| |
| |
| |
Kruiden
Kort achtereen waren de beide honderdjarigen gestorven. Eerst de vrouw, die haar ziekte in het regenseizoen niet meer te boven gekomen was; toen de man, slechts een paar dagen later, zonder kennelijke oorzaak, en zonder dat iemand erbij tegenwoordig geweest was. Men vond hem verstijfd in de hoek van zijn hut zitten, gehurkt, met het hoofd tussen de knieën gebogen. Zo had men hem ook begraven op het kerkhofje, dat achter de hoge ceiba-boom lag, waaronder ik de magische stem van de vrouw gehoord had, en waar nooit iemand kwam, wijl in deze boom de geesten van de vertrokkenen vertoefden, vermoedelijk alsof het een soort van vogeltjes waren, die daar heel boven, tussen de vele kale twijgjes hun bedrijvig leven voerden.
Op de rancho had ik er niet veel van gemerkt, want nauwelijks was iemand gestorven, of hij werd meteen begraven; de aanwezigheid van zo'n weerloos-geworden wezen scheen een pijnlijke aangelegenheid die men niet langer dan een paar uur kon verdragen. En in zekere zin behoorde het tot het systeem van orde en netheid dat hier heerste, overbodig geworden dingen snel op te ruimen, zonder veel plichtplegingen. Van een geboorte werd immers ook geen drukte gemaakt. Het leven kwam en ging; geprezen werd het leven, en verder niets nieuws.
Al deze min of meer wijsgerig omklede bizonderheden vernam ik van den Ingeniero, die zich vermoedelijk toch wel een beetje verbaasde, dat alle toverkunsten de honderdjarigen tenslotte zo weinig hadden gebaat, toen hun uur eenmaal geslagen was; blijkbaar voelde hij zich opgelucht, dat ze zo stilletjes, zonder wondertekens waren heengegaan, precies zoals de eersten de besten. Tenminste hij eindigde met de smalende opmerking: ‘Ja señor, tegen de dood is geen kruid gewassen; ze hebben er zovelen genezen, maar zichzelf konden zij toch niet helpen, al zijn ze ouder geworden dan de meesten van ons mogen hopen. Maar de dood overwinnen, dat kunnen alleen God en zijn heiligen, zowaar als ik een christen ben!’
| |
| |
Het leek of met de honderdjarigen de grootste attractie voor hem van de rancho verdwenen was, want hij werd stiller en kreeg iets verdrietigs in zijn ooghoeken, de lange snor begon een ietsje af te hangen aan de uiteinden, en hij verwaarloosde zelfs het Fordje, dat in zijn garage van gegolfd ijzer veel minder blonk dan een tijd geleden.
Overigens scheen hij de enige, die hier om doden treurde. Bij alle anderen was het juist omgekeerd, dat zag ik wel het duidelijkst aan het vrolijke gezicht, waarmee de Argentijn op de morgen van Allerzielen tegen mij zei: ‘Ga je mee feestvieren? Want vandaag wordt hier toch niet gewerkt.’
Mijn dom-verbaasd gezicht vermaakte hem, en terwijl hij mij meetroonde om onze paarden te gaan halen, aangezien hij nooit liep, vertelde hij lachend: ‘Aan geen feest in Mexico ben ik zo gehecht geraakt. Ik sla het nooit over, want het is niet alleen grappig, maar het heeft een wijze betekenis; men maakt zich vrolijk om de dood en met de doden. We behoeven niet eens naar San Pedro de Ixtla, waar het vandaag een bende is; in de nederzetting van onze eigen peones zal het al amusant genoeg zijn.’
Het huttendorp was echter uitgestorven toen wij er aankwamen. Bijna iedereen was weg, en het enige opvallende wat ik zag, waren veel bloemen, vooral grote gele, die op de dorpels van sommige woningen lagen, alsof ze daar voor een bruiloftsstoet of processie waren neergestrooid. Vooral bij het huisje van de honderdjarigen, dat nu al door een andere familie bewoond werd, lagen er heel veel. De Argentijn hield stil en stapte af. ‘We gaan eens binnen kijken,’ zei hij. ‘Begrijp je al waarom zo'n menigte bloemen hier ligt? Je raadt het nooit... Het is om de doden die hier gewoond hebben, vriendelijk uit te nodigen nog eens een bezoek te brengen aan hun familie en kennissen, om zich ervan te overtuigen dat het hun goed gaat en dat men ze niet vergeten heeft.’
