| |
| |
| |
Angst
‘Ik heb een paard voor je laten zadelen; als je lust hebt, en niet tegen een nachtelijke tocht opziet, ga dan mee,’ zei don Salustiano. ‘Het is lekker weer om te rijden, en het enige bezwaar is, dat we pas in de ochtend terug zullen zijn, want Villa Ceo is een vervloekt eind ver, maar ik moet er heen. Die regeringslieden zijn weer eens lastig.’ Verdere uitleg gaf hij niet; zorgelijke gedachten schenen hem bezig te houden.
Alvorens te antwoorden, keek ik eerst eens onderzoekend naar het weer. De avond was helder en windstil. Boven de slapende velden en boven de machtige donkerte aan de andere zijde, waar ik wist dat de heuvels en het bos zich bevonden, pinkelden ontelbare sterren; kwistig uitgestrooid zilvergruis rondom het gouden diadeempje van de maan. Er was ook een lichte koelte gekomen in de lucht, vermengd met de zoet-zure reuk van aarde en planten. Voor een wijle waren alle geluiden weggezonken.
Het was een weldaad hier te zijn, zo ver, ver van alle steden en alle beschaving... Het gaf je lust de hand te leggen op de afkoelende aarde, om het hart van de natuur daaronder zachtjes maar duidelijk te voelen kloppen. Hier begreep je, waarom overal ter wereld de aarde ‘moeder’ genoemd wordt...
‘Goed,’ antwoordde ik. ‘We gaan zeker meteen?’
Don Salustiano knikte. Wij stegen te paard, en tot mijn grote verwondering ging geen van de peones mee. Zij schenen don Salustiano te storen bij de nachtelijke bespiegelingen waar hij zo van hield, - gelijk later bleek. En de Argentijn kon ons niet vergezellen vanwege zijn gekneusde been, dat hem al dagen lang belette zelfs uitstapjes naar de veefokkerij te maken. Wij reden dus met ons beiden alleen, rustig naast elkander; mijn eigen paard slank en lenig tegenover de zwaardere, maar onvermoeibare draver van den gastheer.
Ik wist niet precies waar Villa Ceo lag, en het vage gebaar waarmee don Salustiano naar de verte wees, maakte mij niet veel wijzer. Het doel van onze tocht kon mij ook wei- | |
| |
nig schelen; het was de rit zelve, die een eigenaardige bekoring gaf, kalm als we gingen over de schaars begroeide vlakte, die zachtjes scheen te golven onder de paardenhoeven, als was de bodem hier even week en verend als aan de andere kant van de hacienda, waar de beesten overdag liepen te grazen. Maar hier was het droog, want we gingen heuvelwaarts, en spoedig zouden we bij de zwarte bosrand zijn, waaruit nu en dan loeiende diergeluiden en een ver gekreun kwam, dat aangroeide naarmate wij de eerste grote bomen naderden. Soms leken het doffe slagen.
‘Is er een pad?’ vroeg ik, toen wij onmiskenbaar op het bos afgingen.
‘Iets van een pad... zogenaamd,’ antwoordde de patroon. ‘Maar het kan niet missen. En het is verreweg de kortste manier om er te komen.’
Een beetje griezelig leek het mij wel, nu bij donker het bos in te gaan, maar ik veroordeelde bij mijzelf dit redeloos begin van angst, en wist dat ik alle redenen had om het volste vertrouwen te stellen in don Salustiano's ervaring. Onder de bewoners van de rancho was er niet één, bij wien ik mij zo veilig voelde. En had ik niet zelf een kleine Colt aan mijn gordel hangen, net als alle Mexicanen? Niet voor niets was mijn gastheer wel bewapend en genoot hij een onbetwistbaar gezag in de hele streek.
Maar er is in slapende bomen en in de geluiden die opstijgen uit een slapend bos iets, dat als een net van dunne, onzichtbare vezels je omhangt iets dat je de hals dichtsnoert. Heel de natuur wordt een vangnet, waarin je meer en meer verstrikt raakt, waaruit je niet meer ontkomt... Onzin; wanneer ik even nadacht, dan wist ik, dat het 't contrast moest zijn tussen het slapende plantenrijk en de eigenaardige wereld van dieren, die eerst in de nacht ontwaakt, zich roert en voortsluipt. Onder dor geblaarte, over hoge twijgen, loerend, sissend, ziende en toch zelf onzichtbaar. Dit was het beangstigende. Altijd heb ik geloofd in de vijandigheid van klassen onderling; in de onverzoenlijke wreedheid van planten tegenover dieren, van mineralen tegenover planten, van dieren tegenover mensen.
| |
| |
Het mocht zijn dat ik mij vergiste zoals mijn angst wel op een vergissing zou berusten, - maar er waren vele verschijnselen die te denken gaven en het geloof voedden, dat heel de schepping slechts bestaat in onophoudelijke strijd van stralingen die de chemische stoffen uiteensplijten; chemische stoffen die de planten aantasten en doen uitwoekeren tot fantastische gestalten; schimmels die de dierlijke organismen aangrijpen en doen verrotten, vegetaties die alle ledematen omranken en verlammen; dieren die in legioenen, van de kleinste tot de grootste, klaar staan om den mens te bespringen en hem te vernietigen; mensen in wie de haat en de verwoestingsdrang culmineert tot een grote, laaiende, vlam-gelijke hartstocht, genoodzaakt om in oorlogen uit te razen.
Aan dit alles herinnerde mij het nachtelijke bos, en de lichte rillingen van het paard dat voorzichtig zijn weg zocht tussen de roerloze bomen, plantten zich voort langs mijn benen en schokten terug in de zware kloppingen van mijn hart. Ik was niet bang meer, maar de natuur, het wordende en het vergaande, was mij te zeer nabij. De zoetige atmosfeer leek oververzadigd van levensdampen, en achter iedere vlek van duister scheen de dood te loeren. Een dood die voor geen revolvers op de vlucht slaat.
