| |
| |
| |
De tien geheimen
‘Als je jong bent, kijk je heel anders tegen het leven aan,’ zei don Salustiano, toen ik des avonds naast hem op het balkon in de maneschijn stond. ‘Je denkt dat je de wereld kunt beteugelen, zoals een nog ongebroken paard. Je springt er plotseling op, en ziet dan wel, wat er gebeurt. Haar bezittingen en misschien zelfs haar hele bestaan liepen gevaar, en... ik deed het eenvoudigste en meest afdoende wat gedaan kon worden, - het was heel voor de hand liggend, dat ik haar ten huwelijk vroeg.’
Het gesprek ging over doña Anamaria Valdés, die de patroon plotseling, zonder enige inleiding genoemd had, omdat hij zeer juist raadde, dat ze mij had beziggehouden en mij nu, in verband met het onteigeningsgerucht, weer in de gedachte gekomen was.
‘Ik durf me te vleien,’ ging hij voort, ‘dat ze mij ook wel tot man genomen zou hebben, wanneer niet juist dit de aanleiding was geworden. Want zo zijn sommige vrouwen; ze worden rebels onder dergelijke omstandigheden, en willen zichzelf bewijzen, dat ze hun eigen boontjes kunnen doppen. Wel, ze zijn er niet minder respectabel om, en ook doña Anamaria niet, al heeft ze het spel verloren, net als ik op een andere manier verloren heb, veronderstel ik.’ Zijn stem klonk geresigneerd, zonder bitterheid, zonder treurnis. Een beetje als van een oud man, die terugblikt op onherroepelijke, maar lang-voorbije dingen. Ik kon slechts eerbiedigen wat hij zei en bleef zwijgen nadat hij gesproken had. Uit zichzelf vervolgde hij echter na een poos, met zijn blikken naar de rechtlijnige schaduwen die de helle maneschijn op de binnenplaats sloeg:
‘En àls we getrouwd waren, wat zou het haar tenslotte gebaat hebben? Uitstel van executie misschien. Maar niemand weet of ik mijzelf straks kan redden, laat staan een ander. Het is goed, dat ik alleen ben. En zeker dat zij het is, want ze heeft geleerd ook met het weinige iets te doen; ze is taai gebleven en heeft iets van haar leven gemaakt. Ik zie nog dien stier vóór me in de arena, hè, heb je er ooit zo-een in Spanje gezien?’
| |
| |
Ik schudde van neen, en hij hernam vol trots: ‘Zo-iets kèn tenslotte in Mexico; dwars tegen alles in. Je moet alleen niet vragen wat het somtijds kost aan geestkracht, aan geduld, aan doorzettingsvermogen. Een vrouw als zij is meer waard dan een man, dat is zeker.’
‘Komt ze nooit hier?’ vroeg ik.
‘Nooit... Ik kan haar toch niet vragen te komen, terwijl ze mij nog alles lieten, en háár nauwelijks een kwart van wat ze bezat, of minder nog. Ik ga weleens naar haar toe, maar zelden... hoewel, nu we ouder zijn...’
Don Salustiano maakte een geforceerd-luchtig gebaar en stak de handen in z'n zakken, zoals zijn gewoonte was.
Met de bedoeling hem op te vrolijken, beweerde ik: ‘Er zal nog heel wat tijd nodig zijn, voordat ik al de tien mysteries van de rancho leer doorgronden; de enkele die ik zie, zijn al boeiend genoeg. Maar ik wed dat ik op de duur zelfs de vijf glorievolle ontdek, die er zeker ook zullen zijn, en alleen maar aan de náám ontbreken.’
Hij legde vriendschappelijk zijn hand op mijn schouder en antwoordde met een glimlach: ‘Dacht je? Dat van die naam, dat het de mysteries van de rozenkrans zijn, is misschien onzin. Zulke namen zijn veel ouder en hebben nog veel diepere betekenissen. Ze hangen met de grond samen, heus... Ik heb er vaak over nagedacht, want menigmaal zijn de avonden hier lang en stil, - wanneer je zoveel jaren als ik op deze plaats woont en iedere steen, iedere schram kent. Alleen buiten op het land is er werkelijk leven. Jij hebt in huis nog wat vertier gebracht.’
‘Geen complimenten, don Salustiano,’ weerde ik af. ‘U had het over die naam...’
‘O ja, de tien mysteries... waar zijn mijn gedachten vanavond. Ik heb me daar zo mijn eigen mening over gevormd, geen systeem, maar een aantal losse inzichten; in wat de tien geheimen, de tien ondoorgrondelijke dingen zijn, die ons leven drijven, misschien overal, maar stellig hier. De Herinnering bijvoorbeeld, die ons doet afdwalen van het heden, maar die in toom gehouden wordt door de Plicht, een tweede geheim in ons...’
‘De liefdesgeschiedenissen die de Argentijn opbiechtte,
| |
| |
aan de ene kant, en de terugkomst van uw negerbediende Cayetano aan de andere kant,’ zei ik. ‘Kortom, het gebeurde met den heer Sánchez Girón... Ik begrijp het.’
