden. Het familiegevoel, stelselmatig door de kerk aangekweekt, liep ditmaal parallel met het klasse-gevoel en wendde zich tègen de kerk, begrijpelijkerwijze.
Men moet deze gang van zaken kennen om te verstaan hoe logisch het is, dat zulk een groot deel van de spaanse vrouwen zich thans geheel van de kerk heeft afgekeerd en bezig is zich met ongelooflijke snelheid te emanciperen. De jongste verkiezingen hebben drie vrouwen in de Cortes gebracht; de jongste revolutie echter voerde honderden vrouwen aan de verschillende fronten en heeft duizenden in zelfstandige en verantwoordelijke functies gebracht. De anarchiste Federica Montseny werd later Minister van Volksgezondheid.
Hier aan het front is de ‘miliciana’ vóór alles een aangename verschijning, al kleedt de ‘overall’ (hier ‘mono’ d.w.z. ‘aap’ genoemd) de nogal gevulde spaanse vrouw niet al te best. Het aangename is de verzorgdheid die de spaanse vrouw ook hier, en zeer terecht, niet wenst prijs te geven. Ik heb nog nooit een slecht gekapte miliciana gezien. Ik heb wel gemerkt dat zij tot hier, vlak bij de vuurlinie, behoorlijk gewassen en gepoederd zijn, en niet verzuimen het vlekje rood op de lippen aan te brengen dat in Spanje nooit ontbreekt. Daarbij hebben zij zich toch bijna altijd geheel ingesteld op ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’, zodat het vrouwelijke in de omgang zo min mogelijk geaccentueerd wordt, en er vooralsnog weinig seksuele overspanning ontstaat. Menige miliciana heeft haar ‘compañero’, haar vaste kameraad, en deze
| |
| |
verhouding wordt dan door de overigen volkomen gerespecteerd, en gewoonlijk meteen gelegaliseerd. Menige miliciana ook ‘heeft geen zin in die onzin’ en ‘is alleen aan het front om te vechten.’ ‘Later kan ze zich nog lang genoeg door mannen het hof laten maken,’ zoals een mooi twintigjarig meisje het hier heel kernachtig uitdrukte. En het is opvallend hoezeer hier allen hun best doen het zulke kameraden mogelijk te maken hun idealisme te verwezenlijken. Zij worden met bizonder respect en voorkomendheid behandeld, alsof heel de kolonne trots is op zulke medeleden.
Toch hebben deze milicianas het niet gemakkelijk, althans de onzen niet. Onwillekeurig voelen ze zich tijdens het gevecht gedwongen te tonen, dat zij evenveel waard zijn als een man. En ik heb meer dan eens gemerkt, dat zij op het beslissende ogenblik stellig niet voor mannen onderdoen. Buiten de strijd echter worden ze licht met allerlei ‘huishoudelijke’ baantjes opgeknapt.
‘Juanita, jij kunt vandaag eigenlijk wel koken, want die kok van ons is een rund.’
‘Pepita, ik heb een winkelhaak in mijn mono, kun je die even dichtnaaien?’
‘Conchita, er is in het lazaret een jongen met wondkoorts, die niet rustig wil blijven. Wil je een uurtje bij hem gaan?’
Dat gaat de hele dag zo door. Je kunt als man heel goed zonder vrouw leven, daarover zijn wij het hier allen eens. Maar als er nu tóch vrouwen aanwezig zijn, wie wil dan niet verwend worden?
Op slot van zaken hebben de meisjes het toch zwaar, dat geven allen toe. Al weten de meesten er hun goede humeur bij te bewaren.
Eén miliciana, een mager brutaal ding met vlasblonde haren, komt mij zo bekend voor, dat ik mij niet kan weerhouden haar te vragen waar zij vandaan komt en hoe het mogelijk is dat ik haar ken.
| |
| |
‘Aangezien je in Barcelona woont en geen analfabeet bent,’ antwoordt ze snibbig.
‘Je moet duidelijker zijn,’ dring ik aan.
‘Omdat ik immers kranten verkoop op de Plaza Urquinaona, malloot,’ zegt ze lachend en is alweer weg.
Nu weet ik ook meteen waarom dit kranten verkoopstertje mij in het geheugen is gebleven. Zij had de gewoonte andere collega's, vooral mannen die haar op het plein in de weg stonden, eenvoudig weg te maaien! Nu is zij met haar zeventien of achttien spichtige jaren hierheen gekomen, om op deze gevaarlijke plaats haar jonge levens- en vechtlust bot te vieren.
