| |
| |
| |
IV Intermezzo over kunst en kultuur
Niets is ongewisser dan psychologische berekeningen. Ze kunnen theoretisch nog zo goed sluiten, ze kunnen gebaseerd zijn op de meest subtiele beschouwingen, zodra ze getoetst worden aan de werkelijkheid, blijken hun gevolgtrekkingen ridicuul en ontdekt men het bestaan van ‘onberekenbare’ factoren. De reacties van onszelf en van anderen zijn nooit vooruit vast te stellen. Op zijn best kan men van een zekere waarschijnlijkheid spreken. Maar telkens weer doorbreekt de realiteit deze waarschijnlijkheidsnevel, en stelt zij ons voor onloochenbare verrassingen.
De waarheid hiervan werd weer eens gedemonstreerd door de reacties van mijzelf en anderen, toen wij getuigen waren van het verwoesten van kunst. Wij hebben tot nu toe steeds gemeend dat ‘beschaafden’ elk vandalisme vreemd is. Onze kultuur bestaat voor een zeer groot gedeelte uit kunst, die wij op bizondere wijze leerden liefhebben en respecteren. Onze beste ogenblikken waren die van intens kunstgenot, onze dierbaarste troost ging uit van de kunstwerken die de zintuigen streelden en hart en verstand meesleepten door hun edel ritme. Kunst gold en geldt nog voor de hoogste uiting van kultuur, en onze eerbied voor het geestelijk erfgoed der vaderen, zonder hetwelk wijzelf, naar het heet, niets dan barbaren geweest zouden zijn, werd overgedragen op de kunst in het bizonder. Een eigenaardig gevoel, samengesteld uit respect, liefde, dankbaarheid en verlangen, verbindt ons met de kunstuitingen van voorheen en thans.
| |
| |
Men zou zich echter a priori kunnen afvragen of dit een zuiver, onvertroebeld gevoel is en niet bijgeval dubbelwaardig. Men zou in twijfel kunnen trekken of wij in werkelijkheid geheel en al zo kunstlievend denken en voelen. Heeft niet elk van ons weleens iets bij zich waargenomen van de ‘haat tegen de kunst’ die zo onverbloemd en frequent te vinden is bij de zelfgenoegzame burgerman? Natuurlijk hebben wij dergelijke plebejische stuipen snel van ons afgezet, of ze omgezet in een soort van neo-artistieke manifestatie, in het genre van ‘Goethe ist der graue Star im deutschen Auge’ of ‘Baudelaire est un bourgeois’ of ‘Leonardo, die uitvinder van Ripolin’ en dergelijke. Het is op de zwakke plekken van ons artistiek bewustzijn, daar waar de appreciatie verettert, dat de diep-verscholen haat doorbreekt gelijk kwaad bloed. Maar wij willen het meestal niet bemerken en vergeten àl te gaarne dat het licht der liefde niets beschijnt zonder de slagschaduw van haat te werpen. Hoe heviger de liefde, des te feller de haat die daarmee samengaat.
Misschien is daarom vandalisme slechts het voorrecht van volkeren met veel object-gebondenheid, met grote capaciteit tot liefde en haat, met wèrkelijke kultuur, en komt het niet voor onder lauwe, verzeepte en met melk doordrenkte volkeren. Misschien is het werkelijk een bewijs van kultuurloosheid wanneer het vandalisme van een natie zich beperkt tot het ‘betreden van plantsoenen’ en het afscheuren van affiches. Een schaap wordt nooit een tijger, al vreet het van de heg.
Zeker, deze beschouwingen zijn in de eerste plaats een zelfverdediging. Want stellig ben ik mede-schuldig door gebrek aan verontwaardiging. Ik heb mèt de anderen mee bij het verwoesten van kunst onbewogen toegezien. Nog meer: ik heb het in stilte toegejuicht, want het heeft mij met een tot dan toe ongekende vreugde vervuld. Deels kinderlijk, niet ongelijk aan de pret van een kind dat zijn prentenboek ruïneert of zijn harlekijn de armen en benen uittrekt. Deels met een verbeten en koelbloedig sadisme,
| |
| |
dat aanstonds tientallen argumenten gereed vond tot zijn verdediging. Hoe moet ik die dingen gehaat hebben, die ik zo menigmaal bewonderde en welgevallig aan anderen liet zien! We zijn nog steeds in dezelfde stad Barcelona, die wanneer men haar goed kent, overal even rijk blijkt aan kunstschatten. Gisteren nog was het anders; maar nu zijn we in de week van 19 tot 26 Juli; bombardementsvliegtuigen zoemen boven de daken; kerken en kloosters staan in lichtelaaie, schoten dreunen en knetteren uit alle richtingen. En het volk wreekt zich, de tijgers zijn losgelaten, de kunstwerken in gevaar!