‘Juist, Alberto. Net wat ik bedoel. Zo is er ook het Verlangen dat ons teistert, en de Vroomheid, die ons een zekerheid geeft, welke boven alles uitgaat. Maar beide kunnen heel verschillend zijn.’
‘Als bij den man die een jaar op don Porfirio wachtte, en het eigenaardig vertrouwen dat de Indio's in hun oude goden hebben bewaard. Inderdaad...’
‘Je zult wel overal waar je maar wilt, de voorbeelden ervan vinden,’ sprak don Salustiano, ‘want ik heb deze dingen niet zo-maar bedacht, maar ze zelf uit reeksen van gebeurtenissen afgeleid. Met onze Angst en onze Moed is het juist zo gesteld, beide drijven, beide remmen ons.’
‘Of je bij nacht ook door het bos moet, dan wel midden op de dag in de arena om je leven te vechten hebt.’
Don Salustiano knikte vol instemming. ‘Het vruchtbaarst naar buiten toe zijn misschien onze Fantasie en onze Vasthoudendheid. Met de eerste...’
‘Kun je ook oude hoeden blijven dragen,’ onderbrak ik hem. ‘Zoals Efraín Carranza. En met het laatste kun je bergen van tegenstand verzetten, zoals de Schoolmeester.’ ‘Ik behoef je niets meer te vertellen,’ antwoordde don Salustiano. ‘Je hebt goed uit je ogen gekeken, al vind ik, dat die Schoolmeester begint waar hij moest ophouden. Maar er blijven nog over de Genegenheid, want het woord liefde smaakt mij te muf op de tong, - Genegenheid dan, die ons rijker maar tegelijk ook kwetsbaar maakt, en de Onaanrandbaarheid van ziel, de mooiste, de edelste, de heldhaftigste eigenschap.’
Hij zweeg, en ik bedacht dat eenvoudige lieden als Luz en Esmeralda of Candelario de zuiverste dragers van de Genegenheid waren die wij beiden bedoelden, en dat don Salustiano zelf van de Onaanrandbaarheid de beste vertegenwoordiger was. dien ik ooit kon tegenkomen. Ik sprak het echter niet uit - want wie spreekt er zo over zijn eigen omgeving? - en zei alleen: ‘Ook naar de voorbeelden daarvan behoeft men niet ver te zoeken.’
| |
| |
De patroon haalde de schouders op. ‘Misschien... misschien... Ik zeg ook niet, dat het alleen om deze tien dingen gaat, of dat het de enige belangrijke eigenschappen zijn; alleen, dat ze mij het meest opvielen, en niemand mij ooit heeft kunnen zeggen, vanwaar zij komen en waarheen zij voeren. Het doet er ook niet toe, ze zijn er, en met hun mysterieuze kracht maken zij het leven.’
‘Vooral op de rancho die naar ze genoemd is,’ kon ik mij niet weerhouden te zeggen. Don Salustiano keek mij dankbaar aan en gaf eenvoudig toe: ‘Je hebt gelijk.’
Er werd niets meer gezegd. De patroon leek mij rustiger dan ik hem de laatste weken gezien had. Hij scheen een besluit genomen te hebben, want de volgende morgen vertrok hij, zonder te zeggen waar hij naar toe ging en zonder mij te vragen hem te begeleiden, wat hij tot dan toe steeds gedaan had. Zijn krachtige, gedrongen gestalte zag ik alleen in de stofwolk achter zijn paard verdwijnen, en een voorgevoel zei me, dat nu over het lot van ons allen, en stellig ook over het mijne beslist ging worden. Het was de richting van het bos, van Villa Ceo, die hij nam, en met kloppend hart zou ik wachten op zijn terugkeer.
Terwijl ik hem stond na te kijken, zag ik plotseling den Argentijn naast mij, die ook met saamgeknepen ogen den patroon achterna staarde, tot het stofwolkje nog maar een heel fijne pluim tegen de horizon was.
‘Een extra-paard voor zijn zorgen had hij kunnen meenemen,’ mompelde de Argentijn, en begon nadenkend voor zich uit te fluiten, - een soort van bedwongen ademhaling, spot met zijn eigen vrees misschien.
‘Denk je dat de onteigeningen...’ begon ik.
Hij gaf niet eens een antwoord, maar verontschuldigde zich: ‘Ik moet weg. Naar de Westelijke Afwatering. Als jij eens naar Candelario ging?’
Nooit had de Argentijn zich met mijn dag-indeling bemoeid, maar ditmaal scheen hij het nodig te vinden mij iets te bevelen, al was het in de vorm van een vriendelijk advies. Werd ook ik voor de anderen op de rancho al zo gewoon, dat ze mij meer en meer gingen behandelen als iemand die mee verantwoordelijkheid voor het werk
| |
| |
droeg? Des te beter dan. Het verhoogde mijn kans bij don Salustiano, en tevreden, met een luchtig saluut verliet ik den Argentijn om naar de veefokkerij te draven.