Hij stiet het deurtje van de hut, dat op een kier stond, open en wat ik nu zag, leek meer op een kapel, dan op de woonruimte waarin een arm gezin huisde. Want op een kleine verhoging, waarover een witte doek gespreid lag,
| |
| |
stonden een paar kaarsen te branden, die hun zacht-gouïg schijnsel lieten zweven door het schemerige vertrek, waarin geen vensters het daglicht binnenlieten. En sterker nog dan dit schijnsel sloeg ons de harsachtige wierookgeur van copal, die somtijds tegen de muggen gebrand werd, met een zoetelijke intensiteit tegemoet. Dit en het kaarsenschijnsel gaf het kerkachtige aan de simpele naakte wanden. Want wat verder op de verhoging stond - een schaal met maiskoeken, wat vruchten, een kan met pulque en een paar koperen munten - leek eerder op het stilleven van een zorgvuldig opgediende, maar daarna vergeten maaltijd. De bankjes voor de gasten wachtten nog in een hoek. ‘Zie je wel,’ zei de Argentijn, die op de dorpel was blijven staan, ‘dit is wat ze het dodenbrood noemen. Wanneer de doden soms het huis bezoeken, dan vinden ze hun tafeltjes gedekt en kunnen ze zich te goed doen.’
‘En waar zijn de bewoners intussen?’ vroeg ik.
De Argentijn stapte weer naar buiten. ‘Ga maar mee,’ zei hij, ‘dan merk je het wel. Ze nemen zolang de plaats van de doden in, op het kerkhof, en voelen zich daar heel best thuis.’
Wij reden nog langs de pas-gebouwde hut van Candelario en Esmeralda, maar ofschoon ik inhield om ze te kunnen begroeten, zoals mijn gewoonte was, kwam op mijn herhaald geroep toch niemand te voorschijn.
‘Je behoeft niet te geloven, dat er ook maar één levende ziel is achtergebleven, tenzij een zieke of een stervende,’ riep de Argentijn mij toe, terwijl ik hem weer inhaalde. ‘Daar heb je ze al!’ En hij wees in de richting van de ceiba-boom, waar een hele verzameling van mannen, vrouwen en kinderen beneden achter de dikke stam te zien was. Het leek wel of ze daar kampeerden met veel vrolijk geroezemoes. Al de bloemen die ze hadden kunnen bemachtigen, hadden ze om lange, dunne twijgen gebonden, waarvan ze bogen maakten, die bij wijze van priëeltjes over de graven bevestigd waren, en waarvoor ze hun sarapes hadden uitgespreid, terwijl ze zich tegoed deden uit korven met levensmiddelen en de mannen grote slokken uit hun pulque-kruiken gulpten. Kinderen dartelden rond tussen
| |
| |
de keffende honden, die soms aan de graven snuffelden, en dan, als in blij herkennen, kwispelstaartend wegsprongen. Er heerste een feestelijke, gezellige stemming, allen lieten zich hun picnic uitstekend smaken en nodigden ons met een vriendelijke glimlach uit, om mee te doen op het graf van hun familieleden, ‘op de gezondheid van de doden en de levenden,’ zoals de Argentijn zei, toen hij kwansuis een scheut pulque van een der peones aannam. Op een paar van de nieuwste graven - de tweeling-heuveltjes van de honderdjarigen en het ronde terpje van een kind - had men van riet en latten een soort huisjes gebouwd, die versierd waren met gekleurd papier en bloemen, en waaraan wat kleine geschenken bengelden; dat wat elk van de doden bij zijn aanwezigheid stellig op prijs gesteld zou hebben: klein aardewerk en sigaretten voor de volwassenen, een rieten paardje en wat vruchten voor het kind. De liefdevolle zorg waarmee het was ingericht en de rustige hilariteit der aanwezigen, die niet de geringste tekenen van droefheid of zelfs van bevangenheid toonden, had iets roerends in de bleke, hoge dag.
Het was duidelijk waarom de Argentijn zoveel prijs stelde op dit zonderlinge feest; het paste zo goed in heel zijn gemoedelijke en toch geresigneerde levensbeschouwing, want het was een allereenvoudigste demonstratie van het ‘alles achterlaten om alles weder te vinden,’ dat motto en geheim van zijn leven tegelijk scheen te zijn.
