| |
| |
| |
Moed
Het feest van de ‘Guadelupana’ was op komst, - de herdenkingsdag van de zwarte Madonna, die ook hier op Mexicaanse bodem eeuwen geleden aan een Indiaan verschenen is, en sindsdien in een lang niet meer heimelijke vete leeft met een andere Madonna, die van Los Remedios, welke van Spaanse afkomst is en blank als haar landgenoten. In de Mexicaanse vrijheidsoorlog voerden beide partijen een Madonna in hun banier; de naar onafhankelijkheid strevende inboorlingen de ‘Guadelupana’, de behoudzuchtige dienaren van den Spaansen koning de witte vrouwe van ‘Los Remedios’. De zwarte Madonna won tenslotte het pleit, en sindsdien is haar feest het meest populaire in geheel de Republiek. Geen peón, hoe onverschillig ook - want ongelovige zijn er geen - of hij staakte op die dag zijn werk, om zich in zijn beste kleren uit te dossen en een plezierreisje te ondernemen, bij ontstentenis van de gelegenheid een echte bedevaartgang te maken. Aan die oude gewoonte viel niets te veranderen, en don Salustiano wist al van tevoren dat op deze dag alle werk op de rancho stil zou liggen en iedereen zou weggaan, na zijn loon in ontvangst genomen te hebben; hoogstens een paar oudjes die heel de rest van het jaar genadebrood aten, zouden achterblijven om wacht te houden bij de bezittingen. Hijzelf weigerde rond te hangen bij zulk een uitgestorven boel. Hij deed als de peones, trok weg voor een paar dagen; er kon gebeuren wat wilde... En hij verzweeg, dat de ‘Guadelupana’ hem jaarlijks enige honderden peso's kostte, want ongelukjes, verwaarlozing en diefstallen bleven onvermijdelijk.
Don Salustiano was ook te eenzelvig - als al de mannen die in de afgeslotenheid van een rancho leefden - om te laten merken wie feitelijk zijn voorkeur genoot, de witte of de zwarte Madonna. Hij politiseerde nooit hoorbaar, en allerminst wanneer de politiek zo nauw de godsdienst raakte. Indien hij religieus was, moest dit gevoel vooral uit schuwheid en ontzag voor het onaardse bestaan... Het was genoeg dat ook hij op de feestdag zijn beste kle- | |
| |
ren aantrok, het ouderwetse Fordje uit de garage liet duwen, en naar de stad tufte. In de grond haatte hij het vehikel - een man behoorde op een paard te zitten, en niet in zo'n rammelende olietank - zodat het toch misschien als een honende demonstratie tegen alle revolutionairen en agraristas met hun respectieve Madonna's viel op te vatten, dat hij juist op deze dag naar Monterrey reed, om er whisky's en highballs te drinken, - alles op de wijze der gringo's, die ook de Fordjes uitgevonden hadden en niets van Guadelupana afwisten.
De Argentijn speelde ditmaal voor chauffeur, een peón die familie in deze noordelijke fabrieksstad wilde bezoeken, zat aan zijn zij; don Salustiano en ik achterin. Het Fordje op zijn hoge wielen bewoog zich voort als een sprinkhaan, schoksgewijze. En de lange tocht, meest zwijgend volvoerd tengevolge van al het knorren en rammelen, verliep zonder bizondere voorvallen. Daar wij bijtijds vertrokken waren, kwamen wij al tegen de middag aan, nog tijdig genoeg voor een lange lunch met de nodige vloeibare voorbereiding en gelijksoortige afsluiting.
Het was de eerste maal sedert maanden, dat ik weer in een echte stad met behoorlijke straten en trottoirs kwam. Er heerste druk vertier, wild geroep in de drankhuizen en gerinkel van glazen en flessen; getuf en gedrang overal op de straten en pleinen. De stad met sommige hoge gebouwen tussen de kleine koloniale huisjes, bestond uit louter tegenstellingen, en de sensatie was mij vreemd genoeg, weer opgenomen te zijn in een mensenmenigte van deels Europees geklede lieden, waartussendoor toch ook weer Indio's wriemelden, en de enigszins Spaans-uitgedoste, maar nog op zijn Indiaans zedig-ingetogen schonen, de china's poblana's zich bewogen, kleurrijk, statig, met een glimlach om de lippen.
De peón verdween al spoedig in de vrolijke drukte en don Salustiano bestelde ons een uitgebreid maal in een ietwat veramerikaanst en daarom luchtig-comfortabel hotel. Het leek wel of er een oceaan tussen Monterrey en onze rancho lag; een oceaan die echter snel opdroogde en gemakkelijk begaanbaar werd in de middaghitte, zodra wij weer buiten
| |
| |
kwamen in het toch nog tamelijk inlandse feestgewoel Want nu volgde het stierengevecht dat behoorde bij de ritus van deze dag in Monterrey.
Om een onnaspeurlijke reden was ik in Mexico afkerig geworden van deze vermakelijkheid. Een ‘aficionado’ in Spanje - een van de velen die met genoegen week aan week over de onderste barrière van de Plaza de Toros hingen, om geen beweging van den stier, geen pas van den torero te missen, en die tijdens de korte pauzes niet genoeg kreeg van opwindende discussies en scheldpartijen om banderillero's welke nooit deugden - was ik hier in Mexico, notabene het vaderland van mijn favoriet ‘Carnicerito’, een onverschillige geworden. Het stierengevecht behoorde bij de Spaanse cultuur, en Spanje werd op het ogenblik verwoest door barbaren van allerlei slag. Hier echter was het land van de wildernis, waar men uit jagen ging, of het vee in grote rodeo's samendreef, ze desnoods aan hun staart ondersteboven trok. Maar stierengevechten waren iets geïmporteerds, zogoed als de Fordjes en de long-drinks en de diverse Madonna's. Ik kon mij niet voorstellen dat een Indio onder zijn wijde strohoed, met guarache's bungelend aan zijn voet, zich werkelijk liet opwinden door zo-iets, - ook al was mijn geliefde Carnicerito zelf een volbloed Indiaan. En het was ook zo, zij wonden zich niet op, keken gelaten toe; hoogstens een grijns op de anders onbewogen gezichten verried hun afkeuring, of het even voorover leunen en opensperren van de ogen iets wat geestdrift moest beduiden. Zelfs don Salustiano, van wien het plan voor dit amusement was uitgegaan, bleef een koel toeschouwer. Alleen de Argentijn zat te dansen op zijn plaats; maar zijn meer verbaasde dan critische uitroepen vonden geen echo in de welgevulde plaza. Het leek wel een kerkelijke plechtigheid, en van het Spaanse geschitter van schone vrouwen op de ereplaatsen, het donkere bewegen van sluiers en het kleurige wuiven van doeken was niets te zien. Hier werd heel zakelijk gevochten tegen dappere, geprikkelde beesten, die nog de prairie konden ruiken.