Het ‘zogenaamde pad’ dat niets dan een onbegroeide tussenruimte van boom tot boom was, waar men terzijde alleen maar duisternis, en door het gewemel van de overhangende bladeren slechts weinig van de lichtere nachthemel kon zien, bleek zo smal, dat wij thans achter elkander moesten rijden. Don Salustiano keek telkens om, of ik volgde. Ik had gaarne met hem gesproken, want ondanks al het ritselen en zuchten en het niet thuis te brengen loeien en klagen dat soms opsteeg, was de stilte zwaar en bedwelmend. Alsof overal om ons heen orchideeën hun wee-paarse geuren uitstortten in de nacht. Ik had in slaap kunnen vallen, en alleen een menselijke stem scheen de ban te kunnen breken van deze intens-levende sluimering. Ik sprak dan ook voortdurend luidop tegen mijn paard, om tenminste de troost van mijn eigen stem te horen.
Meer dan een uur duurde de tocht door het bos, zonder
| |
| |
dat ik eraan kon wennen en het onaangename gevoel van mij afzetten, dat mij tussen het geboomte bekropen had. Meer en meer woog de beklemming op mijn schouders, en scheen het paard weg te zinken in de weke humus. Don Salustiano bleef voortdurend omkijken, maar sprak geen woord; en pas toen na lange tijd de bomen begonnen te dunnen en wij bij de kale heuvelflanken gekomen waren, waarachter Villa Ceo lag, hield hij stil en draaide zich half om, opdat ik weer naast hem kon komen onder het twinkelende tentdak van de sterren. Na het donker van het bos leek het hier zeer veel lichter, en hij keek mij aan met zijn raadselachtige glimlach, half spottend, half weemoedig. Dezelfde uitdrukking die bij onze allereerste ontmoeting direct mijn sympathie gewekt had.
‘Het was niet bepaald gemoedelijk, dit eind,’ verklaarde ik met een zucht van verlichting.
Don Salustiano veegde met een grote zakdoek over zijn voorhoofd. ‘Ik ben ook de enige hier in de streek die het doet,’ zei hij. ‘De anderen rijden liever een uurtje langer, en gaan voor geen geld 's nachts door het bos. Maar waar niets is, kan zomaar vanzelf niets komen, dat zeg ik. En overdag neemt iedereen deze weg.’
Met mijn stads-ideeën moest ik hem wel gelijk geven.
De heuvels over, waren wij spoedig in Villa Ceo, en Nicolás Redón, de commissionair, ontving ons allervriendelijkst, gelijk te verwachten was. Hij verdiende veel aan don Salustiano, en omgekeerd schatte de hacendero zijn diensten hoog, want Nicolás was eerlijk en uitgeslapen tegelijk, hetgeen overal ter wereld maar zelden voorkomt. Daar zij blijkbaar ingewikkelde zaken te bespreken hadden, ging ik zolang buiten op de stoep staan, om te kijken hoe Villa Ceo er des nachts uitzag. Het was maanden geleden dat ik in een grotere plaats, die met wat optimisme zelfs een stadje kon heten, geweest was.
Er vertoonden zich niet veel mensen meer op straat, en de dorre electrische lampjes gaven slechts een kwijnend en rossig-bevend licht, dat zich niet ver uitspreiden kon. Daarachter droomden een paar witte huizen, half achter de bananen verscholen. En nog verder moesten bruine
| |
| |
adobe-hutten van dc armen staan. Er was ook overdag niet veel aan Villa Ceo, had men mij gezegd. De plaats leefde van vergane grootheid en wat kregele ambtenaren.
Een man met een brede strohoed op kwam voorbij en groette zwierig toen hij mij op de stoep van Nicolás Redón zag staan. Beleefd vroeg hij mij of de commissionair thuis was. Ik antwoordde van ja, maar voegde er aan toe dat hij bezoek had. Toen zag de onbekende onze paarden, en hij raadde meteen: ‘Don Salustiano?’
‘Precies.’
‘Dan wacht ik even,’ zei hij. En hij kwam bij mij staan op de stoep, om een praatje te maken.
‘U is uit de stad?’ vroeg hij, zonder opdringerigheid.
‘Ja.’
‘En don Salustiano is als altijd door het bos gekomen?’ ‘Dat is immers de kortste weg,’ antwoordde ik.
De man klakte een paar maal met zijn tong. Hij scheen moeite te hebben, in te slikken wat hij had willen zeggen. ‘Het is een beetje donker in het bos. Maar overigens is het een uitstekende weg,’ blufte ik.
Onderzoekend en ongelovig keek de man met zijn diepe gezichtsplooien en twee groeven tussen de wenkbrauwen mij een paar seconden aan. ‘De weg is goed,’ sprak hij daarop. ‘'s Nachts en overdag is het dezelfde weg. Maar... Wel, de heren hebben niets gezien? Don Salustiano zegt nooit wat, omdat hij niets wil zien. Maar kwam u ook niets tegen?’
‘Wat zou ik kunnen tegenkomen? Een slangetje? Een gordeldier? Kijk eens...’ En ik klopte vol vertrouwen op mijn revolvertas.
‘In dat bos gaan de muilezels zonder kop,’ vertelde de onbekende op iets zachtere toon, maar met een mededeelzaamheid die weinig paste bij het strenge uiterlijk dat zijn gegroefd gezicht hem gaf. ‘Daartegen helpt geen revolver en geen karabijn. Dat zijn de veroordeelde Indio's, de gehangenen die terugkomen. Ze draven door het bos als bezetenen. Gehóórd hebt u ze toch zeker... niemand die ze niet gehóórd heeft. En gezien hebben ze velen. Nog elke nacht...’
| |
| |
Ik lachte, ofschoon ik dacht aan al de vreemde geluiden die opstegen uit het bos. En ik spotte: ‘Hoe kunnen die muilezels gevaarlijk zijn, als ze geen kop hebben?’