Hier op dit lustige kerkhofje had zijn gezicht iets stralends, dat zelfs bij zijn meest uitgelaten renpartijen te paard er aan ontbrak; hier alleen zag men hem rondlopen met die ietwat wijdbeense tred, die den eeuwigen ruiter verraadt en mischien ook wel den eeuwigen vrijgezel, maar die zo goed bij zijn lange, magere gestalte paste. Waren de verhoudingen hier niet doorgaans zo zakelijk, men zou hem een don Quichote hebben kunnen noemen, zoals de patroon, die zich vandaag niet liet zien, zou hebben kunnen doorgaan voor een zeer superieuren Sancho Panza. Ofschoon de vergelijking toch ook weer niet helemaal opging, want ook don Salustiano had ondanks zijn gedrongen gestalte iets van het karakter van den dolenden
| |
| |
ridder van La Mancha, terwijl de Argentijn in zijn droge, directe opmerkingen vaak wat vertoonde van Sancho's onsterfelijke nuchterheid.
Iets daarvan hadden ook de verzamelde, bij al hun vreugde toch geenszins luidruchtige Indio's; de dood bleek niet de geringste indruk op hen te maken. Terwijl de Argentijn zich bij zijn vertrouwdste peones ophield, zocht ik Candelario en Esmeralda op, die het zich niet ver van daar gemoedelijk ingericht hadden op een uitgespreide wollen sarape, en naast elkander tussen hun eetgerei zaten, met de schijnbare onverschilligheid die, onmerkbaar haast voor buitenstaanders, toch een vorm van verstandhouding schijnt te zijn onder nog op elkaar verliefde echtelieden. Ze verraden hun ware gevoelens slechts door een wimperbeweging of een zeer terloops woord; zo zeker zijn ze van elkander, met een overtuiging waarvoor zij zich tegelijkertijd wellicht schamen.
‘Zodat we hier zijn,’ zei Candelario op zijn gewone manier om een gesprek te beginnen, alsof hij rustigweg een vroeger afgebroken mededeling voortzette.
‘Door een mooie dag gezegend,’ antwoordde ik, neerhurkend op de plaats die hij voor mij gladstreek. Esmeralda speelde met een der grote, gele bloemen, die een speciale attractie voor de doden bleken te hebben, vermoedelijk omdat ze toevallig tegen deze tijd het talrijkst bloeiden.
‘Ja, er is geen zon en geen regen.’
Dit was het soort beknopte conversatie waarmee de vriendschap met Candelario gevoed werd. Maar het was meer dan voldoende. Wij boden elkaar sigaretten aan en volgden de wegzwevende rookslierten boven de grafheuvels, die merendeels al begroeid waren, sedert vorige jaren. Namen en opschriften onbraken, en juist deze anonimiteit gaf ze het verzoenende, het gemoedelijk-natuurlijke.
‘Wij zien Esmeralda niet meer in het woonhuis,’ zei ik. Want sinds hun huwelijk was ze vervangen door een ander meisje, uit Las Fuentes, een der dorpen verderop.
‘Ze zegt dat ze geen tijd heeft,’ beweerde Candelario, onbewogen schertsend.
| |
| |
‘Maak je het haar zo druk?’
De man en de vrouw lachten beiden stilletjes voor zich uit, en een beetje schuchter als altijd meesmuilde Esmeralda: ‘Hij is zo'n kwaaie.’ Waarop Candelario haar een steentje, dat hij naast zich had opgeraapt, in de schoot gooide en een slok pulque nam. Met de rug van zijn hand veegde hij het slijmerige vocht van zijn jonge gretige mond af. Dat was alles. Maar ze schenen gelukkig, en ook ik was het een paar seconden lang zeer bewust.
Dan volgde weer onafwendbaar het moment waarop ieder in zijn eigen wereld bevangen raakt en, zij het ook slechts in gedachten, alleen zijns weegs gaat; dat ik bij alle intimiteit mijzelf toch voorgoed een vreemdeling voelde, - hier evenzeer als elders. Ik kwam weer overeind, een handgebaar, een glimlach voor Esmeralda, een welgemeend: ‘Tot morgen dan...’ van Candelario.
Inderdaad, ik wandelde over een kerkhof...