Daar verliep de dag altijd in een ommezien; de tijdeloosheid van het dierenleven, de uitgestrektheid van de vlakte, de lichte luchtigheid van de warme bries, die de heuvels kwam afrollen, daarin konden zorgen noch duur blijven bestaan. De mens vervluchtigde er tot een wijd en gewichtloos wezen; het leven werd hier zulk een nietige en onbeduidende episode, maar zo meeslepend, zo vol spanning en verzadiging van alle zintuigen, dat het verstand zijn tel verloor van uren, en het hart zijn maat van terughoudendheid. Je leefde meer zoals de aarde leeft; uitbundig, wild en onbekommerd.
Doodmoe reed ik des avonds, toen de grote gouden zonnediscus weggezonken en een laatste geloei over de vlakte uitgestorven was, met Candelario naar huis terug. Ook hij werd, na eerst zo'n dag opvallend harder, heftiger van bewegingen, met iets brutaals om zijn gretige mond geweest te zijn, nu stiller, dromeriger, als uitgeraasd. Wij spraken niet meer. Toen ik de witte poort genaderd was, wuifde hij slechts, omdat hij meteen doorreed naar het huttendorp, waar zijn vrouw hem wachtte.
Zelfs aan het avondeten bleef de zwijgzaamheid niet drukkend, maar eer vredig heersen; misschien omdat alleen de Argentijn en ik tegenover elkaar zaten, daar de patroon nog niet teruggekomen was. Teobaldo bracht het eten binnen, ging weer stilletjes weg. Alleen de lepels tikten op de borden, water klokte in de glazen. Hoeveel jaren zou het leven zo verstild en heerlijk blijven? Welk een uitkomst, om op deze wijze oud te worden...
Moe, tot binnen in mijn botten brandend van de zon die op de vlakte had geschenen, ging ik vroeg naar bed, want morgen werd het wéér zo'n dag, en vele, vele zulke dagen zouden voortaan komen.
Maar de hemel was de dag daarop betrokken, en don Salustiano bleek des morgens nog niet teruggekomen. Ik bedacht, dat ik mijn paard in de werkplaats moest laten beslaan, en reed naar den Ingeniero toe.
| |
| |
‘U houdt het hier toch lang uit,’ zei hij, terwijl een van zijn knechts met het rijdier bezig was.
‘Lang? Ik ben er pas. Nog heel wat jaartjes hoop ik hier te blijven...’
Hij keek mij even verbaasd aan, en streek over zijn snor. Maar de woorden die hij blijkbaar had willen zeggen, kwamen niet over zijn lippen. Hij begon over de aanstaande suikercampagne te praten.
Eerst tegen de middag keerde don Salustiano terug; rustig en beminnelijk, met de oude zekerheid, die ik al op de dag van onze eerste kennismaking bij hem bewonderd had. Wij zaten weer met zijn drieën aan tafel, als steeds, en hij vertelde den Argentijn van veranderingen in de veeprijzen. Het was geen gunstig moment om te verkopen, had zijn commissionair hem in Villa Ceo gezegd.
‘Vanavond komen er een paar kisten aan,’ zei hij nog. ‘Let er op, dat ze zorgvuldig van de ezels worden afgeladen en droog opgeborgen.’
Hij had iets hards in zijn trekken en was toch wel ouder geworden de laatste weken, vond ik.
Toen wij van tafel opstonden voor onze siësta, zei hij tegen den Argentijn: ‘Ik moet je even heel uitvoerig spreken, Antonio. Laat ons naar mijn kantoor gaan, waar wij alleen zijn...’ Hij bedacht zich een seconde, en ging toen voort met een snelle blik naar mij ‘Als je wilt, kom dan meteen mee, Alberto. Want het gaat jou ook enigszins aan.’
Iets drukkends was over mij gekomen bij zijn eerste ernstige woorden. Maar nu juichte ik, want dat ik erbij mocht zijn, betekende dat ik erbij hoorde, dat hij mij nu ook beschouwde als een onderdeel van de rancho en niet langer als een gast, maar werkelijk als een jong medewerker. Wij liepen achter elkander de trap op en gingen zijn werkkamer binnen. Don Salustiano zette zich een beetje patroonachtig achter zijn buro, de Argentijn pakte een stoel, na de deur zorgvuldig gesloten te hebben, en ging er omgekeerd op zitten, met de leuning tussen zijn benen. Bovenop legde hij zijn lange armen waarop zijn ietwat ascetisch hoofd met het dunne snorretje steunde. Ik bleef tegen de wand geleund staan en kon langs don Salustiano
| |
| |
heen naar buiten kijken; ik wilde laten zien, dat ik bij alle vertrouwelijkheid toch van plan was de hiërarchie in acht te nemen. Op de rancho moest iedereen weten wie de grote baas was, en wie maar een kleine of beginnende.
Don Salustiano stak zijn pijp op, deed een paar lange halen, en viel toen op zijn abrupte manier uit: ‘Het zal jullie misschien verwonderen, maar het pleit is beslist: deze rancho wordt onteigend. Ik heb van al mijn invloed en relaties bij de regering gebruik gemaakt, maar het heeft niet mogen baten. De onrustzaaiers, de avonturiers, de volksmenners hebben...’