Ik zie een prachtige renaissance-gevel in elkaar storten; wat mij daarbij het meest interesseert is het donderend geweld dat dit maakt. In een auto de fé, - acte van geloof in een nieuwe tijd, - ligt een oude gothische madonna reeds halverwege verkoold op de brandstapel. Overheersende gedachte: dat oude hout brandt wel erg langzaam. Mijn zeer verfijnde begeleider, aan wien niets vreemd is wat tot de europese decadentie behoort, zegt enkel: ‘Jammer dat we niet mogen fotograferen; wat zou dat een leuk plaatje zijn.’ Als wij later op een der schilderachtigste hoekjes van de stad gekomen zijn, en zien dat het romaanse kerkje verdwenen is, dat er de voornaamste charme aan gaf, zegt de vriend: ‘Dit is het eerste waarbij ik het jammer vind.’ Wij waren al zeker voorbij vijftig verwoeste monumenten gekomen, en toch, ik kon niet nalaten uit te vallen: ‘Vervloekte aestheet! Wat gaat ons die oude rommel nog aan? Is de menselijke Vrijheid niet méér waard?’
Later heb ik dikwijls aan dit spontane antwoord moeten terugdenken, dat min of meer beaamd werd door een verontschuldigend: ‘Nou-ja...’ Want het gaf in alle oprechtheid uiting aan de haat tegen een verleden dat op ons drukt met de last van duizenden jaren; waardoor onze weg gedetermineerd is en wijzelf verlamd worden, en niet meer in staat zijn een jong volk te wezen dat blij en onverantwoordelijk leeft.
| |
| |
Al het voorbije staat ons in de weg; er kan nooit meer sprake zijn van werkelijke vernieuwing, tenzij men grondig zou opruimen, tenzij het vandalisme op de voosgeworden gebieden volkomen zegeviert. Tussen oudheid en middeleeuwen staan de Vandalen, staan Attila en Djengis Khan, die in iedere kunstgeschiedenis een eervolle vermelding verdienen. Tussen de middeleeuwen waarin wij helaas nog leven en de nieuwe tijd waarvan wij dromen, zullen moderne Vandalen moeten opstaan, en zal een nieuwe Gésel Gods de aardbol moeten kaal zwepen. De dichter van een vorige generatie riep al om ‘de Kozakken en de Heilige Geest!’ Maar wij behoren door onze afkomst en onze opvoeding en onze omgeving nog te veel tot het verleden en tot het afstervende. Met onze diepste vezels blijven wij daaraan verbonden; niemand van ons durft ten volle het vandalisme aanvaarden, dat de enige redding is van de kunst, wijl elke akker die men met nieuw zaad beplanten wil, moet worden omgespit.
Een week na het vurige wraakgericht in Barcelona schrijven de anarchisten met trots: ‘Bergen van vuilnis hebben wij opgeruimd. Een gezuiverde woning staat open voor de toekomst.’ Ze hebben zichzelf overschat, deze kinderlijke en eerlijke lieden. Het fetichisme der kunst is niet in enkele dagen uit te roeien. Haar spook is aan alle puinhopen ontstegen en waart nog altijd rond door de stad. Het verleden, de historie, het atavisme, hoe men het ook noemen wil, het is de vampyr die elke revolutie van haar bloed berooft, en haar aan het eind krachteloos achterlaat. Het is de vampyr die zich duizenden jaren lang met onze eerbied en onze liefde gevoed heeft, en die wij nu te lijf moeten. En wee het kind dat in zijn eigen grootmoeder de vampyr ontdekt, en in zijn eigen moeder de heks. Dat drama is nog nooit geschreven, - het lijkt te belachelijkromantisch, - maar het is het drama van alle volkeren.