Toch was de corrida, technisch bezien, lang niet kwaad.
| |
| |
Er waren al verschillende voortreffelijke stieren in de arena gevallen. De torero's, stijllozer maar ook roekelozer dan de Spaanse, deden uitmuntend werk; een van de picadores was een ruiter zonder weerga, gelijk men die - volgens de kenners - slechts hier in het noorden vond; en een paar banderilla's werden op een hoge stierennek gestoken met dezelfde tedere gratie als waarmee een moeder haar enige dochter het bruidskroontje opzet. Maar het echte vuur ontbrak; het magische contact tussen uitvoerenden en toekijkenden, dat van de goede corrida's werkelijk een collectief bezweringsfeest maakt, archaïschaangrijpend en adembenemend spannend.
‘Waarom zijn wij eigenlijk hier naar toe gegaan?’ zei ik tegen don Salustiano. ‘Dit is niet meer dan een farce.’ Want ik was in vroegere jaren werkelijk verwend.
‘Er komt een stier van de rancho van doña Anamaria Valdés, - de laatste. Dat is wat ik zien wil,’ zei de patroon. ‘Het is een betrekkelijk kleine rancho, maar het zijn de beste dieren van het hele land, die daar vandaan komen. Misschien wel van de hele wereld. Let erop wat ik je zeg: dat gaat onze hele namiddag goed maken.’
‘De Spaanse stierenvechters betaalden in de laatste jaren de fokkers om hun beesten klein te houden. Dan zijn ze ongevaarlijk. Zelfs Belmonte is ze gaan kweken voor zijn vriendjes,’ vertelde ik, inzake stieren nog sceptischer geworden dan wat de torero's betrof. Kreeg niet ieder wat hij zocht, zelfs in de arena?
Don Salustiano scheen niet te letten op hetgeen ik bedoelde. Zijn gedachten verwijlden nog bij de fokkerij van doña Anamaria Valdés, en terwijl hij naar beneden wees, zei hij: ‘Zie je daar vlak achter de barrera bij de toril dien man met een hangsnor in een witte boezeroen? Hij is blootshoofds...’
‘Een vaquero?’
‘Juist. Hij is inderdaad een stierendrijver. Dat is de capataz van doña Anamaria Valdés. Hij is gekomen om te kijken of hun beesten nog altijd het vele geld waard zijn.’ ‘Is doña Anamaria er dan niet zelf?’
‘Ze is een vrome vrouw. Op een feestdag van de Heilige
| |
| |
Maagd gaat ze zeker niet naar een stierengevecht. Wanneer ze ooit gaat...’
‘Dat vrome vrouwen in de stierenfokkerij zo beroemd kunnen worden, is stellig een wonder,’ zei ik lachend.
‘Als alleen de Guadelupana kan wrochten,’ kwam de Argentijn een beetje afgunstig ertussen. De veefokkerij van de Rancho der Tien Mysteries was immers zijn trots, ofschoon daar koeien en slachtvee hoofdzaak waren.
Maar don Salustiano vervolgde ernstig, - al klonk ook bij hem een zweem van scherts door: ‘Ze werd weduwe op haar twintigste jaar, en is dat nu al bijna tweemaal zo lang gebleven. Opgegaan in de stierenfokkerij...’ Hij zei dit laatste met iets bijna spijtigs in zijn stem, en ik bedacht dat hij haar al lang gekend en bewonderd moest hebben; misschien had hij ooit zelfs bedoelingen gehad in die richting... Het was verdacht, dat hij haar in onze vele gesprekken nog nooit zelfs maar genoemd had.
‘Tenslotte heeft zij toch mannenhulp nodig,’ antwoordde ik met een hoofdbeweging naar den vaquero, die beneden bij de ingang van het stierenhok stond, in gelaten afwachting met zijn hand op de houten schutting. Na het onwillige beest dat thans aan de beurt was, zou het zijne volgen. ‘Ze heeft nog nooit een stier aangeraakt, vertelt men. Misschien is ze zelfs bang daarvoor, juist zoals de meeste vrouwen. Maar zij heeft twee ogen die alles zien. En een manier om het personeel onder de duim te houden... Je moet die rancho zien... als een boerderij van gringo's zo schoon... Ze is...’
Een plichtmatig, zich breeduit-spreidend applaus onderbrak het praten van don Salustiano. De vijfde stier was gevallen, zonder veel fortuin voor zijn eigen roem noch voor die van den torero, die schouderophalend zijn ereronde deed. Reeds kwamen de zandkleurige ossen het strijdperk binnenschuifelen om het cadaver weg te slepen, goedaardig en versuft als ziekenbroeders.
Er moesten veel ranchero's en peones onder het publiek aanwezig zijn. want menigeen zette zich weer recht overeind en nam een afwachtende houding aan, als in vaste overtuiging dat nu de climax ging komen, de grote ont- | |
| |
knoping van een overigens vrij eentonig ‘feest der dapperheid’.
De muziek gaf een schetterend signaal, en de deuren van de toril vlogen wijd open. Ik keek naar den veedrijver; hij stond dicht daarbij, de armen over de borst gekruist, - een onbewogen Indiaan, als alle andere peones. Het zand van de arena stoof op. En midden in die stofwolk, verblind door het helle middaglicht van een tropenzon die recht in zijn ogen scheen, stond de stier daar. koffiebruin en glanzend. Een rood lint wapperde op zijn gespierde nek. De vaquero had hem opgepoetst voor het hoogtepunt van zijn leven, het stervensfeest. En hij scheen de doodsgedachten van al de duizenden aanwezigen te ruiken, want hij hief zijn kop op, snoof alle kanten uit en liep toen in sukkeldraf tot naar de schaduwstrook, alsof hij daar beschutting zocht. Hij moest bekomen van zijn verwondering om zóveel licht en zoveel kijklust.