Nog wat verder, waar hoofdzakelijk vrouwen waren, bevonden zich ook Luz, het andere meisje van de rancho, en de nieuwelinge, die Maclovia heette en er lang niet zo goed uitzag, omdat ze iets bots en wilds had, maar altijd presentabel genoeg, ondanks haar iets te lange armen en de brede jukbeenderen, met spleetvormige, wat scheefstaande ogen daarboven. Luz had zich in een mooie, bonte jurk gestoken, maar droeg een afschuwelijke hardgroene doek van kunstzij om de welgevulde hals, - vermoedelijk een geschenk van een der vroegere bezoekers, want het ding herinnerde aan goedkope steedsheid. Wat van buitenaf kwam, vertoonde zich hier in verdubbelde lelijkheid. Doch haar kersronde, zwarte ogen maakten veel goed.
Ze glimlachte mij vertrouwelijk toe, een gunst waarin ik mij pas sedert het gebeurde met Esmeralda, waarvan ze stellig niet onkundig was gebleven, mocht verheugen. Waarschijnlijk dankte ik dit minder aan mijn ongevaarlijkheid bij nacht, dan aan mijn gunstige invloed bij don Salustiano overdag...
Teobaldo, onze hinkende gek, was op zijn hurken bezig Maclovia een beetje te plagen. Toen hij mij zag, riep hij: ‘Padroncito, gelooft ù, dat de muertitos, de klein beetje
| |
| |
doden, zich over onze nieuwelinge verwonderen?’ Een vraag die Maclovia verlegen het hoofd deed afwenden.
De Argentijn, die zich weer bij mij had gevoegd, spotte - meer voor zichzelf - terug: ‘Hier liggen alleen de muy muertos, - de heel erg doden.’
‘En wij, de levenden!’ jubelde Teobaldo. Hij wierp van louter pret daarover een sinaasappel de lucht in, en ving hem weer op met een liefkozend gebaar.
Toen hij uitgespeeld was, hield hij bruusk op, klopte met de vlakke hand op het begroeide grafheuveltje naast hem, alsof hij de schouder van den dode daaronder nog kon voelen, en verklaarde juichend: ‘Wat een leventje daar beneden, nietwaar? Lui liggen, niets uitvoeren, en toch volop te eten en te drinken krijgen vandaag!’
Met slecht geveinsde verontwaardiging draaide Luz hem haar rug toe, terwijl ze hem niet al te ernstig verweet: ‘Foei, je moest je schamen. De doden zijn bij God.’ Hetgeen Teobaldo niet stoorde te vragen: ‘Is het waar, don Antonio, dat ze daar heel de dag moeten zingen? Wat een dorst, wat een dorst...’
En zijn ogen zochten in het rond naar een onbeheerde pulque-kruik; maar die had een der peones al grinnikend naar zich toe getrokken.
Ildefonso zat er ook, wat verveeld met een stokje in de grond te peuteren; zijn doden waren elders. En in zijn buurt scharrelde de huisjongen Felipe, die noten kraakte met zijn grote, sterke tanden. Letterlijk iedereen was er, en hield een kermis zonder bezoek van buiten en zonder uitbundigheid.
Toen wij er eindelijk genoeg van hadden, want tijd en tempo van de Indio's bleken nauwer dan de onze met de eeuwigheid verwant, haalden wij onze paarden van onder de ceiba-boom vandaan, en sloegen de richting in van San Pedro de Ixtla, niet om daarheen te gaan, maar om met een kleine omweg naar de rancho terug te keren. In werkelijkheid, omdat de Argentijn ongaarne zijn dagelijkse inspectietocht naliet, vooral op een dag als deze, die, juist omdat iedereen weg was, gemakkelijk een ongeluksdag kon worden.
| |
| |
Ik was in de laatste tijd weinig meer in San Pedro gekomen en had den schoolmeester wat verwaarloosd; waarom wist ik zelf niet, maar meer en meer hield de rancho mij gevangen, verloor ik alle besef van het bestaan van de rest van de wereld, laat staan dat ik nog behoefte gevoelde om iets anders te zien dan het leven en sterven, groeien en verbloeien dat zich hier afspeelde met een vanzelfsprekende regelmaat, die toch niets benauwends had. Mijn ziel sluimerde in, terwijl mijn lichaam actief bleef; wat kon ik beter wensen?
Het was Efraín Carranza, de man van de hoed, die mij de dag daarop weer naar den Schoolmeester liet gaan, want op onze omweg kwamen wij hem tegen, terwijl hij moederziel alleen, met zijn dikke stok in de hand en nog dezelfde gerafelde strohoed op, over de stoffige weg liep, en ons al van ver met de knuppel een groet toezwaaide.