Hij onderbrak zichzelf met een ongeduldig gebaar, om te vervolgen: ‘Wat geeft het, om er beschouwingen aan vast te knopen? Jullie kent Mexico niet; ik wel. Maar al te goed. In Villa Ceo heb ik met den gouverneur zelf gesproken. Ik was eens zijn tegencandidaat, en er is veel wraakzucht, veel nijd in de wereld. In Monterrey heb ik met twee generaals trachten te overleggen... maar ze zijn gek in de hoofdstad, stapelgek geworden. Hier...’
Uit de bovenste lade van het schrijfburo haalde hij een lange, gele enveloppe tevoorschijn. Met zijn dikke, krachtige hand sloeg hij er op. ‘Hierin staat, dat ik het derde deel van wat ik zelf opbouwde en in vijfentwintig jaren geculviteerd heb, mag behouden. De rest moet verdeeld worden onder... god-mag-weten-wie. Deze week komen de beambten en de landmeters.’
‘God zal me hier en ginds en overal,’ vloekte de Argentijn bars voor zich uit.
Onverstoorbaar, alsof hij zijn woorden reeds heel lang overwogen had, ging don Salustiano voort: ‘Men doet onteigeningen die rechtvaardig zijn, noodzakelijk zelfs, want er is een agrarisch probleem in dit land, en veel Indio's hebben een stukje grond heel hard nodig. Maar Antonio hier weet, dat het bij ons niet het geval is, dat het hier een streek voor veeteelt is, die alleen als grootbedrijf zin heeft. En dat ook de minste peón bij ons niets tekort komt. Het is een politieke intrige... Stemmen winnen voor de volgende verkiezingen, of de hemel weet wat. Het doet er niet toe...’
| |
| |
‘Maar het kàn niet. Dat kàn toch niet,’ riep de Argentijn woedend uit. Zijn tanige kop was een en al vinnigheid.
‘Dat zeg ik ook,’ antwoordde don Salustiano laconiek.
Met enige schroom vroeg ik: ‘Kan dat niet gerechtelijk uitgemaakt worden?’
‘Niet hier. Men steunt op een oude, dwaze wet, die willekeurig wordt toegepast. Dat hangt van de politieke omstandigheden af.’
‘Het is een dwaasheid, het is gewoon ondenkbaar daarvan het slachtoffer te moeten worden. In Europa...’
‘In Europa,’ onderbrak don Salustiano mij hard, ‘doen ze nog heel andere dingen. Die zich dan opstapelen tot ze zo talrijk worden, dat alles ondersteboven dondert, groten en kleinen in de chaos worden meegesleept, en de ontzettendste oorlogen als een lawine over de wereld razen. Zo is het daar steeds gegaan. Hier gebeurt het een beetje anders.’ ‘Ja,’ riep de Argentijn weer, terwijl hij met een sprong overeind schoot, ‘hier maken we ieder onze eigen oorlog. Zo zijn wij, Latijn-Amerikanen.’
‘Juist,’ antwoordde don Salustiano, en de beide oude vrienden keken elkaar een moment strak in de ogen. ‘Ik zie dat je mij begrijpt.’
‘We zullen onze huid tot de laatste kogel verdedigen. Ik heb niet anders verwacht, want dit heb ik wel zien aankomen. Daarvoor zijn zeker de kisten?’ vroeg de Argentijn. De patroon knikte. ‘Een van de generaals heeft mij zijn hulp toegezegd. Er komt een pronunciamiento, - een opstand. Tenslotte zijn we geen kinderen; als we goed volhouden en de zaak om zich heen grijpt, maken we een beste kans. Want de regering is op het ogenblik minder dan ooit op revoluties gesteld. De rurales...’
Don Salustiano stopte de gele enveloppe weer in de lade, maar haalde nu daaruit een zware revolver tevoorschijn, die hij veelbetekenend op het tafelblad legde. ‘Er komen dertig geweren en genoeg munitie,’ begon hij voor te rekenen. ‘Met die welke wij hier al hebben, kunnen wij alle betrouwbare mannen bewapenen. Totdat generaal Ortiz ingrijpt. Want er komen nog een paar onteigeningen; wij zijn niet de enigen, als dat een troost is.’
| |
| |
‘Ik zal meteen zorgen dat de boel klaar gemaakt wordt,’ zei de Argentijn energiek. Zijn ogen blonken en hij schudde zijn haren naar achteren, als waren het de manen van een heftig en weerbarstig dier.
‘En wat kan ik doen?’ vroeg ik gretig.
‘Juist, nu jij, mijn beste Alberto,’ sprak don Salustiano langzaam en mild. ‘Jij bent hier als gast en daarenboven vreemdeling. Het is niet goed, dat je in deze dingen gemengd wordt. Ik verlang dat je weggaat... morgen al, want dit kan elk ogenblik beginnen, - je weet niet hoe plotseling zo'n Mexicaanse storm opkomt... en ook plotseling wel weer luwt. Ga naar Tampico, en als je wilt, wacht daar dan af, hoe de zaak afloopt. Is alles hier in orde, dan ben je weer welkom, want ik beschouw je als een vriend, en Antonio ook, dat weet ik. En anders... ik kan er niets aan doen, dat je verblijf hier zo haastig afgebroken wordt. Maar nu zou je ons hier in de weg lopen, jezelf aan nodeloos gevaar blootstellen.’