Weer een week later schrijven de anarchisten bedachtzaam: ‘De rommel is opgeruimd; de puinhopen roken nog. Maar het is ons een vreugde geweest te kunnen vaststel-
| |
| |
len, welk een diepe eerbied voor kunst en kultuur het volk bezielt. Talloze kunstschatten zijn, soms met levensgevaar, door eenvoudige arbeiders gered. De voornaamste kunstjuwelen der stad zijn gelukkig behouden gebleven. Zij zullen in een bizonder museum worden ondergebracht, want alleen kunst die voor iedereen toegankelijk is, blijkt ware kunst. Na het straffende, zuiverende vuur komt de opbouw.’
Nobele woorden.... maar van een eindeloze kinderlijke dwaasheid. Ze hebben de vreugde bij het verwoesten van kunst, bij het verminken van de vampyr Verleden bespeurd, maar ze hebben die vreugde gewantrouwd. Ze hebben zich laten bepraten door hun doodsvijanden, de trawanten der traditie, en ze zijn zich gaan oefenen in het berouw waaruit een nieuw respect geboren wordt. Wij allen laten ons bepraten, niemand durft te leven met de keerzijde van zijn natuur, met zijn gevoelens binnenste buiten en zijn gedachten tot aan hun dialectisch tegendeel dóórgedacht. Wij bazelen van evolutie omdat wij angst hebben voor het vacuum dat ontstaat bij iedere breuk, die de ware re-volutie vooropstelt. Zo concipieerde men de eerste automobielen in de vorm van victoria's, en de eerste vliegmachines met beweegbare vleugels gelijk vogels. Men bedreef e-volutie, terwijl alleen de volslagen breuk met het verleden, de doorgevoerde re-volutie leidde tot succes. Draagstoelen en victoria's heeft men op vandaalse wijze durven behandelen: men heeft ze laten verdwijnen uit de menselijke samenleving, ze werden gedegradeerd tot zeldzame museumstukken. Maar met de kunst waagt niemand hetzelfde te doen, zomin als met de altaren en met de koningskronen.
En toch... Niets is eeuwig, niets is onaantastbaar. Het leven dat èn groei is, èn afsterven, heeft in ons ook de kiem van vandalisme geplant, die wij op elke generatie overdragen, en die groeit naarmate onze kunstliefde teleurgestelder en onmachtiger tot nieuwe schepping wordt. Op de plaats waar zich een gotische kathedraal bevindt,
| |
| |
kan geen modern clubhuis staan. En wie ze naast elkander zetten wil, - gelijk de reformistische lijmers trachten, - die is eerst een volslagen vijand der kunst. Want een lauwe en onpartijdige.
Dit naast-elkaar-zetten van oud en nieuw, van het dode en het levende, is de walgelijke stijlloosheid van onze eigen tijd.
Aan het verwoesten van kunst zit veel vast. Het discrediteert een omwenteling niet, vooral niet wanneer het planmatig en consequent gebeurt. Wat ik daarmee zeggen wil? Hetzelfde wat een boer uit San Cugat mij antwoordde, toen hem gevraagd werd of men heel het interieur verbrand had van de kloosterkerk daar, die een der mooiste monumenten van Catalonië is.
‘Op een paar poppetjes na,’ zei hij. ‘Die hebben wij bewaard om aan het buitenland te verkopen.’
Verachting voor de imbecielen, realiteitszin en liefde voor de toekomst spreekt daaruit. Oók liefde voor de kunst. Want de Toekomst moet ook haar kunstenaars kunnen betàlen. En om te beginnen zijn daar ‘die poppetjes’ net goed genoeg voor. Een nieuwe tijd zal zijn eigen nieuwe kunst voortbrengen.
Kunst wordt verwoest; leve de Kunst!
Overal in Spanje is het op ongeveer dezelfde wijze toegegaan. Men heeft in de eerste ogenblikken de militairfascistische aanval, daar waar het mogelijk was, met een tegen-aanval beantwoord. Men heeft de kerken en kloosters die tot forten gemaakt waren, behandeld als forten. En de overige heeft men zekerheidshalve uitgerookt. De tegenpartij, die later ook de Nationale Bibliotheek en het Prado-museum te Madrid rustig gebombardeerd heeft, was de eerste om oude kerken en kunstschatten aan zulk gevaar bloot te stellen. De gevolgen komen dus voor zìjn rekening.