's Avonds in de cantine vraag ik haar: ‘Kun je eigenlijk wel schieten?’ Waarop ze slechts antwoordt door de tong uit te steken. Doch na het eten provoceert zij een gesprek waarin zij vertelt, dat ze al twee fascisten neergeknald heeft en er op wacht een paar lieden tegen te komen, aan wie ze allang in Barcelona een hekel had.
‘Van die echte gemene onderdrukkers,’ zegt ze met heel haar kinderlijke woede. Milicianos uit haar groep hebben mij verteld, dat ze heel goed schiet en in alle opzichten ‘een man waard is.’
Zo wordt aan het front niet slechts de strijd tegen het fascisme uitgevochten, maar wordt ook de ‘onbloedige’ revolutie, die welke in de intiemste sfeer in en tussen de mensen plaatsvindt, voorbereid om straks in de achterhoede misschien te worden doorgevoerd. De milicianas zullen tezamen met de duizenden meisjes en vrouwen die zich als vrijwilligsters hebben gemeld en dienst doen als ziekenverpleegsters, schrijfsters, zitting hebben in de comité's, op voet van gelijkheid met mannen omgaan en zich plotseling bevrijd voelen van de autoriteit van ouders of echtgenoot, de samenleving in steden en dorpen ten zeerste van aanblik doen veranderen!
Een avond laat, is er grote opschudding. Men heeft de commandant gemeld, dat zes boeren die sinds de morgen weg waren, nog steeds niet terug zijn gekomen. Men vreest
| |
| |
dat hun een onheil gepasseerd is, en ieder is hier genoegzaam ingelicht omtrent de praktijken van de vijand ten opzichte van weerloze lieden, om deze vrees volledig te delen. De veertig vrijwilligers die met vrachtauto's op zoek zullen gaan, zijn in een paar seconden bij elkaar. Een oude boer gaat mee om de weg te wijzen, en over paden waar stellig nog nooit tevoren een auto gereden heeft, hotsen wij voort door het holle van de nacht. Waar houdt het ‘bezette’ terrein op en waar begint ‘Niemandsland’? Wie zal dit zeggen? Er zijn geen wachten meer, dit land ligt uitgestrekt en verlaten. Het front van Aragón is geen gesloten front. Er zijn ver van elkaar liggende voorposten, en er is het dromende achterland waar allen gerust slapen. Dat is alles.
Onze zoeklichten zwieren over de kale heuvelflanken en op de armoedige akkers die hier en daar ertussen geprest liggen. De droge nachtwind is bijtend koud. En dat na de hitte van overdag! Geen wonder dat de mensen hier zo licht van het ene uiterste in het andere vervallen. Dat is eigenlijk de samenvatting van heel het geheim van Spanje: een land van uitersten. Eenheid der tegendelen. Hegel had zijn hart aan Spanje kunnen ophalen, maar inplaats daarvan heeft Marx, zoals het heet, Hegel met beide benen op de grond gezet, en Schopenhauer vertaalde de Spaanse Jezuïet Gracián. Wat van dit land terecht moet komen? Onze gedachten schuiven door elkaar, maken kortsluiting.
De auto's waggelen voort door de nacht en een mens zijn muizenissen voeren op rare kronkelwegen. Als daar niet telkens de realiteit was...
‘Hostia.’
Als veertig man tegelijk vloeken, is dat heel erg. Maar lang zo erg niet als wat wij nu te zien krijgen. Daar op hun akker liggen vijf boeren uitgestrekt in het onbarmhartige schijnsel van onze zoeklichten. Dood? Het kan niet anders. Ze zijn vreselijk gemutileerd; het schijnt dat men ze eerst heeft neergeknald en daarna de handen heeft afge-
| |
| |
sneden, de gezichten onkenbaar gemaakt. En alle vijf heeft men ontmand. Beesten! Beesten!! Dit is geen oorlog meer. Dit is een hel die losgebroken is, een alles aantastende pest die moet worden uitgeroeid, koste wat het kost.
En de zesde boer? Spoedig wordt ook hij gevonden, tussen twee nabije heuvels. Vergeefs heeft hij getracht te ontkomen. Ze hebben hem als een konijn gejaagd en afgemaakt.