‘Een prachtig beest, por Dios! Wat een flanken, wat een nek,’ sprak don Salustiano voor zich uit, in oprechte bewondering. ‘Zie je die smalle schoften...’
‘Zeventien drie-kwart arroba's,’ schatte de Argentijn heel zakelijk het gewicht.
‘Een prachtig beest, wanneer hij ook nog weet te vechten. Hoe heet hij?’ vroeg ik.
‘Baboso,’ antwoordde don Salustiano met een blik op het programma. ‘Chulo, Lindo, Baboso... Hij verdient die lieve naam die onze Mexicaanse vrouwen alleen geven aan den man, die weet te tonen dat hij werkelijk een man is.’
Het was hem aan te zien, dat deze stier voor hem het ideaal van mannelijkheid vertegenwoordigde. Bewondering straalde van zijn gezicht; ik kon het niet goed begrijpen, maar hij was een beter kenner dan ik en al meer dan eens had ik gelegenheid gehad te bemerken, dat hij de kunst verstond de ziel van een dier te ontdekken in hun voor ons zo weinig zeggend uiterlijk. Precies zoals de Argentijn met één oogopslag hun fysieke kwaliteiten wist te peilen.
Baboso had intussen nauwelijks tijd gevonden het terrein te verkennen. Reeds werd hij geplaagd en opgejaagd door
| |
| |
de lompe capeadores, die rennend met hun wuivende mantels van rode taft hem opdreven van de ene zijde der arena naar de andere. Hij gedroeg zich alsof hij nog niet goed begreep wat dit beduidde, holde telkens van de ene schutting-sector naar de volgende, alsof hij meende dat hij zich nog in een vreemdsoortige corral bevond, waar grote rode vampyrs om hem heen fladderden.
Plotseling, met een schok, scheen hij gewaar te worden dat het mensen waren die hem zo sarden. Een paar seconden stond hij stil, boog het brede voorhoofd met de wijd vooruitstekende horens, terwijl hij loensend zijn blikken gevestigd hield op de mannen met de scharlakenrode capa's vóór hem. Met zijn voorpoten trok hij een paar lange strepen in het zand: de magische tekens van zijn groeiende toorn, - het ‘mene tekel...’ Want opeens, uit een prachtige spanning van al de spieren waarmee zijn machtig lichaam overeind stond, stoof hij op de capeadores los, die terzijde weken, maar die hij bleef volgen in een korte boog waarlangs hij zijn vaart stuurde, als een motorrijder die juist op het laatste ogenblik weet uit te wijken. Met een vliegensvlugge sprong was de capeador over de omheining; er viel niet anders te ontkomen. Het zand stoof op, terwijl Baboso's kop dreunend tegen het dikke houten beschot botste, zodat de splinters er van afvlogen. Toen hij zich omkeerde, schijnbaar bedaard en bijna schokschouderend om de menselijke lafheid, hing een rode flard van de capa aan zijn hoorn. Het was duidelijk: wie hem een tweede keer zo ging tergen, zou niet meer ontsnappen.
Hij liep langzaam naar zijn geliefkoosde schaduwplaats terug.
‘Zie je wel, zie je wel, - het is een stier uit duizenden, een schat van een dier,’ mompelde don Salustiano.
Maar reeds klonk opnieuw het schrijnend-meerstemmig signaal der trompetten, en trots reed de zwaar-gebouwde picador het perk in. Voor dezen subliemen stier had hij blijkbaar zijn beste paard bewaard, want het was bij uitzondering niet een van die half-stervende knollen, die door grijnzende stalknechten - de onnozele monosabio's
| |
| |
- overeind gehouden moesten worden wanneer ze de arena binnengesleept waren, maar een nog fiere, appelgrauwe hengst, een echt gaucho-paard, dat intelligent en snel wendde toen de picador een gunstige positie zocht en met een tergend; ‘Ké-ké-ké-arrr’ den stier naar zich toe lokte. Het was het paard dat nu ook den Argentijn opgetogen maakte.
Baboso had zich opgericht in zijn volle postuur, maar verroerde zich niet van zijn plaats. Met grote, trage stappen, als was het een paradepaard, liet de picador nu zijn hengst op den stier afgaan. Hijzelf had zich ietwat voorovergebogen, met zijn speer gereed om de stoot te breken, wanneer Baboso plotseling tot de aanval zou besluiten. Beide tegenstanders trachtten uit te vorsen, welke de kunstgreep zou zijn, waarmee de ander zijn overwicht wilde tonen; terwijl het paard - nerveus, maar nog beheerst - het onmiddellijke gevaar nog trachtte te ignoreren, en met het hoofd opzij trok, doch stevig bedwongen werd door de linkerhand van den ruiter.
Op het moment dat de stier bewoog, dook de picador dieper naar voren, met de speerpunt zoekend naar de verhevenheid tussen Baboso's schouderbladen. Maar hij miste, want het paard steigerde, terwijl de stier, tussen zijn voor- en achterbenen gerend, de horens in zijn onderbuik woelde, hem met ruiter en al ophief, en dan driftig van zich afschudde, zodat beide, paard en berijder, in het zand tuimelden.
Baboso deed één enkele stap vooruit, hield dan stil. Het trotse gevaarte was gevallen, dat scheen hem genoeg. Hij wendde zijn kop met de vochtig-rood geworden horens af; de grote, al met bloed belopen ogen staarden naar het juichend publiek, waarmee hij medelijden had kunnen voelen, indien hij geen miskende oergod geweest was.
De picador was moeizaam onder het paard vandaan gekropen; zijn goudbetreste plunje vol stof. Hij hinkte. En terwijl een paar capeadores, veilig achter de omheining verschanst, met hun mantels trachtten de aandacht van den stier af te leiden, deed de ruiter met behulp van zijn knechts al zijn best, de schimmel weer overeind te krijgen.
| |
| |
Het paard echter wierp zijn hoofd achterover, begon te stuiptrekken. En het vergeefse van hun moeite inziend, maakte de picador een hopeloos gebaar en verliet de arena. Geen minuut later werd de stervende schimmel weggesleept, onmiddellijk vervangen door den picador die een tweede, slechter rijdier bestegen had.
‘Jammer, verdomde jammer,’ klaagde de Argentijn. ‘Zo'n kostbaar paard.’