‘Ze kunnen een mens verzwelgen door het zwarte bloederige gat van hun hals,’ antwoordde de man doodernstig, terwijl hij zijn hoed naar achter schoof, zodat iets van zijn peper-en-zout-kleurig haar te zien kwam en hij naar de verte keek, in de richting van de heuvels, waar de vreselijke dieren moesten draven. ‘Ze gebruiken hun voorpoten als waren het handen, want eigenlijk zijn het mensen. Wie er een vangt en kan vasthouden tot het morgenlicht, zou kunnen zien hoe het dier in een mens verandert, in een gehangene. Vroeger zijn hier veel lieden gehangen, ten tijde van de revoluties. En sommige paarden zijn slechts één helft: twee poten en een flank, maar draven, draven dat ze doen!... Menigmaal zijn hun sporen te zien in de versgeploegde velden die dicht bij het bos zijn. Dat kan niemand loochenen. Het zijn degenen die omkwamen door het mes; die hun ingewanden verloren en doodbloedden... Want nog niet zo lang geleden is er hier gemoord, meneer...’ En hij klakte met zijn tong om aan te geven hòèveel er wel vermoord waren.
‘Pioquintillo, je kunt een heer uit de stad niet alles wijsmaken, wat jullie bijgeloof bij elkaar verzonnen heeft,’ riep de stem van don Salustiano, die juist met den commissionair naar buiten kwam.
‘Ik vertel niets wat niet iedereen weet,’ zei de man verontschuldigend, terwijl hij zijn hoed lichtte en heel hoffelijk boog. Het bleek dat hij een kleine boer uit de omtrek was en op de een of andere manier een familielid van Nicolás Redón.
Wij bleven nog een half uurtje met elkander op de stoep praten over zakelijker dingen, tot don Salustiano vond dat het tijd was om naar huis te gaan, want de blikkerige torenklok had al middernacht geslagen.
‘Het is alsof wij een andere weg op gaan dan wij gekomen zijn,’ sprak ik terwijl wij langzaam de heuvels op reden, zachtjes gewiegd door het stappen der paarden.
‘Dat doen wij ook. Ik durf je na al die mooie griezelver- | |
| |
halen van Pioquinto geen tweede maal het bos aandoen,’ antwoordde de patroon met vriendelijke spot.
‘Kom nou... Waar u voorop gaat, kan ik best achteraankomen,’ mompelde ik, heimelijk blij, hoewel ik om niets ter wereld mijn vrees had durven tonen.
Maar don Salustiano had zijn besluit al genomen, en dan veranderde hij niet gemakkelijk meer van plan.
‘Neen,’ zei hij, ‘ik zal je liever laten zien dat ook het licht niets baat. De angst zit in onze ledematen, die niets van licht of donker weten. Zo zijn de lieden hier in Mexico, en niet zonder reden. Er is iets in de wereld, iets gróóts, iets geweldigs, dat we niet kennen, maar waarvan we weten en voelen dat het óm ons is, en dat met ons doet wat het wil. De geleerden mogen uitmaken wat het is, ik weet het niet. En het volk hier, dat in het geheel niets weet, maar dat net zoveel gevoel heeft als ieder ander, geeft er zijn eigen vorm en inhoud aan, en meent de gestalten van vreemde spoken en verschijningen te zien. Maar het is niet dat... iets is er wel... maar toch anders... iets groots dat groeit en groeit, naarmate wij het meer op de hielen komen. Want terwijl wij het trachten te ontvluchten, achterhalen wij het juist. Het jaagt ons en wij jagen het, ondanks onze vrees. Tot het ons volkomen overweldigt en wij erin verloren raken.’
‘Dat klinkt als je reinste mystiek,’ antwoordde ik.
Doch de baas schudde het hoofd: ‘Wat mystiek? Ik ben niet godsdienstig; ik ben hier in de streek en overal mijn eigen god en wet. Vraag het de pastoors van Villa Ceo of San Pedro, als je het niet gelooft. Maar er is iets groots, iets veel groters dan wij allemaal bij elkaar met heel de wereld. Dát is het!’
Hij bleef een lange poos zwijgen, tot wij gekomen waren bij de grote weg die om het bos heen voerde en een deel vormde van de hoofdweg naar Las Fuentes, waar tweemaal per week markt gehouden werd. Daar reden wij niet langer alleen, ofschoon wij de enigen waren die in de richting van de rancho gingen. Herhaaldelijk kwamen ons nu Indio's tegemoet, niet alleen de voetgangers die op alle wegen zich voortreppen onder hun last gebogen, alsof ze
| |
| |
voortdurend struikelen van de haast naar een nabij doel dat hun altijd ontloopt, maar ook velen te paard of op hun rappe muilezels gezeten; zij-zelf zorgvuldig in hun sarape's gewikkeld als onbeweeglijke zakken met de omhoogpiekende strohoed diep over de ogen getrokken, zodat ze onherkenbaar waren. Doch hun glinsterende blikken keken ons scherp aan uit de zwarte spleet tussen de stro-rand en de sarape die hun neus bedekte, telkens als wij langs hen heen draafden.
Don Salustiano hield even in en wees mij naar achteren, naar een paar van de ruiters, die wij voorbij gekomen waren op een maanverlichte plek, waar de bomen teruggedrongen stonden achter wat heesters.
‘Let op,’ zei hij, ‘niet één die niet een bundel achter op zijn paard gebonden heeft, al waren het maar een paar stenen in een doek.’
‘Ze kunnen toch geen stenen op de markt verkopen?’
‘Die naar huis gaan, doen precies hetzelfde. Kijk maar!’ sprak don Salustiano met een breed gebaar. En inderdaad, de paar mannen in sarape's, die wij inhaalden, hadden allen, zonder uitzondering, achter zich tegen het zadel een pakje bevestigd, hoewel ze dergelijke bagage overdag gewoonlijk over de schouder hingen.