| |
| |
Maar alles tezamengenomen zijn deze gevolgen tòch nog betrekkelijk gering geweest, juist omdat de ingeboren cultuur van het spaanse volk, - zelfs van de domste landbevolking, - het een globaal gevoel voor artistieke waarden gegeven heeft, dat zich zelfs in tijden van zo grote spanning heeft doen gelden. Het was aandoenlijk te zien hoe arbeiders- en boeren-comité's zich uitsloofden om bij het ontruimen van in beslag genomen huizen al datgene wat hun toescheen ‘kunstwaarde’ te bezitten, onbeschadigd af te leveren bij de Kultuur-Commissie. Goede en slechte Kunst, kostbare en waardeloze voorwerpen, alles werd met evenveel liefde en toewijding weggebracht, en niet zonder humor heeft de dichter Ventura Gassol, die als minister van Kultuur in Catalonië destijds het hoofd van de commissie was, de ijver der arbeiders geprezen, die op zo voorbeeldige wijze voor het behoud van groen en rijp zorgden.
Tijdens de belegering van Madrid heeft de Volksmilitie in dit opzicht nog veel meer gepresteerd. De grote spaanse steden zijn zeer rijk aan kunstschatten, en die welke in de hoofdstad het meest gevaar liepen, heeft men naar Valencia of elders in veiligheid gebracht. Met de gewone spaanse laksheid heeft men daarmee tot het laatst gewacht, toen de stad heftig gebombardeerd werd, en de onmiddellijke kans op een fascistische intocht geenszins denkbeeldig geacht mocht worden. Onder groot levensgevaar, en meestal als vrijwilligers voor deze taak, hebben de milicianos, - grotendeels ongeletterden, - toen de voornaamste kunstschatten uit de belegerde stad vervoerd. En ze hebben hetzelfde gedaan met kostbare boekwerken, met de manuscripten, instrumenten en verzamelingen van verschillende geleerden, die daarna ook niet hebben nagelaten de gewapende arbeiders en boeren voor hun gestie te loven.
Ook bij de bewakers van verschillende in beslag genomen huizen met historische waarde of die waarin kunstschatten aanwezig waren, heb ik steeds een pijnlijke, soms
| |
| |
overdreven zorg en liefde opgemerkt. De meesten waren er diep van doordrongen dat deze bezittingen thans ‘patrimonio del pueblo’ (erfdeel van het volk) geworden waren, en dat zij tegenover geheel de natie daarvoor verantwoordelijk stonden. Op dit gebied, - meer nog dan bij de in beslag genomen fabrieken en bedrijven, waar immers aparte syndicaten en comité's tussen zaten, - viel al aanstonds een vèr-ontwikkeld gemeenschaps-gevoel waar te nemen.
Dat men bij deze overname van het bestaande vooralsnog weinig selectief te werk kon gaan, en dat er zeer zeker ook enkele voorbeelden van bot onverstand zijn aan te voeren, is een tweede zaak.
Merkwaardig is, dat reeds onmiddellijk tijdens de troebele situatie een nieuwe kunst is begonnen te ontstaan. Dat het in de eerste plaats een toegepaste kunst was, ligt voor de hand.
Daar waren vóór alles de deels voortreffelijke affiches, die in het buitenland zoveel aandacht getrokken hebben, en die begrijpelijkerwijze zeer sterk door de volkskunst beïnvloed zijn, teneinde direct en gemakkelijk tot de massa te kunnen spreken. De schilders en tekenaars sloten zich dikwijls aan tot onder-groepen van hun syndicaat, of tot arbeidsgemeenschappen, en zo ontstonden ook collectieve werkstukken. Het is natuurlijk niet gezegd dat die de beste waren.
Vele muurvlakken, vooral in de dorpen, werden met toepasselijke, didactische schilderingen versierd. De wagons der treinen, die al gedurende de stakingen dikwijls met revolutionaire opschriften, en soms zelfs met loonstatistieken werden beschilderd, kregen nu vaak verdienstelijke schilderingen van buiten: affiche-achtige oproepen tot de strijd en tot intensievere arbeid op het land en in de achterhoede.