De boeren waren volstrekt ongewapend toen zij naar hun land gingen. Hun enige misdaad was het dragen van een rood lapje, het teken van hun solidariteit sinds onze troepen Aragón zijn binnengetrokken. Zij moeten overvallen zijn door een troepje voortvluchtigen, misschien niet meer dan twee, drie man... Beesten!
Op een van de vrachtauto's worden de lijken geladen. Op de beide andere staan de jongens dicht tezamengedrongen, met het geweer onder de arm. Er wordt niet meer gesproken, maar de grimmigheid van dit zwijgen maakt dieper indruk dan ieder woord. Veertig man weten thans heel precies en exact wáárom ze haten, waarom ze met grote koelbloedigheid straks zullen mikken op ieder die niet onvoorwaardelijk aan hun zijde staat. Waarom ze niet genoeg zullen krijgen van deze oorlog, zolang er nog een vijand rondloopt.
Burgeroorlog... We kunnen dit woord gerust schrappen. Oorlog is oorlog. Zijn er kanonnen, dan zal hij met kanonnen gevoerd worden; is er gifgas te krijgen, dan zal het met gifgas zijn. Er is geen bemiddeling meer mogelijk, er is al té veel leed veroorzaakt, té veel bloed gestort. Er is nog slechts één gedachte: wraak en weerwraak.
Als wij terug zijn in Azaila en ik huiverend naar bed ga, nog met het akelige beeld der verminkten voor ogen, zegt mijn collega: ‘De oorlogen worden tenslotte niet aan het front maar in de achterhoede en in de kanselarijen gewonnen. In de banken en op de beurzen.’
Het mag elders zo zijn, maar hier kàn het niet waar wezen.
| |
| |
Hier gaat het immers tussen barbarendom en verlichting, tussen de duistere macht die Spanje terug wil dringen tot inquisitie en uitbuiting, en de jonge garde van een natie die uit de eeuwenoude lethargie wil opstaan en een nieuw leven beginnen.
‘Zo stellen wij het ons voor, en zo is het ook,’ zegt de brave collega. ‘Maar de anderen, de toekijkers, Europa, begríjpen ze dat? Ze hebben nog nooit iets begrepen. Want zie je, dit inzicht brengt consequenties mee, die voor de meesten verre van aangenaam zijn.’
De kameraad heeft gelijk, en zijn gelijk geeft mij het verstikkende gevoel, dat wij ons door bergen van haat en vooroordeel en wanbegrip hebben heen te worstelen. Komt daar ooit een einde aan?
Arm Spanje. Arm mensdom.
| |
10
Er is reden te over om enthousiast te zijn over alle nieuwe aspecten van het leven, daar waar geen oorlogszône meer is, maar waar de milicianos tot taak hebben de normale samenleving te herstellen en zich te wijden aan ‘werken des vredes’. Doch er zijn ook allerlei kleinigheden, - fouten, tekorten, organisatorische misgrepen, - die zich op den duur toch laten gevoelen. Fouten in de voedselvoorziening maken dat ze in de ene sector wekenlang sardines eten en watertanden naar een stukje vlees, al was het maar een gebraden hond, terwijl ze in een andere sector geen rundvlees meer kunnen zíen, maar alles over zouden hebben voor een hapje groente.
‘Wat wil je,’ zegt kapitein Morales gelaten. ‘Het geordende leger is aan de andere kant. Wij moeten het maar met onze geïmproviseerde organisatie doen. En mij dunkt dat het nogal gaat.’
Hij heeft natuurlijk gelijk. En toch...
Daar is bijvoorbeeld de post. Die wordt dagelijks rondgebracht door koeriers in kleine snelle auto's, waarmede
| |
| |
zij, dikwijls onder levensgevaar, de verschillende plaatsen aan het front bezoeken. Ze nemen de post mee die beangste familieleden gerust moet stellen, en brengen de brieven mee, die de milicianos de afwezigheid van huis verzoeten. Ach, deden zij het maar. In werkelijkheid duurt het soms weken voordat de brieven aankomen, omdat de verschillende comité's niet berekend zijn op de gecompliceerde administratie welke nodig zou wezen om van dag tot dag te weten waar Juan of Pedro of Miguel met hun kolonnes heengetrokken zijn. Ikzelf ben nu al weken weg, en heb geen enkel bericht gekregen uit Barcelona, waar tenslotte ook van alles gaande kan zijn dat mij maar al te zeer ter harte gaat. Het ziet er naar uit alsof het nog weken kan duren voordat de veldkoerier mij achterhaald heeft, en daarom nemen de collega en ik het kloeke besluit met de eerste de beste gelegenheid naar Caspe terug te keren, daar onze post op te halen, en het van de brieven te laten afhangen wat wij verder zullen doen. Beiden voelen wij er het meest voor Durruti te bezoeken, de sympathieke anarchisten-leider, die het bevel voert over de operaties in de sector Huesca.