‘Dit alles doet de nacht, doet de donkerte ondanks het licht dat over de weg valt,’ verklaarde don Salustiano, onwillekeurig naar het bos terzijde van de weg blikkend, vanwaar nacht en donkerte schenen te komen.
‘Heeft Pioquinto je niet verteld, waarom ze zo rijden?’ vroeg hij verder. ‘De Indio's en ook genoeg blanken hier, al zeggen ze het niet, geloven dat des nachts, wanneer ze op een eenzame weg draven - en welke weg is niet eenzaam, wanneer een mens zich verlaten voelt - dat des nachts dan, een klein kind, iets groter dan een zuigeling, zich uit de takken van de overhangende bomen omlaag laat glijden en zich zo achter hen op het paard zet. Daar het zo klein is, bemerkt de ruiter het niet, en ook het paard wordt niets gewaar. Maar terwijl zij voortrijden, begint het kind terstond te groeien; hoe langer zij draven, des te meer groeit het; en in enkele uren wordt het van
| |
| |
een jongeling een man, van een man een reus, die groot en sterk en ruig is en plotseling van achteren den niets vermoedenden ruiter vastgrijpt, hem omklemt en zijn borst verstikt, of hem wurgt met een ijzeren greep en van het paard afsmijt. Stellig zijn er in vroeger dagen ruiters op onverklaarbare wijze dood langs de wegkant gevonden, terwijl hun paard zoek bleef. Een plaats op een paard, achter den ruiter is verlokkend... Daarom hebben ze des nachts daar steeds een bundel of iets dergelijks zitten. Dan kan het kleine kind zich niet onmerkbaar uit de takken op het paard laten zaken. Dan tuimelt het er af...’ De verteller pauseerde even, nu wij dicht langs de bomen en de heesters om, op de vlakte kwamen, die zilverig-bruin en wijd als een zee voor ons uitgespreid lag.
Ondanks mijzelf moest ik even omkijken naar de plaats achter op mijn paard, waar gelukkig niets te zien viel dan de zacht-deinende, glanzende schoften. Don Salustiano, die het bemerkte, lachte luidop. Maar na een poos zijn bespiegelingen vervolgend, zei hij: ‘Angst is een soort van groeikracht. Ze laat ons de dingen groter ontdekken dan ze vroeger waren, ze kruipt waar we maar een plaats open laten in onze netjes-geordende wereld, en ze laat ons plotseling zien, hoe groot de kleine dingen in werkelijkheid zijn. 't Is de bril waarmee wij naar de bronnen kijken. Want het leven is iets geweldigs, maar wat weten wij ervan? En de dood is iets nog veel geweldigers, want hij is uit het leven gegroeid, en het leven verliest zich in de dood zoals een wilde rivier in de oceaan zonder bedding.’ Hij zweeg even, ging toen voort als sprak hij alleen tegen zichzelf: ‘En dragen wij niet de dood in ons, als een klein kind dat groeit en groeit, hoe meer wegen we gaan? Tot we op het onverwachtst gegrepen worden en geworgd, en van het paard gesmeten...’
‘Niet voor niets hebben de Indio's hun verbeeldingen,’ gaf ik toe, met een zucht van zwaarmoedigheid.
Maar plotseling weer rechter in het zadel opgericht, en zijn gezicht met de half-spottende, half-droefgeestige glimlach naar mij wendend, zei de zwaar-gebouwde ruiter met zijn donkerste stem: ‘Wij hebben beiden behoefte aan
| |
| |
een straffe tequila, jongeman, want zon na-nacht is vochtig en de kou begint je net zo in de leden te kruipen als de angst, die ook een soort van kou is. Maar binnen een half uur zijn wij thuis, en ik wed dat de Argentijn op ons gewacht heeft. Dan nemen wij er een half dozijn, want het Grote, of het er is of niet, het mág ons niet overweldigen. Nog niet, nog niet...’
En hij gaf zijn paard de sporen, dat het steigerde en begon te draven, zó hard, dat ik moeite had hem bij te houden op het donkere veld, waar in de verte, als grote weemoedige ogen de verblekende lichten van de rancho - of waren het tòch de twee laatste sterren? - ons al tegenblonken. Vaak leek het mij toe, dat er een heimelijke, diep-verborgen vermoeidheid in don Salustiano school, die vooral in de laatste tijd op enkele onverwachte ogenblikken bemerkbaar werd in een afwezig filosoferen over schijnbaar onverschillige dingen, maar waarbij veel belangrijker bijgedachten verzwegen of onderdrukt werden.
Ik kon mij vergissen, doch op de een of andere manier scheen hij door zorgen geplaagd, die hem soms onrustig maakten, of ook wel zijn aanwezigheid elders vergden. Want kort na ons nachtelijk bezoek aan Villa Ceo zei hij mij, dat hij ook naar Las Fuentes moest, een plaats die zijwaarts daarvandaan en meer in het Noorden lag, en die ik nog altijd niet bezocht had, ofschoon de Schoolmeester het mij meer dan eens had aanbevolen, omdat - naar hij zei - die plaats het bolwerk van de Kerk in deze streken was, en de Indio's dikwijls bedevaarten daarheen ondernamen. Ik had mij echter nog niet laten verleiden zover te gaan, daar ik wel wist, dat alles wat met kerken samenhing, op den apostel van het intellect werkte als een rode lap op een stier, en ik mij kon voorstellen dat, wat hem ergerde, door mij juist vergoelijkt zou worden en mij misschien wel zou bekoren met zijn poëzie. Maar er was al poëzie genoeg om en bij de rancho; ik behoefde waarlijk niet zo ver op zoek te gaan.