De Argentijn knikte instemmend, terwijl hij vóór zich keek.
Ik dacht dat ik door de grond zonk.
‘Maar elke man is er een,’ begon ik te pleiten. ‘Het is niet eerlijk... Ik had hier willen blijven, - meewerken. Nergens heb ik mij zo thuis gevoeld. Neen, nu ga ik zeker niet.’
Don Salustiano keek mij aan met iets zachts in zijn ogen. Hij was opgestaan en kwam een stap naar mij toe, legde vriendschappelijk zijn hand tegen mijn nek en zei: ‘Als alles in orde is, dan gaarne. Maar... tegen een eigen zoon zou ik ook zo spreken... je moet gaan. Neem morgenochtend de trein naar Tampico en daar desnoods meteen de boot; er gaat iets gebeuren in dit land, dat niet goed is om van nabij mee te maken.’
Met alles wat in mij was, verzette ik mij tegen dit denkbeeld. Ik was vastbesloten, en argumenteerde: ‘Juist het feit dat ik hier te gast ben, is een voordeel. Niemand zal mij iets maken, en in werkelijkheid behoor ik toch bij jullie, vecht ik mee.’
Heftig schudde de patroon van neen. ‘Je bent geen Mexi- | |
| |
caan, zoals Antonio door zijn langdurig verblijf hier geworden is. Als men weet, dat hier een vreemdeling zit, en men wéét het immers, dan compromitteert het onze zaak, en hebben we kans dat er op een mooie dag federale troepen verschijnen. Neen...’ Don Salustiano legde zijn arm om mijn schouder, juist zoals de eerste maal, toen hij mij hier in dit vertrek welkom geheten had, en vervolgde met een ietwat hese, zachte stem: ‘Nog nooit in mijn leven heb ik iemand gastvrijheid geweigerd, - laat staan dan een vriend als jij. Als je wilt wachten, wacht dan; maar niet hier. Ik zal je desnoods bevelen om weg te gaan.’
‘Dat zou ik ook,’ zei de Argentijn met een verlegen blik naar zijn schoenpunten.
Toen wist ik, dat, het eerst van allen, voor mij het pleit beslist was. De vreemdeling en gast moest gaan. Maar alle persoonlijk verdriet dat ik hierom kon hebben, werd onbeduidend, vergeleken bij hetgeen don Salustiano en zijn rancho te wachten stond. De beide mannen verdwenen in de magazijnen, in de stallen, ik wist niet meer waarheen. Er was opeens een andere soort bedrijvigheid gekomen, waar ik buiten stond. Maar terwijl ik in mijn hoge, ruime hoekkamer mijn koffer pakte, nam ik mij voor, ook van mijn kant de strijd niet op te geven, maar in Tampico te blijven wachten, tot don Salustiano alle moeilijkheden overwonnen zou hebben. Het zou misschien zo'n vaart niet lopen, en ik was ervan overtuigd, dat de patroon wel een manier zou weten te vinden om aan de dreigende narigheden te ontkomen, al wist ik niet goed op welke wijze. Was er tenslotte iets onmogelijk in dit geheimzinnige land? Ik betastte de muur bij de vensterbank, daar waar de groene vlakte en de boomtoppen zichtbaar werden, waar de rijke, geurige namiddaglucht naar buiten drong. Inderdaad, het waren de muren van een stevig fort, en wie zich daarbinnen verschanste, kon het lang volhouden. Maar nog zekerder zouden de politici zich te pletter lopen tegen de onaanrandbaarheid en de onverzettelijke wil van don Salustiano. Nog was hij een koning op zijn domein... dat was zelfs gebleken in de wijze waarop hij mij verbande. Ik zou echter terugkamen; op het kantoor van
| |
| |
Thompsen had ik een adres, waar hij mij altijd zou kunnen roepen, zodra ik weer geduld werd.
Met alle kracht die in mij was, verzette ik mij bij het avondeten tegen de gedachte, dat dit misschien een afscheidsmaal was. Toch bekroop mij een gevoel van weemoed, toen ik beurtelings naar het thans geheimzinnig-gesloten gezicht van mijn gastheer en naar de van nieuwe energie geladen kop van den Argentijn keek. Zij spraken niet veel, maar aten rustig voort; er was geen zweem van zenuwachtigheid in hun uiterlijk te bekennen.
Het had een van onze gewone avonden kunnen lijken, wanneer mij niet zo'n prop in de keel geschoten was, die mij het spreken moeilijk maakte en mij de blikken van mijn disgenoten deed vermijden. Zo verliep het maal misschien toch iets sneller dan anders en was het uitzonderlijk, doordat Luz het eten binnenbracht inplaats van Teobaldo, die het nu zeker te druk had met grimmiger dingen. Zij zette een schotel tegenover mij neer en keek mij een ogenblik veelbetekenend aan, alsof ze zeggen wilde: Zie je nu wel, dat mijn waarschuwing maar al te goede gronden had? Daarop begon ze flauwtjes te glimlachen, hetgeen een zeldzame bekoorlijkheid aan haar breed gezicht en lieflijk gekrulde lippen gaf. Er ging meer van mijn hart in de rancho achterblijven, dan ik zelf vermoed had.