De terugweg naar Caspe levert niets nieuws op, behalve dan, dat ik een zekere vage, en meer psychische dan physieke vermoeienis begin te merken, die ik mijzelf niet bekennen wil, maar die ik ook bij anderen ontdek, en die zich vooral uit in geprikkeldheid en ongelijkmatigheid van stemming. Nu ik terugdenk aan de vele keren gedurende de laatste dagen dat de twee beste vrienden ter wereld elkaar hebben afgesnauwd, nu lijkt mij dat nog het meest beangstigende en het gevaarlijkste van het front: dit ‘jezelf niet meer zijn’ en ‘tot alles in staat zijn.’ Is het de voortdurende aanwezigheid van levensgevaar? De noodzaak om onafgebroken op je qui-vive te zijn? De vastbesloten wil om te doden waar je maar kunt? De onafwendbare kultus der wreedheid? Komt de oerlaag, door de kultuur moeizaam bedekt met al de verworvenheden van opvoeding, milieu, ik-idealen, plotseling weer boven, en
| |
| |
is dit psychische oerslijm werkelijk zó bloederig, zó macaber?
Ik troost me nu maar met de gedachte aan de beroemde tijdtafel van Jeans. De mensheid staat inderdaad nog aan het allereerste begin van haar ontwikkeling, vergeleken met de evolutieweg van het heelal. Maar het is bepaald jammer dat ik nú al geboren ben.
Nauwelijks zijn wij in Caspe aangekomen, of mijn pessimistische stemming vindt een rechtvaardiging, die haar tegelijkertijd in het belachelijke trekt. Er is een enorme oploop, waar ik het mijne van moet hebben. Met de grootste moeite dring ik naar voren, en zie een paar milicianos een baardige en vervuilde man tussen zich in voeren. Als hij niet zo gezet was, zou men zeggen: een dertigjarige schoorsteenveger. Maar zijn tonsuur verraadt hem. Het is een der pastoors van Caspe, die door vrome vrouwen ergens midden in de stad is schuilgehouden, maar die zoëven door de milicianos bij een huiszoeking is gevonden. Nu wordt hij naar het Militaire Comité gebracht om verhoord te worden, want het gerucht gaat, dat er nog drie priesters in Caspe verborgen moeten zijn. De pastoor is allesbehalve een held, hij ziet er uit als een doodgewoon mens in nood, en een die weet dat zijn uren geteld zijn, maar minder vertrouwen in het hiernamaals toont dan kortgeleden tijdens zijn Zondagspreken. Doch hij krijgt van niemand een medelijdend woord, van niemand een vriendschappelijke blik.
Het is haast onbegrijpelijk dat in een land waar de katholieke kerk zo vastverworteld scheen, de haat zich nu zo algemeen en met zulk een felheid op de clerus richt. Het kan onmogelijk anders dan een eeuwenoude, onderdrukte haat zijn, die nu vrije baan gekregen heeft. In de gevechtslinie, op plaatsen waar de vijand met verrekijkers te zien is, bemerkt men de geestelijken in soutane, met het geweer op schouder. Het is een speciale sport geworden ze te ontdekken; de kogel die hen treffen moet, wordt met een speciale vloek begeleid. Verschillende zijn krijgsgevangen
| |
| |
gemaakt, en men weet hier maar al te goed dat de orders van Rome hen onvoorwaardelijk aan de zijde der fascisten plaatsen. In de achterhoede was elke kerk, elk klooster een bolwerk van de reactie. Tijdens de eerste revolutiedagen ook in de meest letterlijke zin: van de kerktorens schoten de geestelijken tezamen met de officieren op het gelovige volk, en geen wolven hadden onder een echte kudde grotere verwoestingen kunnen aanrichten, dan deze lieden, die met het machinegeweer de evangelische Goede Herder navolgden. Daarbij komt nog, dat dag aan dag millioenen pesetas gevonden worden, die overal verborgen zijn door ‘arme nonnen’ en ‘bedelmonniken’, door geestelijken die zich goed lieten betalen voor de bediening van hun sacramenten, en door bisschoppen die er een systeem van maakten het volk dom te houden en een middeleeuws peil in de volksscholen te handhaven.