In al die ogenblikken van wachten, waarvan de aanwezigen gebruik maakten om zijn lof te zingen, was Baboso midden in de arena blijven staan, om gelaten het tribuut van bewondering in ontvangst te nemen, zijn kop in de zon geheven, blinkend en verstild, zoals zijn voorvaderen zich hadden laten aanbidden door de horden wier kinderen vandaag de steden bevolkten. Zonder ijdelheid, alsof het hem niet aanging. Verheven en trots. Tussen zijn horens de onzichtbare zonne-discus. Een zilverige draad slijm hing uit zijn bek, als had hij sterrenglans gevreten. Maar de picador was wél geknepen in zijn ijdelheid. Zijn kaken opeengeklemd, en ineengedoken als kwam hij uit de onderwereld gereden, scheen hij vastbesloten dezen stier te breken. Het spichtig kamrad van zijn grote sporen in de paardedijen gedrukt, - een venijnig ‘ké-ké-ké-ké’ uitstotend, maar toch omzichtiger dan tevoren, begon hij om Baboso heen te cirkelen, met de bedoeling om hem, zodra hij zich weer verroerde, zijn speerpunt te doen gevoelen, ook al zou het ruggelings moeten zijn. De gehoornde kolos bleef echter onbewogen; alleen zijn ogen schenen den ruiter, en dan weer diens schaduw, te volgen; het omcirkelend gevaarte dat dichterbij kwam, die stem die tergender en tergender klonk...
Niemand wist hoe het gekomen was. In de fractie van een seconde, het moet door een sprong geweest zijn, had de stier zich vastgeboord tussen het zadel en de paardenflank, en zijn onverzettelijke kracht dreef het ros zijwaarts, naar de omheining toe, zonder dat de picador genoeg weerstand meer kon vinden om hem de speer van Amfortas dieper dan door het vel te boren. Hij reet alleen de schouderhuid open, zodat donkerrood bloed langs een
| |
| |
van Baboso's voorpoten begon te vloeien. Maar het was geen diepe wond; niets wat zijn zenuwen of spierkracht raakte, niets wat zijn trots kon breken.
Met geweldige korte maar onweerstaanbare stappen dreef hij ruiter en ros schuinsweg tegen de schutting op, drukte daar de paardenribben in, terwijl de picador zich met belachelijk geworden behendigheid over de barrera redde. En terwijl Baboso zich loswrikte, zeeg het paard op de knieën, als in werkelijke aanbidding en doodsnood die om de genadestoot vroeg.
Een tweede picador kwam intussen in het perk gereden, - een jonge tanige kerel, die sluwer bleek dan zijn voorganger en den stier van achteren opdreef tot een renpartij, welke hij telkens met grote schichtige sprongen trachtte te remmen, om zijn speerstoot te kunnen toebrengen. Het was duidelijk wat hij beoogde: Baboso moest zo buiten zichzelve van woede geraken, dat hij domheden beging. Dan zou hij hem kunnen tonen wat een kastijding was. Het werd zeer opwindend. Op de bovenste rijen was het publiek overeind gaan staan, schreeuwend tegen de toeschouwers van de onderste banken om te blijven zitten. Hun gekrijs vormde het Eumeniden-koor voor deze tragedie van opgejaagde toorn en noodlotszwangere teistering. Dit, het stof en zand, en de wilde reuk van het bloed, dat rijkelijk langs de schouder begon te vloeien terwijl hij rende, maakte den stier zo dol, dat hij, in een onverwachte zwenking, met volle vaart recht op den picador in stormde. De schok was verschrikkelijk. De speer brak, paard en ruiter deinsden achteruit, de stier remde zichzelf in het wild stuivende zand.
Een seconde lang waggelde de afgebroken speerhelft zinneloos op zijn rug en viel toen naast hem in het zand. Terwijl de picador met zijn door de schok versuft ros zich liet wegleiden door de knechts, trok Baboso nogmaals de magische strepen van zijn toorn over de grond. Een laatste waarschuwing.
Maar de voortgang van het spel was even onverbiddelijk als de afloop van alle drama's. Nieuwe trompetstoten kondigden de banderillero's aan, den stierenvechter zelf, die
| |
| |
Pepito-el-Chato genoemd werd, en een anderen, agielen mesties, die beroemd was om de vaardigheid waarmee hij de slechte voortekens van zijn beginnende zwaarlijvigheid logenstrafte.
Pepito schreed onder het murmelen van allerlei troetelnamen en schelmse kooswoorden op Baboso toe. Het bleef, ondanks de doodse stilte die nu heerste, onverstaanbaar wat hij zei. Slechts kelige geluiden en een tergend ‘è-è-è’ drong tot de toeschouwers door. Maar op den stier met zijn nu gans roodbebloede schouder en zijn troebele ogen die omhoog naar die van Pepito staarden, bleken zij hun uitwerking niet te missen. Hij zou de anderen geen tijd meer laten hem te sarren. Met de massiviteit van een projectiel dat eensklaps afgeschoten wordt, stoof hij op den torero af, terwijl deze opzij sprong en de beide banderilla's in de lege lucht plantte, - wervelend om zijn as. Hij moest zijn pogingen nog driemaal herhalen voor de beide stokken met hun kleurige banden bij het begin van Baboso's nek bungelend ingehaakt zaten. Zijn metgezel had nog geen gelegenheid gevonden iets te doen. Nerveus van ongeduld en eerzucht nam hij nu zijn beurt waar.
De stier trachtte met wild kopschudden de treiterige banderilla's van zich af te werpen. Vergeefs. Hij sprong en steigerde om aan deze zware steekvliegen te ontkomen. En tegelijkertijd danste de andere banderillero voor hem rond, zoekend naar een gelegenheid om zijn slag te slaan. Baboso rende op hem los, kende geen schaduwplekken, geen publiek, geen pijn meer. Alleen dezen tegenstander. Zwenkingen waren menselijke list, dat wist hij thans. Welnu...
Op hetzelfde ogenblik dat de banderillero opzij sprong, met de twee gepunte stokken hoog opgeheven om ze te kunnen inplanten, storte Baboso zich bliksemsnel naar links, dook en vond met een hoorn een van de dikke mannenbillen, wierp het mensenlichaam omhoog als een lichte bal, en ving het nu met een korte kopbeweging op beide horens op, en wierp het weer van zich weg in majestueuze verachting.