Volkspoëzie en volksmuziek, - de meest levende artistieke twee-eenheid van Spanje, - reageerden vanzelfsprekend onmiddellijk op de nieuwe aangrijpende gebeur-
| |
| |
tenissen. Reeds in de eerste dagen van de opmars naar Aragón hoorde ik vrienden, die van het front terugkwamen, vertellen, hoe de catalaanse troepen met geïmproviseerde gezangen door de aragonese landbevolking werden begroet. Een van die gedichten in traditionele copla-vorm luidde:
voor de hulp die het biedt
De revolutionaire leuzen die algemeen in zwang kwamen, werden in hoofdzaak ontleend aan bekende liederen of gedichten. Het ‘hasta vencer o morir’ (tot de overwinning of de dood) is de slotregel van de spaanse nationale hymne. Het forse ‘no pasarán’ (ze zullen er niet dóórkomen) het refrein van een zeer mooi gedicht van de grijze catalaanse schilder-dichter Apelles Mestres, die in de eerste dagen van de burgeroorlog op zijn ziekbed overleed.
Hoe dikwijls hoorde ik niet jongelieden hoopvol en vertrouwend de beide regels uit het lied van de jonge Garde voor zich uitzingen:
‘Es la lucha final que comienza,
la revancha de los que ansían pan.’
‘'t Is de eindstrijd die nu is begonnen,
de revanche van hen die snakken naar brood!’
In muziek en zang schenen de verschillende partijen en groeperingen elkander te vinden, al zongen de anarchisten op de muziek van de ‘Internationale’ ook andere woorden dan de marxisten. Ze marcheerden ook gezamenlijk op de zelfde roffel, die met zijn martiale ritme van ‘túk-tukke túk, túk’ nu eens scheen te zeggen: ‘Cénété fai, fai, fai,’ dan weer: ‘No pasarán, no, no!’ Al naar men het horen wilde.
| |
| |
Gaarne zongen de anarchisten ook de ‘Jota libertaria’, een echte jota door Manuel González gedicht:
que aunque por ti sufra mucho
zie eens hoe ik je bemin.
Schoon 'k voor jou veel heb geleden,
raak je nooit meer uit mijn zin.’
Maakwerk ontstond en verdween weer snel, gelukkig. Maar de blijvende liederen waren prachtig. Catalonië's dramatische, archaïsche nationale hymne, nog uit de maaiers-opstand, kreeg een nieuwe toepasselijkheid. Ook de anti-burgerlijke anarchisten-hymne ‘Hijos del pueblo’ (Zonen van 't volk) genoot een grote voorkeur, stellig door zijn krijgshaftig ritme en zijn rijke muziek, die ruimschoots tegen de zwakkere tekst opweegt.
De professionele dichters, - vooral zij die aan het front waren, - stuurden regelmatig hun producten ter publicatie. Meer dan hun nog altijd individueel gekleurde uitingen werden echter de satyrische gedichten gewaardeerd, vol van rijke spaanse humor, dikwijls cru en direct, dikwijls geladen van bitterheid, haat en... goedmoedigheid. Niets leert de algemene geestesgesteldheid beter kennen, dan de satyre uit dagen van strijd.
Om met één enkel voorbeeld te volstaan, laat ik de volgende imitatie van de klassieke romances volgen, die door Antonio Agraz in de ‘Solidaridad Obrera’ werd gepubliceerd, en die de algemene hilariteit wekte.
‘Tres mil alemanes vienen.
Todos son muy lindos mozos,
y anchas caderas redondas,
‘Drie duizend Duitsers nu komen.
ze zijn met een zeerovers-stoomschip
Alle zijn heel lieve jongens,
van aanblik werkelijk knap,
met dikke en ronde billen
die wieglen bij iedere stap.
| |
| |
Moros, que les ven venir,
moros, que les ven llegar,
con risa de dientes blancos,
les van corriendo a abrazar.
Los efebos, muy contentos,
- Yo gustar de chicos guapos.
- Yo querer tomar Madrid.
- Mi, también queguer tomar.
por los campos levantinos
‘Moros y alemanes juntos,
Ze komen uit Roehm z'n harem,
Met tranen in beide zijn ogen
ziet Adolf ze gaan in gelid.
Waar zijn ze gegaan om te vallen!
Waar zijn ze gegaan zonder baat!
Naar Cádiz, mijnheer, al naar Cádiz,
gelijk het geschreven staat.
De Moren, ze zien hen al komen,
de Moren ontvangen hen daar
met de lach van hun helwitte tanden,
ijlings omhelzen ze elkaar.
De efeben zijn bijster tevreden,
het liefkozen staat hen zeer aan.
- Ik graag de mooi kereltjes hebben.
- Mij, wil slechts met zwartjes gedaan.