Dit alles heeft het spaanse volk feitelijk reeds eerder geweten, de spaanse volksman bekommerde zich reeds lang niet meer om de kerk, maar hij toonde meestal ook geen openlijke vijandigheid, uit respect voor de traditie, en uit respect voor het vrome geloof van zijn moeder en vrouw en zuster. Toen zelfs de vrouwen echter met een kreet van ontzetting terugdeinsden, daar er niet meer aan wonderen te geloven viel, omdat ze de naakte bloedige feiten voor hun ogen zagen, toen was ook de eeuwenoude ban gebroken en werd de reactie des te feller. Wie van zulke gevolgen schrikt, leze de Geuzenliederen nog eens over en verloochene zijn geschiedenis niet.
Hoe het ook zij, met de gevangen pastoor van Caspe neemt het vandaag een slecht einde. Hier in de oorlogszone geldt de krijgswet, wat zeggen wil, dat zijn zaak aanstonds door de militie in hoogste instantie berecht wordt. Hij heeft bovendien een ‘kwade naam’ in de stad, heel anders dan die thans beroemd geworden pastoor van Toledo, die, toen men hem gevangen kwam nemen, netjes zijn lidmaatschapskaart van de C.N.T. overlegde. ‘Die heb je je in de gauwigheid aangeschaft!’ riepen de verbaasde milicia-
| |
| |
nos uit. Maar de pastoor die een leven van naastenliefde in een arbeiderswijk achter zich had, haalde toen ook de kwitanties van zijn contributie gedurende de laatste tien jaar voor de dag. Reeds tijdens de dictatuur van Primo, toen het een levensgevaarlijke onderneming was, stond hij ingeschreven bij het anarchistische syndicaat waartoe ook zijn gemeente grotendeels behoorde, indachtig het woord ‘wie niet met mij is, is tegen mij.’ Het curieuze was, dat hij de zaak steeds geheim had weten te houden, tot aan zijn gevangenneming toe.
Dit om aan te tonen dat er uitzonderingen zijn die de regel bevestigen. Maar de pastoor van Caspe behoort tot de ‘regelmatigen’ en in de namiddag is het pleit voor hem beslist. Men heeft op last van het Militaire Comité eerst nog een huiszoeking in zijn woning gedaan, die ik zelf heb bijgewoond, en waarbij ik mij nogmaals heb kunnen verbazen over de lage cultuurtrap waarop de spaanse geestelijkheid in het algemeen staat. De gipsen heiligenbeelden en de papieren bloemen, de bonte jaarmarktprenten en de nodige pornografie, niets van deze ‘regelmatige’ attributen ontbrak. Spanjaarden kunnen niet minder beeldenstormers zijn dan Hollanders. De kwajongensachtige wellust waarmee de milicianos de hele santekraam met meubels en al uit het raam in de hoofdstraat gooien! En de even kwajongensachtige pyromanie waarmee andere milicianos de puinhoop in brand steken! Er is ook een foliant bij, een gregoriaanse Graduale uit de 18e eeuw, op dikke perkamentbladen geschreven.
‘Hoor eens,’ zeg ik, in een economische bevlieging, ‘al dat echte perkament is geld waard. Breng de foliant naar het Comité de Abastos.’
‘Niks gaat weg. Alles wordt verbrand. Al waren het bankbiljetten,’ roepen de jongens, wel wetend dat men in Barcelona enkele malen ook geld en waardepapieren, die in de kloosters werden gevonden, verbrand heeft. Zó is de anarchisten-eer!
Ik tracht nog te pleiten: ‘Voor dat geld kun je geweren en
| |
| |
munitie kopen,’ maar het is tevergeefs. Ergens in een schuilhoek hebben de milicianos daareven twee grote monarchistische vlaggen gevonden, en nu zijn ze buiten zichzelf van woede. Deze bewijsstukken zijn het enige wat niet aan de vlammen wordt prijsgegeven. Ze worden meegenomen naar het Militaire Comité, en dienen als symbool voor een schuld die ook zonder dat reeds vastgesteld scheen!