Het ‘ay’- en ‘ooh’-geroep der toeschouwers bereikte hem
| |
| |
niet meer. Het was slechts het ruisen van de wind over de steppen van Sonora, langs de bergen van Chihuahua en de weiden van Tamaulipas. Zijn geteisterd brein, het stootkussen van deze machtige horens, had eindelijk leniging gevoeld. Hij holde nogmaals onstuimig op het slachtoffer los, maar van alle kanten sloegen thans rode capa's tegen de barrera-wand, en hij wist niet meer waarheen; rende nu als een demon door de arena, waaruit men nog juist in allerijl den beweginglozen, tot moes in elkander gezegen banderillero had kunnen verwijderen.
Don Salustiano had slechts een gebaar gemaakt met zijn open hand. Veelzeggend genoeg.
Op het snerpen van nieuwe trompetsignalen was de torero in de arena gesprongen, argwanend om en achter zich kijkend, waar de verschanste capeadores den woedenden stier trachtten bezig te houden, die thans telkens en telkens weer met zijn horens boorde in de capa's en in het hout van de schutting daarachter, dat op enkele plaatsen bij de vluchtpoortjes aan lange splinters wegbrak.
Er was weer stilte gekomen, want het einde naderde nu, en Pepito-el-Chato had zijn hand al opgeheven voor de brindis, - de toast waarmee hij deze sublieme, unieke stier ging opdragen aan de Moedermaagd van Guadelupe, en wie weet aan welke schone of voorname personen meer. Doch in deze stilte werd aller aandacht plotseling getrokken naar de andere zijde van de arena, dicht bij de toril, waar de vaquero in zijn witte boezeroen gestaan had. Hij hing nu met armen en borst over de barrera, en riep luid, maar vleierig: ‘Baboso... Baboso... ay torito mio... ay qué valiente, chulo... muy bravo! Mijn stiertje... mijn dappere, lieveling... mijn held!’ Al zijn bewondering en liefde uitzeggend vóór de onvermijdelijke dood, met een stem die iets aandoenlijks en doordringends had. Want op de grote, zonbeschenen vlakten is er tenslotte niet zo heel veel verschil meer tussen mens en dier, noch tussen beider dood...
Alleen de dichtstbijzijnde rijen hadden zijn woorden verstaan, maar allen zagen nu, hoe plotseling de stier zijn kop ophief, de stem herkende en opeens geen wuivende capa's
| |
| |
meer zag, alleen dit oude, welbekende geluid waarmee hij opgegroeid was, wederom hoorde en herkende. En met een kort drafje, als waarmee hij over de weiden van doña Anamaria's rancho gedarteld had, liep hij in de richting van den vaquero, die niet ophield met vleien: ‘Baboso... Babosito mio... mi lindo... mi general...’ Hij ontving de hoogste erenamen die de man bedenken kon.
En nu de stier vlak vóór hem bleef staan, bloedend, begriploos, maar ondanks alle tortuur zijn woede vergetend, kon de veedrijver zich niet langer weerhouden. Hij sprong met een zwaai in de arena, legde zijn handen om de stierenkop, zoende hem op de zachtbehaarde kruin tussen de horens, en begon toen voorzichtig de banderilla's met hun weerhaken uit de schouderwonden los te maken.
Stil en met gebogen hoofd liet het vervaarlijke beest hem begaan. Vol vertrouwen in den ouden vriend, die nu fluisterde nabij zijn oor, - dingen denkelijk zo teder, als slechts zelden onder mannen gezegd worden.
Pepito-el-Chato kon zijn brindis niet voltooien. Het publiek was opgestaan, juichte, wuifde met duizenden zakdoeken en hoeden, en riep: ‘Indulto, indulto!... Spaart hem. Spaart hem, den moedige!’ Het was eindelijk menselijk geworden, een menselijk bewogen massa, vertederd; vrouwen huilden, kinderen begonnen hysterisch te gillen, meisjes drukten zich tegen hun bruidegoms aan, grepen naar handen. Voor het eerst deze namiddag. En niemand stoorde zich aan de onwillige wrevel van Pepito, die met zijn toast in de mond bleef staan, en driftige, hopeloze gebaren maakte naar het publiek. Hij had nog steeds niet begrepen wat er gebeurd was, - alleen bezeten door de brillante faena die hij van plan was te volvoeren met dezen stier-uit-duizenden.
Ook don Salustiano was opgestaan en zwaaide geestdriftig met zijn zakdoek: ‘Indulto, indulto!’ Met de andere hand sloeg hij mij vriendschappelijk op de schouder, er tussendoor hijgend: ‘Wat een beest, nietwaar...’
‘Een beest als een mens. Méér dan een mens,’ sprak de Argentijn uit de grond van zijn hart.
Nog voordat de vaquero de laatste banderilla geheel ver- | |
| |
wijderd had van Baboso's rug, had de president van de corrida ook met zijn zakdoek gewuifd, ten teken dat het verzoek was toegestaan en Baboso niet gedood zou worden. De ossen werden naar binnen gevoerd, en onder daverend gejuich nam de stier mét zijn vaquero zijn plaats tussen hen in. Zo liepen zij op een sukkeldrafje naar de toril terug.
De extra-stier die gegeven werd om Pepito-el-Chato het zijne niet te onthouden, was een plichtmatigheid je waaraan niemand meer aandacht schonk. Baboso had een grotere sensatie geboden, dan ooit het doden van een grimmig beest kon geven.
Wij bleven nog enige dagen met don Salustiano in Monterrey hangen. Zaken hadden dit bizondere stierengevecht spoedig uit onze aandacht gebannen, want don Salustiano was voortdurend bezet, terwijl de Argentijn en ik voor een groot aantal inkopen zorgden; tot op de morgen van ons vertrek, toen wij met het Fordje in een feestelijk tumult terechtkwamen. Toeloop van mensen en kindergeroep van alle kanten. Wij stapten uit om te zien wat het was, en herkenden dadelijk den vaquero van doña Anamaria Valdés, die zowaar Baboso met zich meevoerde door de stad, de kinderen om beurten op zijn rug liet rijden en aan zijn horens voelen, en hun toestond den stier te strelen over zijn snoet. ‘El famoso Baboso, de kampioen,’ zei hij telkens vol trots.
Met zijn kruiden had hij de wonden op de schouder van het beest al bijna geheeld, en in plaats daarvan hadden de kinderen nu een krans van groen loof gehangen om zijn geweldige nek.
Stil en passief liet hij met zich sollen. Zon blonk in de kwijl aan zijn fluwelige onderlip.
