| |
| |
| |
Verlangens
Toen weer wekenlang de luchten zo zwaar en laag boven de vlakte hingen, dat alle vogels waren weggevlucht en de schaarse bomen hun kruin naar de aarde doken, zeiden de peones op onze rancho: ‘Het einde van de regentijd is gekomen, nu duurt het jaar niet lang meer...’
Ze zeiden het met schorre en gedempte stemmen, want de vochtigheid die voor een wijle alom heerste, sloeg iedereen op de keel, en ofschoon de ergste regentijd reeds midden in 't jaar begonnen was, leken de dagen zo donker en droevig, scheen het leven zo doelloos voorbij te vlieden, dat elkeen al van toen af leefde naar het einde des jaars toe, hopend op een betere, lichtere tijd.
Dit was het seizoen der verlangens, het jaargetij waarin al de besnoeide bomen weer uitbundig begonnen te botten; waarin de schaduwbomen bloesemden alsof milliarden regendroppen opensprongen en zoet-geurend werden. De rozenstokken in de tuin achter het woonhuis waren vol roodbruine spruitjes en verse loten, waaraan hier en daar zelfs knoppen, als een oude verwachting die toch nog verrassingen bracht. Want dit alles had hier niets van het prille, verlokkend meeslepende van een Europese lente. Het verlangen dat de regentijd bracht, was iets ouds en bijna hopeloos... meer het wachten op de terugkeer van herinneringen dan de wens dat het ongebeurde nog eenmaal geschieden mocht. Het was het verlangen van verregende velden en vermolmde bomen, het omhoogreiken uit een verzinkende wereld en het wuiven naar vertrekkende geliefden. Het was het snakken van een zieke naar de weerkeer van gezonde dagen. Daarom spraken de peones van het einde des jaars, en dachten daarbij aan het nieuwe, dat wel net zo zou zijn als dit.
Wat was het voor een vruchteloze voortvarendheid van ons hart, wat voor een doelloze onrust in ons leven? Er werd vast niets goeds geboren uit dit vormeloos verlangen, noch uit dit doordraven van onze hoop, die geen doel wist, alleen maar bedoelde... Onnut voerde het verlangen ons weg van de alledaagse bezigheden waarover men liefst
| |
| |
niet filosoferen moest, omdat je aan het einde van die weg altijd gewurgd werd door het dreigend spook ‘Waarom’, dat slechts ongevaarlijk is voor hen die nog niet geloven aan zulke spoken.
Ay-ay-ay, dit ziek verlangen van de regendagen...
‘Je weet nauwelijks waar je het zoeken moet,’ bromde don Salustiano, terwijl hij zich zijn bemodderde rijlaarzen door Teobaldo van de benen liet trekken. ‘Al dat water, al die wolken... je staat er elk jaar weer versteld van...’ ‘Het is slecht verdeeld,’ antwoordde de Argentijn, lang en mager tegen de deurpost geleund, waar hij nu en dan over de veranda naar buiten blikte, naar de onophoudelijke regen in de violetgrauwe namiddag. ‘Het is slecht verdeeld, want bij ons zijn de pampa's nu uitgedroogd en in de Sahara moet een hitte zijn...’
‘En in de woestijn Gobi,’ vulde ik aan. ‘En waar je maar wilt. Is dit een chaos van een schepping! Het is een...’ En een zo ruw woord ontviel me, niet lang geleden opgevangen van de peones, dat don Salustiano onwillekeurig naar mij opkeek en de wenkbrauwen fronste.
‘Hopelijk is de duivel vandaag een beetje doof door al die regen,’ meesmuilde de Argentijn. Maar don Salustiano, nu rechtopstaand in zijn warme pantoffels, vroeg: ‘Hoe zou je dan willen dat de schepping was? Wat is er eigenlijk van je verlangen?’
Schouderophalend antwoordde ik: ‘Wist ik dat maar... Verlangens die concreet zijn, recht op hun doel afgaan, zijn ongevaarlijk, want je weet waar je aan toe bent. Er is misschien niets wat ik werkelijk oprecht gewild heb, dat ik niet tenslotte heb kunnen bereiken. Ik heb zelfs al vroeg geleerd hoe goed het is, dat veel van onze wensen onvervuld blijven, want de wens is meestal te zwak om zijn verwerkelijking te herkennen...’
‘Of als je wilt is onze werkelijkheid niets dan een zeer vrome wens die ophield te bestaan,’ merkte de Argentijn op, stellig in gedachten ergens bij zijn verre pampa's.
‘Wat het ook is, dit verlangen hier is zo vaag, zo treurig, en zonder uitzicht... het is een soort van leegte, een verlangen naar niet-verlangen. Misschien omdat ik intussen
| |
| |
ouder geworden ben en er voor mij zoveel gebeurde in de laatste jaren,’ zei ik, een tikje weemoedig.