- Ik morgen Madrid zullen nemen.
- Mij, morgen ook vijand verslaan.
Van de Guadalquivir de zeer schone.
trekt op deze lievende schaar
door de bloeiende velden van 't Oosten,
Maar spotlachend bij hun voorbijgaan
‘De Moren en Duitsers doen samen,
o wereld, je staat op je kop!’
De laatste regel vooral is erg ‘castizo’ (rasecht) en daarom feitelijk onvertaalbaar. Hilariteit wekt het juist-geïmiteerde gebroken spreken van de Arabieren en Duitsers.
| |
| |
Aan satyrisch toneel is er tijdens de burgeroorlog minder voortgebracht dan men redelijkerwijze zou verwachten, zelfs bij de algemene decadentie van het toneel in Spanje. Bij zóveel barre werkelijkheid schijnt de lust tot ‘spelen’ nog niet ontwaakt. Satyrische boeken en tekeningen zijn talrijker, en onder de eerste moet stellig genoemd worden: het met veel humor, nog meer kennis van zaken, en soms ook met poëtische gevoeligheid geschreven boek van Manuel Benavides: ‘Curas y mendigos’ (Priesters en bedelaars) dat op uitstekende en veraanschouwelijkt-documentaire wijze het clericale aandeel in de voorbereiding van de militair-fascistische opstand beschrijft.
Van de vele zeer goede caricaturisten en politieke tekenaars die Spanje rijk is, verdient vooral de kunstzinnige en intelligente Rivero Gil vermelding. Van zijn tijdens de burgeroorlog gepubliceerde tekeningen hebben vele blijvende waarde.
Ook het peil van de volkskranten is zeer omhooggegaan, terzelfdertijd dat vele burgerlijke zich niet meer konden handhaven. De ‘Solidaridad Obrera’, een vroeger vrij obscuur partijblaadje, werd een voorbeeldige krant in handen van zijn anarcho-syndicalistische leiders. De grootopgezette communistische ‘Mundo obrero’ kreeg een catalaans pendant in ‘Treball’. Beide verspilden later een goed deel van hun energie (en sympathie) in felle polemieken met de moderne, in de heetste dagen van strijd ontstane ‘Batalla’, het hoofdorgaan van de revolutionaire communisten (P.O.U.M.).
Afgezien van enkele stereotype excessen kon men voortdurend een zeer grote gematigdheid en een uiterste decentie bij de dagbladen tijdens de burgeroorlog waarnemen. Weinig gescheld, weinig nadrukleggen op het grof-sensationele. Daarbij ook veel van de tot norm verheven onoprechtheid, die zich uitput in het met bloemrijke taal verhullen van dingen die duidelijk gezegd zouden moeten worden, maar slechts voor de zeer ingewijden verstaanbaar gemaakt zijn. Met deze traditionele insinuerende stijl
| |
| |
is helaas niet genoeg gebroken. Doch er wordt weinig over geklaagd, men vindt het heel gewoon.
Wel blijkt uit ieder willekeurig krantennummer de geweldige drang naar onderricht en naar ontwikkeling, die er bij de massa heerst. Er wordt veel moderne historie geboden, veel pasklaar gemaakte ‘algemene ontwikkeling’. En veel meer dan vroeger wordt aandacht besteed aan de grote economische problemen en aan de internationale politiek.
De houding der leidende intellectuelen is bij dit alles weifelend, en dikwijls niet al te fraai. De oude kloof is ook nu nog, - zelfs bij goede wil van beide kanten, - niet geheel overbrugbaar. Stellig hebben een overgroot aantal schrijvers en geleerden de zijde van het volk en van de legale regering gekozen, maar ze hebben zich daarna meestal onbeholpen afzijdig gehouden, en slechts weinigen hebben zo fel en tegelijkertijd zo artistiek stelling genomen als de beroemde cellist Pablo Casals, die zijn plebejische afkomst niet vergeten bleek en onmiddellijk weldadigheids-concerten voor de militie gaf, een deel van zijn bezittingen afstond, en resoluut weigerde concert-contracten met Duitsland en Italië aan te gaan.