De man lachte don Salustiano toe, toen hij hem ontdekte, en verklaarde: ‘Dit is Baboso's vacantie, voordat wij teruggaan. Hij zal een goede dekstier worden. Heeft u hem gezien op de feestdag?’
‘En of,’ antwoordde don Salustiano. ‘Mijn complimenten aan doña Anamaria.’
Hij bleef de troep nog een wijle in gedachten nakijken, tot
| |
| |
de vaquero met de joelende kinderen en hun speeltuig om een hoek verdwenen was.
‘Moed,’ zei don Salustiano slechts, ‘moed...’ terwijl hij instapte in het Fordje, dat al stond te rammelen, daar de Argentijn de motor op gang gelaten had.
En ik vroeg mij af, wat de patroon daarmee eigenlijk bedoelde. Of het de moed was die zich alleen door liefde en vriendschap vertederen liet? De moed die doña Anamaria aan anderen - en wellicht niet alleen aan haar stieren - bezorgde? De verbeten moed van de vechtersbazen der Guadelupana? Ik durfde het niet te onderzoeken. Zwijgend, zoals wij gekomen waren, reden wij naar onze rancho terug.
Hartgrondig blij was ik, toen ik de oude plaats in het liefelijke namiddaglicht terugzag. Eerst reden wij nog even om, daar de Argentijn met alle geweld de veefokkerij nog wilde inspecteren en den terugkerenden peón daar moest afzetten.
Van de weg af, dwars over het groene land, toonde het Fordje dat het werkelijk iets van een paard, van een soort Rosbeyaert weg had, dat ons huppelend voortdroeg, als waren wij met zijn vieren een stel nieuwe Heemskinderen, die maar een ander werelddeel hadden opgezocht, omdat in het oude toch alle ridderlijkheid verdwenen was.
Hier waren het tenslotte slechts boerse grondbezitters, veefokkers en suikerrietbouwers; doch welk een haast middeleeuwse geest van ridderlijke rechtschapenheid bezaten niet de meesten, die ik hier had leren kennen; primitief en kinderlijk in menig opzicht weliswaar, maar hoe ondernemend, energiek en gezond, hoe fantasie-rijk en gelovig in de goedheid van het leven tegelijkertijd. Precies zoals ik mij voorstelde, dat de middeleeuwen geweest moeten zijn...
En de dromer die ik zelf was - heimelijke vijand van grote steden en van ziekelijke complicaties - voelde zich hier volkomen thuis, was blij als een kwispelende hond, dat hij weer terugkwam in de omgeving, die nu zo dierbaar-vertrouwd leek, alsof ik reeds vele jaren hier doorgebracht had, en er nu wel voorgoed zou blijven. Waarom
| |
| |
ook niet? Ik kon mij geen tijd uit mijn leven herinneren, die wonderbaarlijker en tegelijk zorgelozer verlopen was. Hoe lang al? Ik wilde er niet aan denken; vooral niet tellen. Dit moest blijven duren; de Argentijn had gelijk gehad: vasthouden en blijven, dat was het ware, vruchtbare verlangen. Eindelijk had ik mijn plaats gevonden, en het was beter heel de rest van de wereld te vergeten. Vrouwen, kinderen, de stomme literatuur... het leek alles even dwaas, van hier uit bezien.
Het vee stoof opzij, toen het Fordje met veel misbaar aankwam. Monsterend liet don Salustiano zijn oog gaan langs de vluchtende achterlijven en staarten. Een enkele brutale jonge stier keek verwijtend achterom en schudde met de kop. Wat die beesten in korte tijd groeiden en zwaar werden! Don Salustiano had gerust trotser kunnen kijken naar al deze kudden en landerijen, al zijn onafzienbare rijkdommen, want hij had geluk en had inderdaad een stuk van zijn vaderland gemaakt.
Maar hij zag er eerder bezorgd uit en keek om zich heen met een zweem van wantrouwen, - in zijn schatten of in de toekomst... Iets wezenlijks was bij hem veranderd sedert mijn komst; iets waar ik geheel buiten stond. Had het wat te maken met de eenzelvige doña Anamaria? Waar lag haar rancho met de stierenfokkerij precies? Het kon niet zo heel ver van hier zijn...
Toen de Argentijn met den peón was uitgestapt en zich naar Candelario had begeven, die hun al tegemoet gereden kwam om te vertellen hoe alles in onze afwezigheid gelopen was, maakte ik van het verloren ogenblikje gebruik om het den patroon te vragen.
‘Vroeger waren wij buren,’ vertelde hij. ‘Haar terrein grensde in het Noordwesten aan het mijne, en het was veel groter. Maar men heeft een gedeelte onteigend, - wat wil je, een vrouw alleen... en al de revoluties die dit land naar de hel brengen... Nu ligt er een brede strook braak en verwilderd tussen ons; hij was eerst onder de Indio's verdeeld, die recht hebben op grond, ik geef het toe, maar die er niets mee weten te beginnen en al gauw weer alles aan zijn lot hebben overgelaten, omdat ze niet
| |
| |
in staat zijn te denken in de toekomst, niet kunnen zorgen voor de dag van morgen. Omdat het lastige, maar onmondige kinderen zijn; roerend maar dom... en misbruikt worden door de politici.’
Hij zweeg abrupt, alsof hij al te veel gezegd had, maar een ogenblik later, toen Candelario voorbij kwam stuiven met den Argentijn, die alweer een reserve-paard bemachtigd had, dat hij nu, voor de korte poos, zonder zadel bereed, ging don Salustiano voort: ‘Daar zie je nou zo'n jongen als Candelario... een voortreffelijke, oppassende kerel! Zolang hij hier onder goede leiding werkt en er iemand is, die hem wijst wat er gebeuren moet. Maar laat hem eens aan zijn lot over en kom dan over zes maanden terug... Ik wed dat je hem dronken aantreft, met de helft van het vee verkocht en de andere helft godweet waar... Geef hem een stuk land waarover hij als heer en meester aan niemand dan zichzelf verantwoording schuldig is, - en je zult zien, hoe hij het hoogste onkruid kweekt van de hele streek, om op zijn gemak te leven van een handvol mais en in lompen te gaan... Zo gebeurt het immers overal in dit land... Maar de tijden veranderen, we worden telkens door nieuwe avonturiers geregeerd... alleen de mensen blijven hetzelfde, die veranderen niet zo licht. Misschien in de loop van eeuwen... maar niet gemakkelijk...’ Totdat de Argentijn terugkwam en monter zei: ‘Alles in orde... ook in het huis. Alleen is hier een troep rurales geweest, een man of twintig... Wat die hadden uit te spoken? Tegen Candelario hebben ze niets losgelaten.’ Don Salustiano vroeg geen nadere inlichtingen, mompelde alleen maar: ‘Zo... zo... de rurales...’ Een ogenblik keek hij rond zoals de stier Baboso in de arena gedaan had; onwillekeurig moest ik hem daarmee vergelijken, want het leek alsof hij om zich heen benauwenis en gevaren ontwaarde, die wij geen van allen bespeurden, integendeel, waar wij geamuseerd en begriploos naar keken. En met recht deed hij aan Baboso denken, want de nek en schouders van don Salustiano waren stevig en compact als die van een echten vechtstier, en groot zouden de moeilijkheden moeten zijn, die hij niet het hoofd kon bieden.