Tussen grote rookwolken uit zijn pijp door, stelde don Salustiano bedachtzaam vast: ‘Het is waarschijnlijk het lot van alle verlangen, dat het zijn gestalte verliest, van aard verandert, of oplost en in rook vergaat.’
‘En dit pijnlijke wat overblijft, wat is dat dan?’ vroeg ik met meer hartstocht dan ik zelf had willen laten blijken, verleid door de treurigheid van het weer en meegesleept door het recht-op-den-man-af-gaan van onzen baas. Want feitelijk moest ik dankbaar zijn.
‘Dat grote, verheven, diepe, intense, poëtische gevoel is niets anders dan... hang naar de kleine gemakken des levens, het tot een vergelijk willen komen met ons alledaags bestaan en genoegen nemen met een paar nietige pleziertjes, mijn waarde vriend!’ antwoordde don Salustiano spotachtig en toch met een zekere warmte in zijn stem. Ironisch, wereldwijs en goedig als altijd.
Ik schudde ongelovig het hoofd, maar de Argentijn meende, erg Mexicaans ditmaal: ‘Quién sabe... Het kan zijn.’ Een tijd lang bleef het stil, en ieder van ons spon op eigen wijze aan zijn gedachten voort. Het was een weer voor spinnewebben, en het glanzende beestje van de hoop had zijn middelpunt nog niet gevonden. Ik voor mij kon lastig aannemen dat don Salustiano gelijk had. Ik haatte immers compromissen... ik was juist hier op deze van-god-vergeten rancho omdat ik in zoveel opzichten niet transigeren wilde, omdat ik mij niet op accoord jes met mezelf had willen inlaten. Maar was dat wel waar? Was ik nu niet tevreden met al het goede hier? Deze mannenmaatschappij die warm en aantrekkelijk was om... om het negatieve: dat hier geen vrouwen waren, dat de beschaving duizenden mijlen ver weg lag, Europa onbereikbaar ver, en de paarden riekten naar het verleden, het ouderhuis, mijn jeugd, mijn vaderstad, terwijl de grond iets moederlijks had, de zon - wanneer ze ooit terugkwam - weer aangenaam zou branden op mijn sterker geworden schouders. En om honderd kleinigheden meer. Kleinigheden, maar die vandaag àl mijn leven uitmaakten...
| |
| |
Het vervaarlijke geluid waarmee don Salustiano zijn keel schraapte, onderbrak mijn gedachten. Hij hield zijn pijp insinuerend vast, zoals steeds wanneer hij op het punt stond iets belangrijks te vertellen of een gewichtige aanwijzing te geven aan de peones.
‘Al wat met onze verlangens in verband staat,’ zei hij, ‘doet mij denken aan een echt Mexicaanse geschiedenis, die iedereen hier kent, omdat ze historisch is en trouwens kenmerkend voor de manier waarop dit land geregeerd wordt. Maar nog kenmerkender voor de mensenaard hier en overal, geloof ik. Jullie kennen toch dat geval van den man die persoonlijk een verzoek wou doen aan president Porfirio Díaz?’
‘Neen,’ antwoordden de Argentijn en ik haast gelijktijdig. Don Salustiano vergat dikwijls dat wij beiden hier vreemdelingen waren, ofschoon ik hem er soms van verdenken kon, dat hij, wat mij betrof, opzettelijk zo deed uit een soort van fijngevoelige bescheidenheid, of om te maken dat ik mij hier nog beter op mijn gemak zou voelen dan reeds het geval was.
‘O, neen?’ zei hij verontschuldigend, en begon toen meteen te vertellen:
‘Don Porfirio was volgens de opvattingen van vandaag misschien wel een dictator en een autocraat, maar hij had toch een zekere tegemoetkomendheid voor het volk, een soort van vaderlijke houding, die maakte dat hij lang het vertrouwen behield van heel veel mensen in dit land, die hem een beetje beschouwden zoals armen in de sprookjes het hun koning doen; ze dachten ook: Als ik don Porfirio zelf eerst te spreken krijg, dan komt voor mij persoonlijk alles wel in orde.