Toen don Salustiano er echter tòch heen moest, en mij te kennen gaf, dat hij prijs stelde op mijn gezelschap, was ik meteen bereid. Daar wij ons nog vóór zonsopgang door de
| |
| |
slapende velden op weg begaven, kwamen wij al vlak voor de middag in het vriendelijke, waterrijke plaatsje tussen zacht-welvende heuvelglooiïngen aan.
Hier werd ik aan mijn eigen lot overgelaten, wijl de patroon achter zijn zaken aan moest en veel te doen scheen te hebben. Las Fuentes was niet groot, door de hellingen zeer overzichtelijk gelegen, zodat wij elkander gemakkelijk zouden kunnen terugvinden.
Onwillekeurig werd ik, door mijn herinnering aan de uitlatingen van den Schoolmeester, het eerst in het middelpunt van het plaatsje naar het nogal opvallend kerkgebouw geleid, dat er kloosterachtig uitzag, met een brede, witte buitentrap tussen de muren aan de ene zijde, en een paar vestingachtige gevels met kantelen bekroond en door hoge contreforts gesteund, aan de andere zijden. Daar waar de voorkant moest zijn, was een lage, sober gebeeldhouwde poort, waarvoor een paar schrale boompjes stonden, terwijl boven op de horizontale nok zich geen toren verhief, maar alleen het drietal platte boogjes van een klokkestoel afstak, waarin de blauwgroen aangeslagen klokken zich scheef en onbeweeglijk hingen te zonnen.
Een enkel oud vrouwtje schuifelde voorbij; maar ofschoon hier op sommige dagen een tamelijk drukke markt gehouden werd, was Las Fuentes nu verlaten en geluidloos, zonder andere verbinding met de buitenwereld, dan een urenlange rulle landweg, geschikt voor ruiters, vermoeiend voor voetgangers, maar onberijdbaar voor automobielen, ook al was het voorplein van de kerk ruim genoeg om er heel wat te kunnen parkeren.
Wijl de middag heet was en de lange rit mij had vermoeid, stapte ik het stevig ommuurde kerkgebouw binnen, waar het vast wel koel zou zijn en ik immers wat kon rondlopen om weer bij te komen. De ruimte en atmosfeer herinnerden in 't eerst aan die van sommige oude kerken in Spanje: het rook er naar herfstbos, lang verwelkte bloemen en oude, bruine waskaars, maar ook naar verse kalk, dun-verfrommeld zijde-papier en poeierige schemering. Dikke wanden terwijl buiten de vogeltjes fluiten, - dat was altijd de indruk die mooie kerken op mij
| |
| |
maakten; uit de lelijke ben ik meestal hard weggelopen. Maar deze hier was mooi noch lelijk; alleen maar anders, hoewel er al de doorgaans barokke voorwerpen van elders in de kapelletjes stonden. Nauwelijks had ik een weinig rondgekeken, of de sensatie van dit ongewone overheerste alles; het kwam nog het meest de grandioos-onpersoonlijke sfeer nabij van een chinees-boeddhistische tempel die ik eens bezocht. Uiterlijk was alles zoals men verwachten kon van een katholieke kerk die al eeuwen geleden onder toezicht van Spaanse missionarissen gebouwd was; en op dat ogenblik had ik nog niet kunnen zeggen, wat de oorzaak was, dat alles zo geheel anders, zo bevreemdend aandeed. Maar het was zeer beslist zo.
Uit oude gewoonte, hier onverwachts weer opgekomen, begon ik te zoeken, of er soms in het een of ander vergeten hoekje antieke schilderijen hingen. Het behoorde tenslotte niet tot de onmogelijkheden, op zulke verloren plekken een onbekende Murillo of Zurbarán tegen te komen, - wie weet. In deze atmosfeer van scheefgezakte zijaltaartjes en vermolmde sacristiekasten, hing een zachtknisterende geladenheid die ontdekking beloofde.
Terwijl ik dus aandachtig een voor een de kapelletjes, die in de zijwanden uitgebouwd waren, in ogenschouw nam, maar in plaats van schilderijen en antieke kunstvoorwerpen een allervermakelijkst heiligenbeeld zag: een in oud fluweel gekleden Christus op een veel te klein ezeltje gezeten, waarboven zijn zwarte baard van stijf paardenhaar hing; hij droeg een kleine Mexicaanse hoed en het ezeltje had grote, knikkerronde ogen, - klonken er schreden van achter het hoofdaltaar, en zag ik den pastoor in zijn zwarte soutane op mij afkomen.
Ook hij had een Indio-gezicht, hoewel iets boller en met kortgeknipte haren. Hij zag er tevreden uit en niet onvriendelijk, ofschoon wel wat argwanend, want onder het begroeten nam hij mij van het hoofd tot de voeten op. Niet zonder hoffelijkheid vertelde hij echter dat hij don Leobardo Aznar heette, nadat ik hem gezegd had wie ik was en waar ik vandaan kwam. Bij het noemen van mijn gastheer, don Salustiano Iriarte, zag ik hem even zijn
| |
| |
wenkbrauwen fronsen, doch onmiddellijk ging hij voort op een beleefde toon, die niets zalvends had: ‘U interesseert zich dus voor oude kerken... dat is zeer de moeite waard, stellig. Deze kerk is zeer oud.’
‘Van welke tijd?’ vroeg ik.
‘Dat weet ik niet... precies... maar zeer oud.’
‘Zestiende eeuw?’ raadde ik.
Hij knikte met de volste instemming. ‘Precies! Dat zal het zijn... zestiende eeuw.’ Het was duidelijk te merken, dat hij zich daar nog nooit het hoofd over gebroken had.
‘Is het een grote parochie?’ vroeg ik, om achter zijn ware belangstelling te komen.
‘Groot? Dat zou ik zeggen. Honderden zielen. Vele, vele.’ Hij scheen mij voor een idioot te houden, ofwel voor iemand, tegen wien hij vooral niets nauwkeurigs moest loslaten. Nu begon hij toch wantrouwend rond te kijken. ‘Ik zou graag het hele gebouw zien... Is er geen kloostergang?’ vroeg ik, meer om hem niet al te gauw kwijt te raken, dan uit belangstelling. Door oude ervaring geleid, liet ik een paar peso's in mijn zak rinkelen.