Het prestige van een nobelprijs-winnaar als Jacinto Benavente en van een groot dichter als A. Machado, die beiden zonder restrictie aan de zijde der legalen bleven staan, weegt wel op tegen dat van een Unamuno, wiens tragische vergissing om zich bij de rebellen aan te sluiten, genoegzaam bekend is. De militaire botheid en de fascistische vijandigheid aan alle vrije-kultuur-ontwikkeling heeft hij op de smartelijkste wijze leren kennen, en deze ondervinding op zijn levensavond heeft hij met de dood betaald. Vermoedelijk met een gewelddadige dood. Zijn beide zoons, geleerden, streden terzelfdertijd bij de legale militie.
Het antifascistische volk heeft de tragiek van Unamuno's lot zeer goed gevoeld. Nadat de aanvankelijke verontwaardiging geluwd was, heeft men zich uiterst gematigd
| |
| |
over hem uitgedrukt. Men wilde deze poëtische medeoprichter van de Republiek liever vergeten...
Een jeugdig dichter werd het symbool der vervolgde kunst en kultuur in Spanje. De begaafde García Lorca, die in Granada door de fascisten gefusilleerd werd, zoals een paar jaren tevoren in Asturië de wakkere journalist Luis Sirval. Maar García Lorca stelde niet eens hinderlijke enquêtes in. Hij was slechts dichter en folklorist, wat genoeg scheen om zich de ongenade der militairen op de hals te halen. Na zijn dood werden zijn boeken plechtig op de brandstapel geworpen; ze deden echter tegelijkertijd het vuur in de harten van zijn volksgenoten opvlammen. En maandenlang bleef tijdens de omwenteling García Lorca's ‘Romancero gitano’, - een moeilijke, geavanceerde maar zeer mooie gedichtenbundel, - een der meest-gelezen boeken aan de legale zijde! Zijn dood heeft voor de moderne spaanse dichtkunst ongetwijfeld de weg tot het volk geopend.
Unamuno's ‘verraad der klerken’ staat helaas niet alleen. De dichter Ventura Gassol, die actief deelgenomen had aan de catalaanse opstand van '34, en die daarna als minister van Kultuur voor Catalonië de rechterhand van President Companys was, ook tijdens de eerste maanden van de burgeroorlog, heeft daarna op een ‘geschikt’ ogenblik de wijk genomen naar het buitenland. De filosoof José Ortega y Gasset hield zich van meet af aan ‘om redenen van gezondheid’ ver van zijn geboortegrond en van de ‘opstand der horden’ die hij nu eens door directe aanschouwing had kunnen leren kennen. Zijn broer, Manuel Ortega y Gasset, een felle socialist en deken der advocaten, heeft tijdens de revolutionaire hervormingen in de laatste tijd een gewichtige rol op juridisch gebied te spelen gekregen. Hij is ook belangrijker dan zijn al te veel geprezen broeder.
De snel tot een beroemdheid geworden medicus-sexoloog-biograaf Gregorio Marañón kreeg na de hartelijkste sympathie-betuigingen voor ‘de zaak van regering en volk’
| |
| |
een belangrijke studie-opdracht naar het buitenland, waar hij toen verkoos te blijven, terwijl zijn zoon van de gelegenheid gebruik maakte zich aan te sluiten bij Franco's soldaten. Zeker als compensatie voor het feit dat de beide zoons van den ex-president Alcalà Zamora tegen de wil huns vaders naar Spanje kwamen om dienst te nemen onder de milicianos.
Ook onder de katholieke intellectuelen hebben enkele prominenten (José Bergamín, Semprún y Gurréa) niet zonder grote innerlijke tweestrijd de zijde der armen van geest en der armen aan goed gekozen. Door het feit dat de baskische katholieken aan de zijde der regering bleven, is voor hen het gewetensconflict wel zeer gereduceerd. Er kan nu van individuele ‘ketterij’ geen sprake meer zijn!
In het algemeen staat tegenover de weifelmoedigheid der oudere generatie van intellectuelen de resolute sympathie voor de legalen bij de jongeren. Velen hebben als eenvoudige milicianos reeds in de allereerste dagen vrijwillig dienst genomen, stellig aangemoedigd door het voorbeeld van zo menige prominente buitenlander, die zich bij de ‘internationale brigade’ of elders aansloot. Steeds meer breekt zich het besef baan in Spanje, dat de antifascistische strijd ook een kamp is voor de kultuur; tègen haar onderdrukking, tègen de beknotting van haar vrije ontwikkeling en vóór haar verbreiding onder het hunkerende, goedwillende en voor beschaving zo gevoelige iberische volk.
|
|