Zonder veel conversatie dronken wij op de galerij nog een paar whisky's; alleen liep de Argentijn telkens een poos weg, omdat hij nog aan het een of ander dacht, en waren de peones later dan anders op de binnenplaats en onder de arkaden bezig. De nachtstilte was zoet en vochtig, - toch heerste er een vage onrust in de atmosfeer. Gerinkel van ijzer, hoefgetrappel.
‘Je leert Mexico wel kennen,’ zei don Salustiano nog tussen onze verstrooide gedachten door, en dat was feitelijk heel zijn troostrede.
‘Ik heb de uitkijkposten geïnspecteerd,’ deelde de Argentijn mee toen hij weer terugkwam. ‘Als we maar zeker konden zijn van al de peones uit het huttendorp.’
‘In ieder geval van de meeste,’ antwoordde don Salusti- | |
| |
ano met overtuiging. Hij was niet voor niets zulk een goed meester geweest.
Ik wilde niet meer denken, niet meer treurig zijn. Het noodlot was altijd plotseling opgetreden in mijn leven, ten goede, ten kwade... dat viel nooit te zeggen, wanneer de veranderingen kwamen; dat zag je pas achteraf. Maar dankbaar moest ik zijn voor elke dag, elk uur zoals dit. ‘Morgen is het vroeg dag voor jou,’ zei don Salustiano onverwachts, ‘want er gaat maar één trein en het is een paar uur rijden naar de halte. Trouwens, wij allemaal moeten vroeg op...’ Dat betekende hier; al uren vóór zonsopgang. Ik kwam dus gelaten overeind.
Warm drukte hij mijn hand bij het naar bed gaan, en de Argentijn deed hetzelfde. Woorden waren overbodig geworden. Ik hoorde hem nog van het balkon af naar de peones roepen, terwijl ik mijn kamer binnen ging. Zijn diepe, zware stem dreunde over de binnenplaats en de nacht leek op die in een legerkamp.
Uit mijn doffe slaap kwam Teobaldo mij wekken. ‘Padroncito... het is al tijd.’
Het was nog nacht toen ik de stenen trap af kwam; alleen een nattige frisheid kondigde het ochtenduur aan. De plaats werd nog beschenen door het flauwe licht van twee lantarens, die lome schaduwen onder de arkaden lieten. Maar het was nu stil.
Er wachtte mij een kom hete koffie en een stuk brood in de keuken, want vroege reizigers aten niet uitvoerig. In een hoek bij de vuurplaats stond Luz zachtjes te huilen, met haar gezicht in haar schort verborgen. Ik kon er niet bij blijven, want anders moest ik op mijn lippen bijten als ik mij tenminste niet wilde branden aan de hete koffie. ‘Adios muchacha, tot ziens!’ riep ik, en reikte haar in mijn haast niet eens de hand. Als ik terugkwam en don Salustiano's helper werd, was het niet goed, dat ze nu tranen in mijn ogen zag.
In de doorgang naar de bijkeuken zat Teobaldo in het halfdonker op zijn hurken een geweer te poetsen en keek schuinsweg naar mij omhoog.
‘U gaat dus, padroncito...’ constateerde hij droogjes.
| |
| |
Ook nu zag hij er een beetje dwaas en koboldachtig uit. ‘Ja, en wil je niet met me mee?’ trachtte ik nog te plagen. Hij sprong op, en drukte het zacht-glanzend geweer tegen zich aan. ‘Ik niet,’ riep hij vrolijk uit. ‘Ik zàl ze... ik heb nog een oude rekening met ze te vereffenen.’ En hij klopte zichzelf op de knie van zijn manke been. ‘Maar deze keer laat ik Enriqueta-escopeta met ze spreken!’ Hij bedoelde zijn Geertje-geweertje, dat hij als een heel erg slank, maar arglistig jong meisje in de arm hield. We liepen samen naar buiten onder de arkaden. Ik had een gevoel of ik iedere plaats hier moest zoenen. Bij de hoek, in het donker, draaide ik mij om naar de nis. Daar lag de gelukssteen, de machtssteen van don Salustiano, - zijn talisman. Hij lag er niet meer! Ik tastte in de nis om mij te overtuigen dat hij er werkelijk niet was. Misschien had men hem, vreemd genoeg, opgeborgen met het oog op alle eventualiteiten. Een zonderlinge voorzorg, in dat geval. ‘Waar is de steen?’ vroeg ik ontsteld.
Teobaldo keek om en vloekte bij zijn eigen moeder. ‘Gestolen,’ wist hij meteen. ‘Dat is heel lelijk... dat is heel lelijk voor ons... de wachten zijn niets waard.’ Hoofdschuddend drukte hij het geweer nog vaster tegen zich aan. ‘Oh, padroncito...’
Het was don Salustiano die naar ons toe kwam.
‘De steen is weg,’ zei ik, en wees naar de lege nis.