Het gevolg van deze opvatting was, dat de wachtkamer van zijn paleis dag aan dag vol zat met lieden die de mogelijkste en onmogelijkste verzoeken aan hem wilden richten. Mexico is geen land waar men gaarne de pen op papier zet, en zeker niet voor verzoekschriften die gewoonlijk immers gedoemd zijn te verdwijnen in de papiermand van den eersten den besten subalternen ambtenaar. De mensen stellen er prijs op, direct hun belangen te behar- | |
| |
tigen bij de hoogste instantie. Maar je weet hoe dat gaat; Mexico kent in werkelijkheid geen sprookjes, de hoogste instanties blijven ongenaakbaar zolang je niet de lijdensweg van de lagere gaat, en hier een peso, daar vijf, en ginds vijftig achterlaat, naarmate je dichter komt bij het beloofde land. Zo is het hier altijd gegaan, en zo zal het altijd wel blijven... Zo ging het ook toe in de wachtkamer van don Porfirio. De loopjongen meldde je aan bij den portier, de portier bij den klerk, de klerk bij den official mayor, deze bij den particulier-secretaris, en als die je genadig was, dan belandde je eindelijk bij den president zelf. Daar was natuurlijk veel voor te zeggen; maar het kostte allemaal een hoop geld en goede woorden en een hele dosis geduld, net als vandaag. Wie niet genoeg handigheid bezat en voldoende afschoof, die moest maar zien hoe hij er kwam.
Niettemin was de wachtkamer dagelijks propvol, zoals ik zei, en moest men soms ondanks alle geld en goede woorden wekenlang wachten, om aan de beurt te komen. Arme sloebers werden niet eens binnengelaten in het paleis, maar daar zaten dan ook generaals en beambten, kooplieden en grondbezitters uit de provincie, lieden die met aandrang, maar geduldig het ogenblik verbeidden waarop zij don Porfirio een voordracht konden houden over hun noden en inzichten. Of het veel resultaat opleverde, kwam er tenslotte voor de meesten minder op aan. Ze waren in ieder geval tot de hoogste instantie opgeklommen, en konden zich daarna schikken in het onvermijdelijke. Zij hadden het daarvoor over, urenlang te zitten in de hoge, langwerpige wachtkamer tussen de portiersloge en het steeds zorgvuldig afgesloten buro van de klerken. In het midden van de ruimte stond een enorme vergulde empire-tafel met een marmeren blad; al de vier wanden waren bezet met monumentale rood-pluche zetels, want don Porfirio was met een soort van Europese grootheidswaan behept. Uit zijn tijd dateren nog die wijde, majestueuze buro's en die bordeel-achtige wachtkamers die je in zo veel landskantoren van de stad Mexico aantreft. Ze zijn in ieder geval gezelliger dan de kale hokken met houten tuinbanken
| |
| |
die men in latere jaren gebouwd heeft. En de presidentiële antichambre was natuurlijk de meest luxueuze van alle. Ik ben er ook wel eens geweest.
Men trof er enkele typen die vrij regelmatig kwamen; niet alleen gewezen ministers of in ongenade gevallen generaals, maar ook financiers en Engelse handelslieden, die natuurlijk hun goede verbindingen ten paleize hadden en niet langer dan een paar uren behoefden te wachten. Maar het begon het aanwezige personeel ook op te vallen, dat er dagelijks een man kwam, eenvoudig maar zindelijk gekleed, die met een even onuitputtelijk geduld als een onbeholpen domheid scheen gezegend te zijn: want ofschoon het niet aan aanduidingen en uitgestoken handen ontbrak, verzuimde hij van meet af aan in zijn zak te tasten. Zo kwam het, dat telkens anderen die na hem verschenen waren, vóór hem werden toegelaten, en hij telkens op zijn vraag, wanneer de president dan wel te spreken zou zijn, het onveranderlijke antwoord kreeg: ‘Misschien straks.’ En wanneer de wachtkamer gesloten werd: ‘Probeert u het deze middag of morgen vroeg nog eens!’
Verschillende malen had de portier hem al gevraagd wat hij eigenlijk wilde, en of hij zijn zaak misschien kon aanbrengen bij den official mayor. Maar met rustige zelfverzekerdheid antwoordde de man, dat zijn aangelegenheid zo belangrijk was, dat hij haar alleen aan don Porfirio zelf kon mededelen. Het enige wat hij losliet, toen zelfs een klerk die hem een paar keer had opgemerkt, zich verwaardigde hem aan te spreken, was: ‘Ik heb den president een gewichtig verzoek te doen, waar zeer veel van afhangt.’ En men liet hem weer wachten.
Hij hield zich rustig en bescheiden, zat in een hoek op zijn rood-pluche zetel en las de krant of een boek, telkens opkijkend wanneer de deur openging, in de hoop eindelijk binnengelaten te worden, en toonde slechts een lichte vleug van misnoegen wanneer zijn beurt alweer voorbij ging. Maar onverstoorbaar bleef hij terugkomen. Opkijkend, tevergeefs wachtend en onvermoeid.