Weer fronste hij de wenkbrauwen, zodat zijn bruin en vol gezicht iets pijnlijks kreeg.
‘Het is nu middag...’ zei hij bezwaarlijk.
Wijl ik schik in hem begon te krijgen, hield ik vol: ‘Ik moet straks alweer weg. U bewijst mij een grote dienst.’ Hij knikte. ‘Ja, dan maar... dan maar er op los. U bedoelt toch de doodskapel?’
‘Inderdaad, de doodskapel,’ zei ik op goed geluk af.
Ik volgde hem naar de sacristie, waar hij de sleutels moest halen, die hij niet zo gauw kon vinden. Na een poos zoeken, trok hij ten einde raad een zijdeur open en loodste mij naar buiten, terug in de warmte.
‘Wij moeten den koster halen,’ lichtte hij in. ‘Hij heeft de sleutels.’
De achterkant van de kerk vormde een steeg met een huizenmuur en een tuinmuur, - ik vermoedde de oude kloostertuin. Grote toefen geurig-bloeiende reseda en ander groen hingen er overheen boven onze hoofden. Maar de geestelijke had haast en liep snel door. Bij een hoek ge- | |
| |
komen, klapte hij in de welgevulde handen en riep: ‘Sempronio! Sempronio!’ Waarop weldra een klagelijk-larmoyant antwoord volgde: ‘Ik kom... padrecito.’
Maar in plaats van Sempronio verschenen eerst een paar haveloze kinderen, welke als hondjes kwamen toelopen om de hand van den pastoor te kussen, die hen met een ongeduldige vingerbeweging daarna weer de laan uit stuurde; daarop een vrouwtje, dat hetzelfde deed, maar met iets meer lijdzaamheid bejegend werd, en eindelijk de bewuste Sempronio zelf, - een waggelend, los in elkaar hangend type met een paar sprieterige snor- en baardharen. Toen hij dichtbij was, kon men de pulque ruiken die hij uitzweette, hetgeen den geestelijke geen beletsel was om mij aan hem toe te vertrouwen en zich na een vluchtige groet snel uit de voeten te maken. Hij scheen toch ernstige bezwaren te hebben tegen mijn gezelschap, zonder mij direct te willen afwijzen.
Zwijgend bracht Sempronio mij naar de sacristie terug, waar hij aanstonds de benodigde sleutels vond, waarmee hij in een der zijkapellen een stevige houten deur ontsloot, die toegang gaf tot een diepe kamer, welke alleen van heel hoog door een nauw, getralied venster verlicht werd, en waaruit een muffe koelte mij tegemoet sloeg. Het was een echte gevangeniscel, hoewel aan de ruime kant, maar ik had nooit kunnen vermoeden, dat hij zoveel gevangenen kon bevatten als daar lagen opgetast. Want aan alle wanden waren rekken en planken en half-open kasten aangebracht, die uitpuilden van de knekels, grote en kleine, hele en halve, sommige in korfjes en andere los, de meeste bekroond door een grijnzende doodskop, hier kaal, ginds half gemummificeerd. Sommige droegen nog het zwarte, stro-achtige hoofdhaar, en hadden vrouwen toebehoord; talrijk waren ook de kleintjes, van kinderen. In het midden was een altaar met een simpel kruis, waaromheen ook tal van uitgebleekte doodsbeenderen lagen. ‘Hier leven onze muertitos, onze klein beetje doden,’ bromde de koster achter mij.
‘Leven...’ zei ik vol afschuw.
Maar met zijn pulque-walm, waarvan hij half-dronken
| |
| |
scheen, meende Sempronio mij te moeten onderrichten, en hij stelde vast: ‘Provisorisch.’
‘Hoe dat zo? Worden ze dan weer begraven?’
‘Neen,’ antwoordde hij. ‘Als er genoeg voor ze gebeden is, gaan ze naar de hemel.’ En hij greep een van de doodskoppen met zijn twee vingers in de oogholten en de duim tegen het verhemelte, om mij het voorhoofd te tonen, waarop een etiket geplakt was, dat vermeldde:
bid ter liefde Gods een Onzevader
‘Leest u!’ drong Sempronio aan. ‘Hardop!’
Nadat ik aan zijn verzoek voldaan en hij de naam gehoord had, zei hij: ‘Dezen Ramón Contreras heb ik goed gekend. Hij verkocht zijn mais veel te duur. Daar ligt hij nu.’
Ik bemerkte thans, dat al de schedels van een etiketje voorzien waren, en las enkele namen: ‘Juana Sierra,’ weer met hetzelfde verzoek om een gebedje. ‘Anastasio Gómez... José Nido...’
‘Lees!’ beval Sempronio. Hij wilde de namen horen.
‘Enrique Silva...’ las ik voor.
‘Dat is de neef van den pastoor. Het was een flinke jongen. En die daar?’ Sempronio wees een smalle, langwerpige schedel aan.
‘Aniceta Carrillo, een weesgegroet...’
‘Ach ja, de arme doña Aniceta!’ sprak de koster onbewogen. ‘Het was een mooi meisje. Ze is nog hier in de kerk getrouwd. Maar bij het eerste kind is ze gestorven.’
Hij krabde zijn achterhoofd en scheen te grinniken.
‘Waarom staat hier: Ik ben Roberto Lago en geniet de vreugden des hemels in alle eeuwigheid. Waarom is hij er zo zeker van dat hij geen gebed meer nodig heeft?’ wilde ik weten met mijn domme leken-verstand.