| |
| |
Vooral hier. waar geen arena-schuttingen stonden, maar naar alle zijden de vlakte openlag, en zelfs ginds, waar de eerste kartelingen van de Sierra Madre aan de horizon opdoken, de heuvels eerder een troep veulens schenen, die op de vlucht sloegen voor zijn ontembare wil.
Met welk een vreugde en tevredenheid ademde ik de kruidige, dierlijke lucht in; volle teugen die mijn borst uitzetten en mij dronken maakten van een jubelend gevoel. Met hoeveel hartelijkheid begroette ik weer het witte, vestingachtige gebouwen-complex! We waren maar enkele dagen weg geweest, maar het leek wel, of ik na een lange reis uit een vreemde en vijandige streek teruggekeerd was naar het vertrouwde huis. Zo was ik hier gewend geraakt. Ik moest trachten een basis te vinden om voorgoed hier te kunnen blijven; niet langer een gast, met wiens weggaan tenslotte toch gerekend werd, al liet niemand ooit het geringste daarvan blijken, maar als wezenlijk onderdeel van het hele bedrijf, als onmisbare schakel tenslotte. Eén met de rancho, met dit wijde bezit, met dit worden en vergaan, dit groeien en gedijen van mensen, dieren en planten. Ik moest bij de eerste de beste geschikte gelegenheid met don Salustiano daarover praten. Mijn vluchtige terugkeer in een roerige buitenwereld had het mij bewust gemaakt, waar voortaan mijn plaats was, waar ik eindelijk geheel en al mijzelf kon zijn. Wat ging mij de rest van de wereld nog aan?
In dit geluksgevoel, alsof ik opnieuw van alles bezit nam, dwaalde ik nogmaals het hele erf rond: onder de arkaden, langs het winkeltje naar de stallen, met op de hoek bij de nis een vrolijk saluut aan de gelukssteen van don Salustiano. ‘Dag, braaf stuk granodioriet! Deel ook een beetje van je toverkracht aan mij mee, en zorg ervoor dat ik blijven kan; ik weet nu eindelijk wat ik wil!’ Vervolgens naar de stallen, waar onze zoveel dagen al onbereden paarden stonden te trappelen van ongeduld. Ik geloof dat het mijne, de smalle, pezige vos, mij herkende; want hij begon zachtjes te hinniken, toen ik hem op zijn nek klopte. Morgenvroeg al zou hij mijn gewicht weer voelen, vandaag wilde ik eerst mijn rondgang doen, honderd geliefde dingen eerst
| |
| |
begroeten, ze vertellen dat ik weer terug was en ze niet zo licht meer zou verlaten. Hoe goed begreep ik thans den Argentijn, die ook een keer van verweg gekomen was, en voorgoed gebleven. In de geest stond ik even hulpeloos en vragend als Ildefonso, de jonge gids van Thompsen, voor don Salustiano... Wie sprak er nog van loon? Het was beloning genoeg hier te mogen zijn... ook hier, in de zure koelte van de veestallen, waar nog de vochtige wasem van melk en mest hing, - en hier, bij het tuighuis, waar het ongebruikte gereedschap lag te wachten op zijn geëigend seizoen, - en ginds in de moestuin, waar de bedden lui hun begroeide ruggen naar de zon gekeerd hadden, de bonen en de chayote's uitbundig uitrankten over hun lange staketsels, de geur van Spaanse peper-struiken pittig in de neusgaten prikkelde. En hier weer, in de dicht-begroeide bloementuin, die ongeacht welk jaargetijde, steeds nieuwe verrassingen had van helle kleuren: paars en donkerrood der bougainville's, smetteloos wit van grote, zware campanula's boven de gevlekte cannaceeën, en het zachte blauw en rose van veel volle trossen, waarvan ik niet eens de naam, alleen de geuren kende. Bedwelmend bloeide een agave...
Zelden kwam hier iemand, don Salustiano nooit, en toch groeide alles en was het er, met overdaad en onophoudelijkheid, als een symbool van heel de volte en natuurlijkheid van het leven, ginds, voorbij de tuinmuur, bij de hoge laan, en daar, waar 't open veld begon en zelfs het jonge suikerriet begon te geuren, en hier, aan deze kant, achter de witte vestingmuur met ramen, waar - net op de hoek - mijn kamer was, die 't nu misschien voorgoed zou blijven.
Aan mijn voeten groeide venkel, ander pittig kruid, fluwelig zacht een jonge loot tabak. Ik bukte om het aan te raken, als een zwemmer die in geuren baadt en naar de heldere bodem duikt om kiezelstenen op te rapen of een gladde alg te vangen.
‘Padroncito... luister eens, eh, padroncito...’
Uit de struiken, van een zijpad riep een vrouwenstem; ik dacht dat ik hier heel alleen was, maar twee volle bruine
| |
| |
armen drongen zacht het struikgewas opzij, en Luz stond voor mij, met haar grote donkere ogen en haar zware boezem, week gelijk een overrijpe vrucht die aromatisch lokt tot plukken.
‘Ah, Luz! Kom je mij gezelschap houden? 't Is hier mooi,’ zei ik met geestdrift. Luz was wel geen Esmeralda, maar zij had ook geen man, zover ik wist, en als zij nu uit eigener beweging naar mij toe kwam, zou ik zo dwaas niet zijn haar af te schrikken. Vriendelijk was zij in de laatste tijd geweest, en als ze nu toeschietelijk werd...