De employé's begonnen het hoofd over hem te schudden, want hij verscheen morgen aan morgen en namiddag aan
| |
| |
namiddag, al bekommerde niemand zich verder om hem. Trouwens, na de eerste weken drong hij ook niet te veel meer aan, vastbesloten als hij scheen zijn wil op een passieve manier door te zetten, zonder zijn beurs van de gebruikelijke steekpenningen te ontdoen.
Maanden gingen voorbij, het seizoen veranderde, het stralende, droge voorjaar werd gevolgd door dezelfde kille regentijd als die wij nu beleven, en de aangename warmte van de wachtkamer werkte weldadig op wie van buiten kwamen. Doch zo diep dook de geregelde bezoeker niet weg achter zijn krant, of de official mayor en zelfs de particulier-secretaris merkten hem op, zonder dat hij daarom ook maar een stap dichter kwam bij de verwezenlijking van zijn doel. Steeds was hij gedwongen terug te komen, en steeds kwam hij ook weerom, met een vraag op zijn gezicht, maar geduldig en zonder morren.
De regentijd ging voorbij, opnieuw verliepen maanden in die lichte, gouddoorzeefde atmosfeer die je alleen op de hoogvlakte van Mexico kent, en de man bleef zich trouw presenteren, elke dag. Zelfs don Porfirio Díaz, die wanneer hij grote haast had, dwars door de wachtkamer ging, was hij al een paar maal opgevallen, doch de president was hem onmiddellijk weer vergeten, zodra hij zich in zijn kabinet met de vele gewichtige staatspapieren en de meterhoge porceleinen vazen opgesloten had.
Het einde des jaars naderde, op alle buro's werd met koortsachtige ijver gewerkt, de bezoeken die de grijze president bij zich toeliet, duurden korter en korter, er was nog veel meer gaan en komen in de wachtkamer dan anders. De enige die rustig en hoopvol, maar onverhoord bleef, was de man in zijn hoek, met zijn tijdschrift en zijn schuwe blikken naar de deur wanneer ze open en dicht ging.
Op Oudejaarsdag, tegen middagtijd, vroeg don Porfirio aan zijn particulier-secretaris, toen hij zijn laatste decreet ondertekend had: ‘Is alles afgelopen voor dit jaar?’
‘Ja!’ verzekerde de secretaris met een zucht, en de president, die zich snel wilde verwijderen om naar het lustpaleis van Chapultepec te rijden, liep dwars door de wachtkamer. Daar zag hij den geduldige van het ganse
| |
| |
jaar zitten, en hij herinnerde zich plotseling dat hij hem al verschillende malen gezien had, zonder dat deze burger bij hem was toegelaten. In de goedmoedigheid die vooral oudere mensen bij het eind van het jaar ondervinden, ging hij naar den man toe, die beleefd was opgestaan, en half schertsend, half uitnodigend zei hij: ‘Vriend, ik heb u al zo vaak en zo lang hier gezien; wat u mij te vragen heeft, moet zeker iets zijn dat u zeer na aan het hart ligt. Uw geduld en uw vertrouwen hebben mij geroerd. Als het enigszins mogelijk is - en don Porfirio maakte de vorstelijke geste waarvan hij hield - dan is uw verlangen al bij voorbaat toegestaan. Voor de dag ermee! Welnu?’
De man echter begon te stotteren. Van bedremmeldheid kon hij zijn woorden niet vinden, en eerst toen de president hem bemoedigend op de schouders klopte, kwam het hoge woord eruit: ‘Ik heb zo lang moeten wachten, meneer de president, dat ik mijn eigenlijk verzoek vergeten ben. Het was iets héél gewichtigs, maar... ik weet het niet meer.’
Don Porfirio die veel jaren aan zich had zien voorbijgaan, en meer wist van het menselijke leven dan de meesten hier in Mexico, schudde glimlachend het hoofd en zei: ‘Waarom ben je dan nog blijven komen, mijn zoon?’
De man stamelde: ‘Het verlangen was er nog, heer president. En dan...’ Hij zweeg verlegen.
‘Spreek gerust uit,’ zei don Porfirio. ‘Neem je kans waar, mijn beste man.’
‘Ziet u,’ antwoordde de ander, ‘het is hier warm en aangenaam. Ik heb geleerd wat het is, veilig en geborgen ergens in een makkelijke stoel de krant te lezen. Als je dan toch wachten moet en wachten... Ik ken geen betere plaats, en nu ik er aan denk, dat ik van dit ogenblik af, hier niet meer zal hebben te wachten... waar het warm en comfortabel is, dan is mijn enig verlangen nog hier te mogen zijn...’
‘Zo vaak en zo lang je wilt,’ sprak don Porfirio goedig. ‘Het is niet meer dan billijk.’ En hij reikte hem vriendschappelijk de hand ten afscheid.’