De priester wordt ter dood veroordeeld, en zowel de milicianos als de burgers van Caspe nemen dit bericht met de grootste vanzelfsprekendheid in ontvangst. Niemand heeft anders verwacht, en het enige wat de mensen schijnt te interesseren, is de vraag wie deel mag uitmaken van het executie-peloton. Liefhebbers te over. Het geeft nog aanleiding tot allerlei ruzie en partijdigheid. Want behalve de drie die de veroordeelde gevangen hebben en die dus een onbetwistbaar recht hebben mee te mogen schieten, wil de FAI alleen haar eigen mannen in het voorrecht laten delen. En nu voelen de leden van andere politieke groepen zich daardoor gekrenkt. Het duurt zó lang voordat dit probleem is opgelost, dat de executie moet worden uitgesteld tot de volgende morgen bij zonsopgang. Al de velen die zich langs de weg naar het kerkhof hebben opgesteld, - op het kerkhof vóór de verse grafkuil vinden de executies plaats, - keren teleurgesteld naar huis terug, en schelden op dat eeuwige getwist.
Bij deze gelegenheid vertelt iemand mij de volgende geschiedenis, die - ook al is ze misschien niet geheel waar - toch de toestand vrij goed typeert. In de nabijheid van een dorp werd een fascist door een boer gevangen. In triomf voerde de boer zijn buit naar het Militaire Comité, waar men blij was iets te doen te hebben, en meteen de rechtszitting hield. De fascist werd ter dood veroordeeld, en om verder discussies te voorkomen, zou men meteen tot de executie overgaan. Revolvers werden getrokken, men verdrong zich om een goede plaats, schoten vielen. Vijf leden van het Militaire Comité stortten zwaar gewond
| |
| |
neer, de boer was dood, alleen de fascist stond nog ongedeerd overeind.
Zo critiseert het volk, niet zonder humor, zijn eigen fouten. De volgende morgen wordt de pastoor inderdaad met inachtneming van alle formaliteiten geëxecuteerd. Ik heb bedankt voor de sightseeing, en ben het eens met de kameraden die deze vorm van afrekenen met de vijand ‘de zuurste van alle militaire plichten’ noemen. Een van de soldaten die van het kerkhof komt, zegt enkel: ‘Hij heeft gehuild, het wijf. De vorige, een spion, die er eergisteren aangegaan is, was moediger.’
Ik kan er niets aan doen, steeds erger is het gevoel van misselijkheid en vermoeienis dat mij bekruipt. Als ik eindelijk mijn post te pakken heb, en er een brief bij is, die mij dwingt voor dringend werk naar Barcelona terug te keren, ben ik er niet eens erg rouwig om. Om aan het front te zijn moet men sterkere zenuwen hebben, en beter zijn hersenen kunnen isoleren.
Misschien na weken, als deze vervloekte oorlog nog niet opgehouden is, keer ik terug naar een andere sector. Dan zal ik al iets meer gehard zijn, en de tweede proef beter kunnen doorstaan dan deze eerste.
Wij melden ons bij de Commandant van Caspe om een pas naar de stad terug. En plichtsgetrouw schimpt hij, dat wij wekenlang in deze streek zijn gebleven zonder zijn verlof. Hij kan ons arresteren, hij kan met ons doen, wat hij wil...
Ik heb geen lust hem tegen te spreken. Ik knik maar en tel de baardstoppels op zijn kin. Voordat ik daarmee klaar ben is hij al aan het eind van zijn latijn, en krijgen wij onze stempels. ‘Jij kunt soms zó onnozel kijken, om een hollandse verkeersagent aan het huilen te brengen,’ zegt de collega, die nog nooit een voet in Holland heeft gezet en daarom zo ondeskundig praat.
Een uur later zitten wij in de trein die van Caspe naar Réus, en van daar naar Barcelona gaat; waar de conducteur in burger loopt en vormelijk als altijd blijft, waar
| |
| |
geen enkele extra-bepaling geldt en niets herinnert aan abnormale tijden.
Even heb ik de illusie dat alles wat achter ons ligt een wrede, boze droom geweest is. Dat vrede en rust en veiligheid teruggekeerd zijn. Even keert de herinnering aan talloze aangename reizen in spaanse treinen terug. Dan komt ook automatisch de herinnering weder aan Caspe, aan Lécera, aan Azaila. Aan de Juliweken in Barcelona. Het is alles werkelijkheid, schrikkelijke wurgende werkelijkheid.
De boemeltrein schokt van stationnetje tot stationnetje. Aan de raampjes komen mensen vragen om nieuws. Ik laat mij niet zien. Er is geen nieuws. Aan het front van Aragón geen nieuws. De Oorlog gaat verder!!
|
|