‘Vervloekt!’
Ik zag hoe hij de lippen op elkaar preste; ze werden wit van toorn. Zijn ogen schoten vonken. Zo heb ik zijn beeld óók in mijn herinnering behouden. Hij had zijn vuisten gebald en Teobaldo scheen weg te duiken in het duister van de hoek.
Dan opeens was hij zichzelf weer meester.
‘'t Is maar een stuk steen,’ zei hij, - en ik dacht aan de woorden van Thompsen: Granodioriet is niets waard. ‘Een stuk steen meer of minder bij de onteigening... Maar nu blijkt alweer, hoe ze met de Indio's samenzweren, de demagogen... Met de domheid van die mensen denken ze je klein te krijgen! Vervloekte bende!’
Daarna zette hij die gedachte opzij, snel, zoals hij een stier
| |
| |
kon laten kantelen onder het voorbijschieten, en sprak rustig: ‘Het wordt je tijd, mijn beste vriend. Candelario wacht al met de paarden; ik laat hem met je mee gaan tot de trein, dat is veiliger. En dan kan hij je paard mee terugnemen; het is een van onze beste knollen en kan straks nodig zijn. Ik moet je nog groeten van den Argentijn; hij is er op 't ogenblik niet, komt pas later terug.’
‘Het is niets,’ hield ik stijfkoppig vol, als om het noodlot te bezweren. ‘Ik kom toch gauw genoeg weerom. In een paar weken kan het toch zijn beslag hebben?’
‘Quién sabe... wie weet...’ Met het stereotype gezegde van dit land, dat hij zelf echter nooit gebruikte, bewees don Salustiano mij op dit ernstige ogenblik, dat hij niet minder Mexicaan was, dan wie ook.
Wij omhelsden elkaar met schouderklopjes, - op de mannelijke, amicale manier die hier gebruikelijk was onder oude bekenden. ‘Zolang dit nog mijn huis is, beschouw het ook als het jouwe,’ sprak don Salustiano toen wij bij de paarden kwamen, die op de binnenplaats stonden te schuren. ‘Ik verdedig het niet tegen anderen, maar tegen de verwaarlozing en de verwoesting. Want overigens...’ Hij maakte een bijna koddig gebaar, dat juist door zijn potsierlijkheid bewees, hoe weinig hij feitelijk om bezit gaf. ‘Ik kom zodra u schrijft,’ zei ik van mijn paard af. ‘Tot ziens en suerte, - geluk!’
‘Van ons zal het niet afhangen,’ waren zijn laatste woorden. Ook nu nog leek hij op een vorst.
Achter elkaar schoten Candelario en ik onder de brede witte poort door, het vrije veld tegemoet, langs de nog sluimerende eucalyptus-bomen van de voor-laan. Ik dwong mijzelf om niet achterom te kijken, tot wij heel ver waren en de dag begon te krieken. Want mijn ogen brandden toch al pijnlijk en de ochtendwind joeg er tranen uit. We reden recht op San Pedro de Ixtla af, maar ik kon den Schoolmeester niet meer gaan groeten, daar we nog vóór het dorp de zijweg moesten nemen die naar de treinhalte voerde, en de tijd krap was.
De eerste zonnestralen kwamen reeds uit de horizon gespoten, rechte, woeste varens van oranjegoud uit een gi- | |
| |
gantisch werelddeel. Maar het was van een grootsheid, die me nu niet raakte; ik dacht aan de mensen, hun wisselvallig lot en de onheilen die ze tegemoet gingen. Als een kleine, grijze kogel je trof, hield plotseling die onmetelijke gouden zon op voor je te bestaan, scheen niet langer meer dit razende, enorme licht, nam de goedige grijs-groene aarde die hier lag, je weer terug...
Aan de kleine dingen had men te denken, - niet aan de grote; die kwamen en gingen vanzelf.
Recht en lenig zat Candelario naast mij in het zadel. Het huwelijk had hem tot een man doen rijpen. Iets als een geur of een zachtheid van Esmeralda droeg hij nu met zich mee in de wijd-uitgespreide morgen. Wat ging er straks van hem worden?
Bij de tweesprong - zijwaarts lag San Pedro de Ixtla nog onder een gaas van fijne nevel - kwam een man op een muilezel ons tegemoet. Aan zijn enigermate fantastisch hoofddeksel zag ik al, dat het Efraín Carranza was.
‘U gaat weg?’ riep hij mij toe. ‘Gelukkig wie dat kan in tijden als deze. Naar Tampico? Ik kom er misschien ook nog, als het nodig wordt. Ik heb er familie wonen.’
‘Verzuim dan niet, mij berichten van hier te brengen,’ vroeg ik dringend. ‘Over Thompsen en Co., douane-agenten, kunt u mij altijd bereiken.’
Hij beloofde het en wuifde mij met zijn nog altijd slanke muzikantenhand vaarwel.
Op het laatste stuk van de weg werd Candelario iets spraakzamer. Het was alsof hij geleidelijk aan tot het besef gekomen was, dat wij niet veel gelegenheid meer zouden hebben, samen te keuvelen, en dat hij nu nog gauw van de laatste ogenblikken gebruik moest maken.