Don Salustiano zweeg, en wij allen bleven een tijdlang
| |
| |
stil. Buiten was de regen al enkele minuten opgehouden en was een violetgele avond begonnen, met het laatste licht gebaad in vochtigheid, die ons meer en meer omsloot.
‘Ja,’ zuchtte de Argentijn, nog altijd bij de dorpel staande, ‘zo gaat het met onze verlangens.’
Maar ik bleef zwijgen, geroerd door deze toch eigenlijk slechts grappige anecdote, die niettemin op dit ogenblik een vage achtergrond scheen te krijgen, welke men met een veel te groot woord ‘de tragiek der menselijke verlangens’ had kunnen noemen.
‘Don Porfirio heerste als God over Mexico,’ was de enige commentaar die don Salustiano nog gaf.
Na het avondeten, blijkbaar nog bezig met de filosofie van het verlangen, die zo goed door het verhaal van den patroon geïllustreerd was, hernam de Argentijn opeens, terwijl hij zijn sprinkhanen-stappen op het balkon onderbrak: ‘Waarom zou een mens toch altijd naar iets verlangen? Kan hij niet tevreden zijn met alles te houden zoals het is? Ik bijvoorbeeld...’
‘Verlangt ook... dat het zo zal blijven, net als ik,’ onderbrak hem don Salustiano een beetje ongeduldig. ‘Dat is ook verlangen! De een zegt: anders worden, de ander: blijven. Het verlangen is gelijk, of het uit ontevredenheid voortkomt, dan wel uit angst om te verliezen.’
‘Dat maakt toch een groot verschil uit,’ bracht ik in het midden. ‘Uit verlangen naar bestendiging, vasthoudendheid aan je zelf, komt groei; het verlangen verandert mee met de veranderende dingen, maar je bemerkt het niet zo. Maar uit het verlangen naar het andere, het verre en onbereikbare, ontstaan de...’
‘De revoluties,’ kwam don Salustiano er weer hardnekkig tussen. Hij had iets weerbarstigs over zich, dat een tijdlang, onder het verhaal van don Porfirio, verdwenen was achter een vage en bijna luchtige melancholie, maar dat nu terugkwam, zoals het er al dagen lang geweest was. Het kon moeilijk anders, of hij werd geplaagd door een reeks van onaangename gedachten, die hij telkens van zich af trachtte te zetten, omdat ze in strijd waren met zijn evenwichtige natuur, maar die telkens weer even hard- | |
| |
nekkig terugkwamen. De Argentijn scheen hetzelfde te vermoeden, want hij keek den patroon enkele ogenblikken van terzijde onderzoekend aan en begon toen zachtjes voor zich uit te fluiten, alsof ook hij nu een weefsel van gedachten voortspon, die hij niet graag wilde uitspreken.
Maar zonder op een van ons te letten, ging don Salustiano voort: ‘Er zijn goede verlangens en dwaze, dat is de hele zaak. Vruchtbare en onvruchtbare, precies als de grond en het vee. Kunstmatig worden ze aangewakkerd en dan tegen elkaar opgehitst. Zo komen de oorlogen en de revoluties. En het is de verdomde plicht van de staat om tegen de verkeerde verlangens van de massa te waken. Maar wat een hel, wanneer die staat zelf een verlangen wordt, naar macht, naar onwrikbaarheid, naar duur, naar al de rijkdommen van de persoonlijkheid, van het Ik!’
Hij wond zich op en sprak luider dan gewoonlijk; zijn stem sloeg weg over het balkon en galmde terug van de binnenplaats, waar het heel stil geworden was. De Argentijn trachtte hem te kalmeren door op zachte en haast lome toon te antwoorden: ‘De staat schijnt me meestal rijk genoeg, om aan geen verlangens toe te hoeven komen. Maar ik geef toe, dat de monsterlijkste verlangens zich doorgaans uit die hoek laten merken. Dat heb ik vaak genoeg meegemaakt...’
‘En altijd weer moet dan het individu het onderspit delven,’ zei don Salustiano bitter, terwijl hij naar buiten staarde en toen heftig aan zijn pijp begon te trekken.
Er kwam een goedaardige grijns op het gezicht van den Argentijn.
‘Eén keer heb ik meegemaakt, dat de staat het afgelegd heeft,’ zei hij met de vrolijkheid van een echten vrijgevochten hacendero. ‘Eén keer bij ons daarginds hebben politici en politie - want dat is bijna hetzelfde, net als de namen - het afgelegd tegen de rustige onaanrandbaarheid van een vrouw. Van een jonge en mooie vrouw, nota bene. Maar dat was puur toeval en zo'n zeldzame uitzondering, dat het mij altijd is bijgebleven. Ik kan er nòg schik om hebben, wanneer ik er aan denk!’