‘Ik moet u wat zeggen,’ sprak ze lichtelijk hijgend, en ze keek mij aan met dierlijk-zacht vertrouwen.
‘Haast je niet, mijn lieve meisje. Deze middag is zo uitgelezen. Laat ons samen wandelen...’ Wat gaf het, dat ze maar een simpele Indiaanse was, die lezen noch schrijven kon, wanneer deze zelfgemaakte witte blouse met bonte borduurseltjes zo wijd viel om de gevulde, zijïgbruine schouders en de zon haar zwarte haren vol met glinsterend stofgoud strooide. ‘Kom,’ zei ik met een gebaar dat strelen wou beduiden, maar dat een schuchtere wenk werd door de wijze waarop zij mij aankeek: vragend, misschien zelfs verlokkend, maar toch anders, zo heel anders dan toen Esmeralda in mijn half-slaap verscheen.
Onwillekeurig begon ik, op mijzelf vooruitlopend, al te pleiten: ‘Wees niet ongerust.’
‘Ik ben ongerust,’ antwoordde het meisje verrast. ‘Weet u het dan al?’
‘Wat zou ik moeten weten, kind?’
‘Ze zeggen... ik heb gehoord... ik zag eergisteren...’ begon zij te stamelen. ‘Als u het al weet...’
Nu bemerkte ik, dat een andere ongerustheid haar kwelde, dan een waarmee ik was gemoeid. Het bleek moeilijk door het masker heen te dringen, waarachter deze mensen hun gevoelens verborgen hielden. En bij de vrouwen scheen het mij schier onmogelijk toe, - maar dat was misschien wel overal zo. Mijn gelatenheid was gemakkelijker terug te vinden in deze heerlijke tuin. Wat verlangde ik ook... als ik maar mocht blijven, dag aan dag, mijn vrede in een- | |
| |
zaamheid genieten tussen mensen die als goede dieren waren.
‘Niets weet ik, Luz. Ik ben immers pas thuisgekomen. Vertel het me,’ drong ik met vriendelijke beslistheid aan, - hoe dan ook gestreeld door het vertrouwen dat ze in mij scheen te stellen.
‘Eergisteren zijn de rurales hier voorbijgekomen,’ begon zij. ‘Een hele troep... in prachtige nieuwe uniformen. Ik sprak met een van hen, een mooien jongen, werkelijk een goed persoon...’
‘O,’ kwam ik er luchtig tussen. ‘Ben je verliefd, meisje? Nou zie ik het...’
Verlegen sloeg ze de ogen neer en schudde van neen. ‘Ik ben niet verliefd, padroncito. En vast niet op een rural. Ik ben veel te bang voor ze. Maar deze...’
Ze keek mij weer vol vertrouwen, maar toch ernstig aan, en ging voort: ‘Hij vroeg te drinken en terwijl Maclovia de paarden van de anderen water bracht, begon hij met mij... Zoals de mannen zijn... Als dat soort mannen,’ verbeterde zij zichzelf.
Ik lachte: ‘En het beviel je toch wel een beetje, hè?’
Luz was niet verlegen meer; mijn grapjes schenen haar een weinig zekerheid te geven, want ze vertelde nu zakelijk: ‘Hij begon een beetje vrijpostig te worden in de keuken. Een klein beetje maar. En ik wilde dat natuurlijk niet, maar hij hield niet op, en toen zei ik: Je handen thuis, als je me niet eens vertelt of jullie hier in de buurt blijven. Wat komen jullie hier doen? Toen heeft hij het mij gezegd... onder geheimhouding, dat ze wel hier in de buurt bleven... en dat ik hem gauw genoeg zou terugzien... want dat ze gekomen waren om het land van de rijken af te nemen en het onder de Indio's te verdelen. Ik vroeg hem: Ook dat van hier? Hij zei: Dat in de eerste plaats, en nu mag ik zeker wel... Toen heb ik maar gedaan alsof ik hem wel hebben wou, wanneer hij terugkwam. Om geen verdenking te wekken, want ze zijn tot alles in staat, de rurales.’
Ze zweeg en zuchtte met een kinderlijk gebaar, terwijl ze mij weer aankeek alsof ze nu hulp van mij verwachtte.
| |
| |
Het leek mij ernstig genoeg wat ze zei, want in dit land kon je werkelijk de gekste dingen verwachten.
‘Heb je het meteen aan don Salustiano verteld?’ vroeg ik. ‘Neen, padroncito. Dat durf ik niet. De grote patroon... dat ik met een van de rurales... Ik weet niet wat ik moet doen...’
In haar ogen blonk iets vochtigs, zodat ze nog groter en zwarter schenen.
‘Juist,’ zei ik. ‘Nu begrijp ik je, Luz. Je wilt dat ik met hem praat en hem op de hoogte stel.’
Ze knikte heftig.
‘Ik ben blij dat je mij zo vertrouwt. Het zullen wel boze geruchten zijn. Maar ik zal het hem meteen vertellen, hij moet het natuurlijk weten, ook al is er misschien niets van waar. En hij zal je dankbaar zijn.’
Haar eenvoudige ziel scheen al half gerustgesteld. Toch zei ze nog: ‘De rurales zijn altijd boosdoeners... die ene ook. Allemaal!’ Om ook mij gerust te stellen, omtrent haarzelf, misschien...
Even vlug en onopgemerkt als ze gekomen was, verdween ze weer uit de tuin, en na enig dralen om nog over haar woorden na te denken en tot het inzicht te komen dat Luz met evenveel trouw als verstand gehandeld had, keerde ik terug om aanstonds don Salustiano op te zoeken.
Met de armen op de borst gekruist, hoorde hij mijn mededelingen aan, zonder ook maar een enkele vraag te stellen, of in te gaan op mijn voorstel dat Luz zelf zou komen.
‘Dat is niet nodig,’ meende hij. ‘Die lieden vertellen zoveel en ze geloven dat ze God-almachtig zijn. Mexico is het land van de kletspraatjes, vriend. We zullen zien...’ Hij sprak, of het zijn enige zorg was, mijn ongerustheid te sussen. Maar daarna bleef hij nadenkend. Mijn groot verzoek hield ik nog maar vóór mij, tot een passender gelegenheid.
Die nacht droomde ik, dat Luz haar armen om mij heen geslagen had en mij zoende met haar vlezige, frisse mond. Tenslotte wàs ik haar vertrouweling.
|
|