Sempronio keek alsof hij dacht dat ik hem voor den gek hield. Maar toen hij bemerkte, dat ik naar het schedeltje met dit opschrift bleef staren, verklaarde hij: ‘Dat is van een kind, dat nog nooit gezondigd heeft. Dat brandt niet, maar is regelrecht naar 't feest van de engelen gevlogen.’
| |
| |
Daarna scheen hij plotseling genoeg van deze herinneringen te hebben, want hij lokte mij met een geheimzinnig gebaar naar een hoek, waar een houten koffertje op een schabel stond, dat hij voorzichtig opendeed, en waaruit hij een glazen stolp tilde. Daarin was een soort van ornament of stilleven opgebouwd uit delen van een skelet: bovenaan, in de bol van de stolp zat een schedel, en daaronder, netjes op elkaar gestapeld, waren twee rijen ribben, met de hals en rugwervels in het midden, de brokstukken van het bekken als fundament er onder, terwijl van de pijpbeenderen van armen en dijen een soort van kolommetjes aan weerszij gemaakt waren, en het kleine grut van vingerkootjes en voetwortels op de bodem verspreid lag als blank en uitgewassen grint. Onderaan was een plaatje aangebracht met een vrouwennaam, als opschrift boven het volgende gedichtje:
Alleen, gij zaagt het niet.
Bedenkt, en bidt dan even,
Aan de datum te zien, was het nauwelijks vijf jaar geleden, dat de eigenares en het materiaal van dit zeldzame kunstwerk gestorven was.
‘Mooi, nietwaar?’ zei Sempronio met oprechte bewondering. ‘Ze was ook heel rijk, doña Eulalia. Haar man leeft nog. Hij is een vriend van den pastoor. Heel rijk!’
Ik had genoeg gezien, en wilde liever weer naar buiten in de vrije lucht. Doch ik kon mij niet weerhouden te zeggen: ‘Was het niet beter al die doden in hun graf te laten?’
Sempronio vatte meteen vlam.
‘Ik heb de meeste zelf opgegraven,’ pochte hij. ‘Elke week graven wij er een paar op, om plaats te maken voor de nieuwe. En één keer is er zelfs een gringo hier geweest die schedels kocht en ze de maat afnam... misschien was hij een hoedenkoopman. Maar de pastoor wou er geen enkele verkopen. Toen is de gringo zelf begonnen te graven, ergens buiten. Totdat hij weer weggegaan is. Maar ik
| |
| |
weet niet of hij iets gevonden heeft, behalve een paar oude potscherven.’
Ik drong hem opzij om weer in de kerk-ruimte te komen. Maar nu hij eenmaal aan het praten was, bleek hij niet van zins mij spoedig los te laten. ‘Wilt u er soms ook kopen?’ vroeg hij met een leep knipoogje. ‘Ik weet er nog wel.’
‘Neen,’ zei ik hard. ‘Volgens mij horen de doden in de grond te blijven.’
Wij stonden voor het altaar van een gipsen Sint Rochus, die van boven tot onder met wonden overdekt was en met zijn knuppel de schaapachtige honden van zich af joeg.
‘Señor,’ antwoordde de koster met een wanhopig gebaar, ‘dan worden de doden vergeten, en niemand bidt meer voor ze. Maar hier in de dodenkapel worden ze elke Zondag bezocht, en men herinnert zich hoe ze waren en bidt voor hen omdat zij in het vagevuur zijn, en men geeft den pastoor geld om missen voor hen op te dragen.’
Al stonk hij ook naar pulque, in ieder geval verstond Sempronio zijn vak; uit alles bleek, dat hij een even goed theoloog als doodgraver was. Doch hij bleek ook een mensenkenner, want toen wij bij een Maria-altaar gekomen waren, vlak bij de uitgang waarheen ik mij begaf, hield hij mij vast. Hij wees naar het beeld van de Bedroefde Maagd in een lang kleed met borduursels, klaarblijkelijk van Indiaanse makelij, en zei: ‘Dit is heel, heel oud, en heel eerbiedwaardig. Alle mensen van de streek komen hier bidden. En niet alleen de Christenen,’ voegde hij er veelbetekenend aan toe.
‘Het ziet er anders toch nieuw genoeg uit,’ meende ik.
Sempronio trok weer zijn leep gezicht, zocht naar een bankje, dat hij tot vóór het als marmer beschilderde houten altaartje sleepte, en beduidde mij er op te klimmen, om dichter bij het beeld te komen. Hij kwam naast mij staan, met zijn knie half op het altaar, en lichtte de zwarte mantel op van de Maagd, die daar tussen oude papieren bloemen en een paar bedropen koperen kandelaars stond te treuren. Hij deed het volkomen natuurlijk, zonder enig besef van profanatie.
Eerst haalde hij een paar bosjes gedroogde kruiden en een
| |
| |
blikje met zaden er onder uit, en keek mij onderzoekend aan, of ik mij soms ergerde. Hij moet eerder een zeker ontzag gemerkt hebben, want hij zei: ‘Zo worden de geneesmiddelen wonderdadig. Als u er soms van kopen wilt... er is ook hiculi, maar dat is heel kostbaar...’ Hij stak zijn hand tot diep naar achter en bracht na enig rond tasten een cactusknobbel te voorschijn, precies zoals de medicijnman Agapito bij zijn behandeling van den Schoolmeester gebruikt had.
‘Echte hiculi,’ prees de koster halfluid en vertrouwelijk, ‘gezegend door de Heilige Maagd.’
‘De Heilige Maagd heeft zeker niets met deze dingen te maken,’ zei ik zo zakelijk mogelijk, om hem te plagen. ‘Alleen de Heer der Bergen en Quetzalcoátl of Xilónen...’ Ik noemde maar wat ik hier en daar had opgevangen, om hem te overbluffen. En dit gelukte ten dele, want Sempronio drukte zich met dronkemans-gemeenzaamheid tegen mij aan en sprak zachtjes: ‘Dan weet u... dan is u een van hen die weten...’ Hij keek wantrouwig om zich heen, ten einde zich ervan te vergewissen, dat niemand het kerkgebouw was binnengeslopen. Toen tilde hij voorzichtig geheel de mantel van het Madonna beeld omhoog, dat op een soort van schraag je stond, en hij begon daarachter een steen weg te peuteren, terwijl hij mij vermaande: ‘Let op, dat niemand binnenkomt... ook de pastoor niet.’