‘Laat ons dan in die schik delen,’ vroeg don Salustiano.
| |
| |
‘Ik heb het hard nodig, en Alberto misschien ook... In al die jaren dat we samen zijn, heb ik nog steeds niet al je geschiedenissen leren kennen.’
‘Dat komt omdat ik zo'n grote familie heb. Een veel te grote,’ antwoordde de Argentijn. ‘Want dit is met een nicht gebeurd, van moederskant...’
‘Alwéér een nicht?’ lachte ik.
Maar don Salustiano, die zijn moedeloosheid en ergernis reeds meester was, vermaande mij: ‘Verwonder je niet over al zijn nichten. Hij is een vondeling.’
‘Alsof een vondeling geen nichten kan hebben. Heeft een vondeling soms ook geen ouders, al zijn ze ontaard? Deze nicht was ook een klein beetje ontaard. Hoewel een engeltje... Maar ik laat me niet van mijn thema afbrengen door zulke onzakelijke opmerkingen. Luister liever, het is een even leerzame geschiedenis als die van president Porfirio, ook al is ze heel anders.
In een van onze Argentijnse staten had de gouverneur, om bij bepaalde politieke partijen in het gevlei te komen, een strenge wet uitgevaardigd tegen dat wat betaalde liefde genoemd wordt, en wat in het geheel geen liefde is, maar op zijn best liefdadigheid, - van welke kant, dat laat ik in het midden. Alle huizen van plezier werden gesloten; de vrouwen die op straat voorbijgangers aanhielden, werden opgepikt; iedereen die voor geld den bok kocht, dien men alleen met een jachtacte mocht schieten - en eigenlijk behoorde ik de geit te zeggen - kreeg met den strafrechter te doen. Kortom, het was daar kuisheid troef in die dagen, want de politie-commissaris, die de handlanger van den gouverneur was, lette scherp op en kende geen pardon. Het is tengevolge hiervan, dat Buenos Aires kort erop zo'n verpeste stad geworden is; maar dat daargelaten, die ene staat was, zoals dat heette, gesaneerd.
Alleen één vrouw, je kunt geloven of niet, dat het een nicht van me was, bleek voor de ogen van iedereen de hand te lichten met die strenge bepalingen. En ze kon dat doen, want ze was mooi en geestrijk, een gevierde, nog jonge dame, weduwe op haar vierentwintigste, die zich wist te kleden en een stoet van aanbidders om zich heen
| |
| |
had, die ze niet al te hardvochtig behandelde, wanneer zij er maar voor zorgden, dat de grote onkosten van haar huis en haar toiletten op tijd betaald werden, en zijzelf niets te kort kwam. Bij de heersende schaarste aan dit soort vrouwen, maakte zij natuurlijk opgang en kon ze gemakkelijk kieskeurig zijn. Iedereen wist, dat zij zich weinig of niet aan de bepalingen van den gouverneur stoorde, maar het was moeilijk haar officieel iets ten laste te leggen, want haar vrienden waren machtige mannen, advocaten, rechters zelfs, en ze had een scherp verstand, zodat ze geen domheden uithaalde, al zwichtte ze gemakkelijk genoeg voor een man, wanneer hij haar eenmaal aanstond.
Er zijn van die vrouwen, en ik weet niet eens of ze in deze wereld werkelijk meer kwaad dan goed doen... ik voor mij ben geneigd ze nogal mild te beoordelen, maar dat komt misschien omdat ik een vrijgezel ben en meer verstand van vee heb...
De politie-commissaris dacht er in ieder geval anders over, en liet geen middel onbeproefd om haar te vangen en bewijzen in handen te krijgen van haar koopbaarheid, zodat ze veroordeeld en tenminste uit de provincie verbannen zou kunnen worden. Want ze stuurde het hele systeem in de war en wekte veel ontevredenheid, vooral natuurlijk bij de vrouw van den gouverneur en bij die van den politie-commissaris zelf.
Toen alles tevergeefs bleek, besloot deze zijn toevlucht te nemen tot het gewone middel van de staat om bepaalde processen te bespoedigen: tot provocatie. Hij bedacht een listig plan, dat mogelijk geworden was, omdat een jonge, slanke man, met opgezette borst en prachtige gepommadeerde snor, een Europeaan, inmiddels was aangekomen en als inspecteur aan de politie verbonden was, maar nog niet in het openbaar was opgetreden, omdat men hem eerst zo lang mogelijk wilde gebruiken voor geheime diensten. Er werd voor gezorgd, dat hij toegang kreeg tot de beste gezelschappen, en de commissaris gaf hem formeel en uit naam van den gouverneur opdracht, om te trachten met de bewuste jonge dame tot de zogenaamde uiterste dingen te komen, haar vervolgens te betalen en de zaak
| |
| |
dan aan het rollen te brengen. Want geen van haar oudere vrienden had haar ooit willen verraden.