‘Zodat je nu gáát, don Albertito...’ begon hij ergens midden in zijn gedachtengang. En hij noemde mij, tegen zijn gewoonte in, ‘don’ bij het verkleinwoord van mijn naam, als om ondanks zijn vriendschappelijke tederheid toch aan de plechtigheid van het ogenblik recht te doen wedervaren.
‘Ik kom terug,’ verzekerde ik. ‘Zodra het maar enigszins doenlijk is.’
| |
| |
‘Dat weet niemand... Misschien dat God het weet,’ veronderstelde hij. ‘Er gebeuren veel dingen.’
‘Dat het voor jou alleen maar goede mogen zijn, Candelario.’
Er kwam iets heimelijks, iets zachtjes triomfants op zijn gezicht.
‘Als ik zeker weet dat je terugkomt,’ begon hij aarzelend, ‘dan wacht ik met het dopen van het kind. Want ik had gehoopt, dat je... Ik zou er trots op zijn, als we compadres werden, en Esmeralda ook.’
‘Ha, Esmeralda krijgt een kind?’
‘Albertito zal het heten. Zelfs al zou je niet de peetoom kunnen zijn, als je over de zee gaat naar je stad - hoe heet die ook weer - Huropa, nietwaar? Zelfs dan.’ Maar hij schudde onwillig het hoofd bij dit ongunstig vermoeden. ‘Aan mij zal het niet liggen,’ verzekerde ik, even vastbesloten als don Salustiano.
Candelario had de teugels losgelaten en begon onder het rijden door te gesticuleren; ‘Vandaag gaan onze wegen zo, en morgen zo. Je bent hier gekomen en nu ga je weer. Ik was de eerste van de rancho die je zag, en nu ben ik de laatste. Zo is het leven; kijk maar eens.’ Hij blies tussen zijn vingers een katoenpluisje weg, dat in de manen van zijn paard was blijven hangen.
Dit was zijn Indiaanse filosofie, die ik wel niet volkomen begrijpen kon, maar die waarschijnlijk culmineerde in de erkenning: Zo is het leven, - wij zijn het zelf en het komt tot ons, buiten alle categorieën van goed en kwaad om. Ook zonder veel woorden hadden wij geleerd elkaar te verstaan en te voelen wat ieder van ons heimelijk bewoog.
In de verte zag ik de spoorrails al blinken, en zonlicht flikkeren op de gegolfde zinken platen van het afdak, dat tot station diende. Een paar Indio's stonden er met hun koopwaar: enkele manden met vruchten, een kan vol pulque. Candelario groette hen niet eens, als vaquero hoog verheven boven deze hongerlijders, die revoluties nodig hadden om zich te verrijken met een stukje land, en die desnoods veedieven werden.
‘Er zal heel wat geschoten worden,’ stelde hij vast, toen
| |
| |
hij zijn paard weer van hen afgewend had. ‘In de revoluties sterven veel mensen... Maar altijd zullen er zijn,’ liet hij er geresigneerd op volgen. ‘In jouw stad Huropa misschien ook...’
‘Misschien.’ zei ik. ‘Je hebt gelijk. Zo zijn de mensen overal!’ Een fluittoon kwam uit de stoffigheid van heel ver achter de suikerrietvelden, die een bruingroene zoom vormden om de schrale vlakte waarop het afdak stond.
Ik steeg van mijn paard af en klopte het goede dier op zijn hals. Candelario keek toe en raadde als zo vaak mijn gedachten. ‘Ik zal goed voor hem zorgen... Je zult zien, dat hij je herkent als je terugkomt. Want het is geen gewóón paard.’ Hij trachtte te glimlachen.
De rookpluim groeide, en het treintje pufte nader. De grond begon te dreunen van de schokken.
‘Adios, Candelario. Groet Esmeralda... en het kind. Recuerdos aan don Salustiano, don Antonio en allen.’
‘Jammer dat ik niet kan lezen en schrijven,’ zei de Indio met een glimlach. ‘Anders zouden wij elkaar de woorden kunnen zenden.’
‘Don Salustiano zal het je vertellen.’
‘Albertito zal het leren... In San Pedro, bij den Schoolmeester,’ besloot Candelario stralend.
De trein hotste stil. Met een zwaai zette Candelario mijn koffer op het platform, en ging meteen weer op een eerbiedige afstand van het gevaarte, bij de paarden staan.
‘Zorg goed voor jezelf,’ riep ik hem toe.
‘Ze raken me niet... Ze zullen me niet raken,’ schreeuwde hij terug. Zijn ogen keken groot en rond, als die van de paarden, - met dezelfde trouwe donkerte.
Het gemene knarsen van ijzer en staal joeg een zwerm van kleine zwarte vogeltjes omhoog uit de kuise vlakte, en schokkend rukte de trein mij weg uit deze droom van blauwe en groene uitgestrektheid, waarin Candelario mij nog stond na te kijken met de hand boven zijn ogen, - zoals de vaquero's doen, die uitzien naar een beest dat is verdwaald en zelfs geen sporen naliet.
|
|