Nieuwsgierig als ik was naar wat er thans komen ging, want blijkbaar was er een verborgen nis in de wand, deed ik wat hij van mij wilde, maar met een scheel oog naar zijn gescharrel achter het beeld. Hij haalde een platte steen tevoorschijn, en daarna verdween zijn arm werkelijk in de diepte. Wat hij toen aan het licht bracht, tartte elke beschrijving.
Het was een van die Aztekische afgodsbeeldjes uit zwartgrijze lava gehakt, ongeveer dertig centimeter hoog; een ietwat door de knieën gezakte figuur, met een afzichtelijk gezicht, gevormd uit twee in elkaar gekronkelde slangen, die hun koppen precies op de hoogte van de mond bij elkaar brachten, terwijl de ogen aangegeven werden door twee lussen van hun verwrongen lijven. De figuur droeg
| |
| |
een kroon en hield de armen op de borst gekruist. Er was geen schriller contrast denkbaar, dan tussen dit monsterachtige wezen en de menselijke, al te menselijk wenende Madonna in haar bestofte Indiaanse mantel.
‘Tlaloc,’ lichtte de koster eerbiedig in. ‘Onze heer en meester Tlaloc.’
Er viel niet aan te twijfelen, dat dit een overoud afgodsbeeldje was; maar hoe kwam het juist hier in de kerk, waarom werd het juist hier - op de onwaarschijnlijkste plaats - bewaard?
De koster duwde het beeldje weer zorgvuldig weg, net toen ik het wilde aanpakken om het nader te bekijken. Hij schudde angstvallig van neen, en sloot aanstonds weer de nis met de platte tegel, die de kleur had van de rest van de achterwand.
‘Wilt u nu iets van de kruiden kopen?’ vroeg hij daarop weer, voordat hij de mantel van de Moeder van Smarten liet zakken. ‘U ziet dat ze goed zijn... Al de Indio's van de streek komen hier bidden, want ze weten...’
Ik haalde een paar peso's voor de dag, want dit kerkbezoek was meer dan de moeite waard geweest; een wereld van inzicht was voor mij opengegaan. Sempronio brak een verdroogd takje voor mij af, dat er uitzag als thijm, maar veel bitterder geurde.
‘Tegen koortsen,’ zei hij. ‘Tandpijn... rheumatiek... alles!’ Ik moest wel begrijpen, dat ik waar kreeg voor mijn geld, en toen ik het takje op mijn hoed stak, begon de koster zachtjes te protesteren: ‘Pas op... zo gaat u het verliezen... doe het liever in uw revolvertas.’ Hij gaf een paar zachte klopjes op mijn heup, vertrouwelijk, om zichzelf en mij vertrouwen te suggereren. Wij stonden weer in het middenschip, vlak bij de uitgang.
‘Weet de pastoor het? Vindt hij het dan goed?’ vroeg ik, nog met mijn gedachten bij het afgodsbeeld.
‘Wat hebben we aan een lege kerk,’ antwoordde de Indio slim. ‘Op sommige dagen is het hier vol; honderden kaarsen branden en er wordt heel mooi gezongen. Op andere dagen komen de pelgrims van heel ver, wanneer het markt is, en offeren en kopen.’
| |
| |
Eindelijk begon ik iets te begrijpen van de betekenis, die Las Fuentes voor de omtrek had. Zonder Tlaloc, den ouden regengod, wiens voortbestaan door de bescherming van de Heilige Maagd werd mogelijk gemaakt, zou het plaatsje waarschijnlijk even weinig te beduiden gehad hebben als San Pedro of zelfs het grotere Villa Ceo.
Buiten straalde een gouden zon over al de luie heuvelflanken; het licht scheen feller en uitbundiger na de koele schemer van de kerk, de middaghitte huppelde mij tegemoet als een stoet van lastige, drukke kinderen.
Ik moest om mijn paard denken, en wellicht was don Salustiano al gereed; dan konden wij samen middagmalen. Ik had hem veel te vertellen!
Maar het duurde nog een hele tijd voordat hij verscheen, en nieuwe ontdekkingen vielen in het dromerige, schier in blauw opgeloste plaatsje niet te maken. Bij een beek, die onder een stenen brug in een groen ravijntje stroomde, wachtte ik op den patroon, die er nog zorgelijker uitzag dan eerst en verstrooid mijn opgetogen verslag aanhoorde. Wel vertelde hij onderweg, dat hij don Leobardo, den pastoor heel goed kende en dat deze ‘politieke moeilijkheden’ onder de Indio's maakte. Doch hij preciseerde ze niet en verviel spoedig weer in een langdurig stilzwijgen. Toch moest hij over mijn mededelingen nagedacht hebben, want na een hele poos zei hij plotseling:
‘Geloof is ook een vorm van angst, en de meesten doen, alsof het zelfs een zeer nobele is. Wat denk je, mijn vriend, waarom zouden de meeste mensen zo angstig zijn? Voor hun korte leven? Voor hun onbeduidend bezit? Omdat iedereen terecht het gevoel krijgt dat hij tussen coyotes, tussen prairie-hyena's leeft?’
Hij wachtte evenwel het antwoord niet af, maar begon zijn paard de sporen te geven, - een korte, parmantige ruiter die vreesloos de toekomst tegemoet reed.
Of zag hij toen reeds de grimmige idolen, die hem achter lieflijk-conventionele altaren tegengrijnsden?
De harde uitdrukking op zijn gezicht, toen ik hem weer had ingehaald, verried niets dan vastberadenheid.
|
|