Je kunt je het enthousiasme van den jongen held voorstellen, waarmee hij zich van deze eerste dienst-order kweet, want de dame in kwestie, al was het dan ook een volle nicht van me, wat jullie niet wenst te geloven, was een van de lieftalligste creoolsen, die je op het hele westelijke halfrond kon aantreffen. Daar ze niet wist wie hij was, had hij haar gauw genoeg ingepalmd. Een avond van champagne, dansen, minnekozerijen... en hij mocht haar naar huis brengen in haar prachtig ingerichte villa. Hij deed zich zo charmant mogelijk voor - vrouwen laten zich door dit soort gemakkelijk bedriegen - en bleef de hele nacht bij haar, vast niet tot zijn verdriet. Van geld werd niet gesproken, vanzelf niet, daar hij met een echte dame te doen had; maar de ambitieuze jonge man vergat toch zijn opdracht niet, en kweet zich op zijn manier even goed van zijn zaken als van zijn behoefte tot vermaken. Nauwelijks verliet hij des ochtends de villa, of hij ging meteen den politie-commissaris op de hoogte stellen van zijn welslagen. Deze wreef zich de handen en feliciteerde hem met een knipoog, denk ik. Want zo is dit slag van lieden.
Aanstonds werd het dametje gesommeerd om op het buro te verschijnen, waar de politieman haar beschuldigde van overtreding der nieuwe zedelijkheidswetten. Hij noemde uur en naam, en de jonge vrouw wist dat ze verraden was en niet meer kon ontkennen.
‘Hij is inderdaad bij mij geweest, omdat ik van hem hou,’ gaf zij toe. ‘Hij is de enige man om wien ik wat geef en sinds jaren gegeven heb. Wie kan mij dat beletten? Hij is immers ongetrouwd.’
Met een grijnslach zei de commissaris: ‘Maar hij heeft betaald. Dàt is de overtreding.’
‘Ik weet niets van betaling af,’ zei de beschuldigde, die op haar nachtkastje wel een nieuw bankbiljet had zien glinsteren, maar het zekerheidshalve daar had laten liggen toen zij naar het politieburo geroepen werd.
De inspecteur werd binnengeroepen en bevestigde, zo onbeschaamd als alleen dit soort vreemdelingen kan zijn.
| |
| |
dat hij inderdaad betaald had met een bedrag van vijfhonderd peso's. Hij had zelf het biljet op het nachtkastje gelegd, onder het afscheid-nemen.
‘Dan moet het er nog liggen,’ antwoordde de vrouw verontwaardigd. ‘Ik weet er niets van en ik wil dat u iemand stuurt om het te onderzoeken.’
Dat kon haar natuurlijk niet geweigerd worden, en de agent die hiertoe opdracht kreeg, kwam haar verhaal bevestigen. Het geld lag nog onaangeraakt op de aangegeven plek. Teleurgesteld moest de commissaris haar ook ditmaal vrijlaten, terwijl de mooie inspecteur zich meteen al uit de voeten gemaakt had voor de moordende blikken van zijn minnares-in-opdracht.
Daarmee zou de geschiedenis afgelopen zijn, en was de staat ongestraft gebleven voor zo'n gemene provocatie, wanneer de jongedame niet zo verstandig geweest was en het toeval, dat niet naar goed of kwaad en nog minder naar zedelijkheidswetten van afgunstige politici kijkt, haar niet te hulp was gekomen.
Want wat gebeurde er? Wat anders dan hetgeen ook hier op de rancho gebeurt wanneer het ons niet tegenloopt? Ik bedoel bij het vee... ofschoon... de vergelijking is ongepast, want het wàs een mooie vrouw, en bij de pinken... Of misschien hebben haar vrienden, de advocaten, het haar ingeblazen, want ik kan nòg niet geloven, dat een vrouw in haar eentje op zo-iets komt. Hoe dan ook, een paar weken na dit incident merkte zij, dat ze in blijde verwachting was. En ze wist toen wat haar te doen stond. Zij ging naar het politieburo en vroeg den inspecteur te spreken, om hem te vertellen, dat hij de vader van haar kind was. Of hij alsjeblief maatregelen wilde nemen, want ontkennen baatte niet. Er waren voldoende getuigen, de politie-commissaris in de eerste plaats.
Het werd een prachtige uiteenzetting, dat kun je je voorstellen. Immers de inspecteur beriep zich op de strikte opdracht van den commissaris, die nu ook aansprakelijk moest zijn voor de gevolgen. Hij had slechts gehandeld als staatsbeambte in functie. En de commissaris beriep zich weer op den gouverneur, die niet wist waar hij zich
| |
| |
bergen moest voor de kalme, maar vastberaden furie van de toekomstige moeder, die opkwam voor de rechten van haar kind.
Men trachtte haar te paaien, beloofde grote sommen, men zou haar uithuwelijken aan een veelbelovend politicus, die met deze vaderlandslievende daad zijn carrière wilde beginnen. Niets baatte; de vrouw bleef onvermurwbaar; ze wilde alleen te doen hebben met den vader van haar kind. En wie was die vader? De staat... want de staat had door zijn vertegenwoordiger aan zijn beambten opdracht gegeven tot handelingen, die met uitsluiting van alle anderen het vaderschap mogelijk maakten en bewerkstelligden, - zo zeiden de advocaten het tenminste, en zo werd het tenslotte ook door de rechters vastgesteld.
En het mooiste kwam nog. De wet bepaalde immers, dat het buitenechtelijke kind onderhouden moest worden volgens de rang en stand van den vader, en dat de moeder tot zijn meerderjarigheid recht had op een ondersteuning in overeenstemming met het vaderlijk inkomen en vermogen. Nu de staat de papa was, werd het kind dus geboren als verreweg het rijkste wicht van heel het land. En erven zou het eigenlijk ook nog moeten...
Het werd een schandaal, dat kun je je voorstellen. De hele partij van den gouverneur is er aan ten gronde gegaan, want zijn hele apparaat was erdoor onmogelijk geworden. Allerlei vrouwen, zelfs van erkend fatsoen en aanzienlijke families, begonnen hun best te doen om geprovoceerd te worden. En betalen moesten ze, de heren, betalen!... De jonge moeder is nooit meer iets te kort gekomen en het kind...’
‘Ben jij zeker,’ riep don Salustiano lachend uit, helemaal opgevrolijkt door dit sarcastische verhaal, dat zo goed paste bij zijn sombere gedachten van voorheen.
‘Ik wou dat het waar was, dan was ik...’
De Argentijn slikte de rest in, van hetgeen hij had willen zeggen.
‘Spreek uit,’ riep don Salustiano, terwijl hij hem scherp aankeek en ineens weer ernstig was.
‘Dan was ik misschien precies zo'n hacienda ergens an- | |
| |
ders begonnen... Als deze niet meer ging bijvoorbeeld.’ ‘Maar deze gáát nog. Ze zal nog gaan,’ antwoordde de patroon nadrukkelijk. En als om de iets te zware betekenis die zijn woorden konden krijgen, weer weg te nemen, bromde hij: ‘Bovendien ben jij dat gelukskind ook niet.’ ‘Een achterneefje, dat is duidelijk,’ verklaarde de Argentijn slim.
‘Als het werkelijk gebeurd is, moet dit kind van staat een rare jongeling geworden zijn,’ zei ik. ‘Maar je houdt ons zeker voor den gek, magere don Antonio.’
Op zijn houterige manier maakte de Argentijn een wanhopig gebaar en pruttelde kwasi-verontwaardigd: ‘Als ik geen nicht heb, kan ze ook geen kind gehad hebben, wel?’ ‘De schone, bekoorlijke, hartenbrekende nichten neem ik onvoorwaardelijk aan, maar het kind...’
Doch even hoekig als hij zelf was, stelde de Argentijn vast: ‘Van de staat kun je alles verwachten.’
En don Salustiano klopte met een zucht op de armleuning van zijn stoel, terwijl hij hem toeknikte: ‘Inderdaad... de staat heeft geen geheugen, en geen geweten... Dat zal ons allen misschien nog eens de nek breken!’
Ik vond hem bepaald somber ditmaal, en luisterde veel liever naar den Argentijn, die vaststelde: ‘Maar we zijn er zelf ook nog. En wat mijn nek betreft, ik verlang, nu we het toch over verlangens hadden, vóór alles nog een beetje te leven. Ongebroken en met opgeheven nek.’
‘Nog kan het!’ zei don Salustiano hartgrondig onder het overeindkomen. ‘Maar hoe lang nog?’
En zijn blikken dwaalden weg naar een kaart van Mexico, die in het donker aan de veranda-wand hing. Er trilde glans van onzichtbaar weerlicht op de binnenplaats, en ergens ver rommelde de donder. Don Salustiano was deze avond de oude niet meer; er scheen van veel kanten tegelijk onweer in aantocht. Maar in de nacht was de Rancho der Tien Mysteries meer nog dan overdag een sterke, onneembare vesting. Een staat op zichzelf. Wat kon ons dan nog gebeuren?
|
|