‘Ik ben weggegaan,’ vertelde hij, toen wij bij hem waren. ‘Ik hou niet van dat spektakel op de Dodendag, waarvoor de karkassen alleen nog maar dieper in de grond zouden willen wegkruipen, gesteld dat ze nog een greintje besef hebben, hetgeen me twijfelachtig lijkt. Maar als ik bedenk dat mij in mijn laatste kleine rancho Wormlust hetzelfde zou kunnen overkomen, kan mijn hart mij nu al in mijn lijf omdraaien. Het wordt tijd dat ze van de Indio's redelijke wezens maken, want de meesten zijn er nog lang niet aan toe.’
De Argentijn trok een lang gezicht en grinnikte.
‘U spreekt net als de Schoolmeester, señor Carranza,’ zei ik. ‘Het enige verschil tussen jullie is...’
‘Dat hij doodziek is, en ik, door de genade Gods kerngezond, en dat Sint Cecilia mij behoede,’ onderbrak mij snel de ex-muzikant. Hij vertelde dat de Schoolmeester door een gevaarlijke buikloop was aangetast, die hem aan de rand van het graf gebracht had.
‘Buikloop is de grootste pest,’ orakelde de Argentijn, en het bedenkelijke gezicht van beide mannen verontrustte mij zeer. Ze waren nu een en al ernst.
‘Hoe komt men in deze streken in 's hemelsnaam aan een dokter?’ vroeg ik.
| |
| |
‘In Villa Ceo zit er een... die viert vandaag zijn patroonheilige,’ smaalde Efraín Carranza. ‘Geen dokter heeft nog ooit een echte buikloop genezen. Afgekookte bast en kruiden,’ - hij noemde een paar namen - ‘en als dat niet helpt...’ Met een plotselinge wending naar den Argentijn ging hij voort: ‘Heeft u weleens den bewaarengel van een dokter gezien, don Antonio?... Ik ook niet, maar wel hun afbeelding... met een zeis in de ene hand en een zandloper in de andere...’ Daarop weer naar mij, die de duidelijkste lezing van node had: ‘Neen mijnheer, dan geef ik nog de voorkeur aan een curandero, een medicijnman van de Indianen, want voor die heidenen slaan alle engelen, zelfs die met zeis en zandloper, op de vlucht!’
‘Ze zullen den Schoolmeester wel niet aan zijn lot overlaten, want tenslotte wordt hij meer gerespecteerd dan hij zelf wel weet,’ zei de Argentijn bij het weggaan, en met volledige instemming van den enigszins gehavenden Efraín.
Niettemin ging ik met alles wat ik nog aan bruikbaars in de huisapotheek van de rancho vond - veel was het overigens niet, want hier baatten geen kininepillen - al vroeg de volgende morgen naar den braven pionier van het intellect, wiens leven nu door amoeben of God-weet-wat belaagd werd.
In het dorp zag ik een paar van zijn kleine leerlingen rondlopen; ze groetten al anders dan de Indio's hier, met het lichten van hun hoed, zoals ze dat op school geleerd hadden, en keken mij met grote ogen na, alsof ze wel wisten waar ik heen ging, en onraad vermoedden. Ze hadden ondanks hun blote voeten iets van misdienaartjes, met hun witte kleren onder de kleine sarapes, waardoorheen zij hun hoofd gestoken hadden; en hun gebaren waren even ceremonieus en aangeleerd.
Ik vond den Schoolmeester geheel alleen in zijn hut op het veldbed liggen, waarop ik mijn eerste nacht in deze streek had doorgebracht. Hij was tot een skelet vermagerd, met wild-uitgegroeide, onverzorgde baard; een paar lange haarlokken kleefden hem jammerlijk over het voorhoofd. Zijn zwakke stem klonk hol, en hij lag daar zo ge- | |
| |
laten, dat het mij toescheen dat hij zich al met de dood verzoend had. Met een lichte beweging van zijn bleke vingertoppen weerde hij de medicijnen af, die ik uit mijn schoudertas te voorschijn haalde.
‘Zoveel medicamenten al,’ fluisterde hij. ‘Het moet zijn tijd hebben.’
‘Maar er moet toch iets gedaan worden,’ zei ik wanhopig, want nooit had ik een krachtigen man in korte tijd zo vervallen gezien.
‘Als er geen bloed meer is... houdt het vanzelf op.’
Hij liet in het midden of hij de buikloop, dan wel zijn kostbaar leven bedoelde.
‘Ga zitten,’ trachtte hij nog zo vriendelijk mogelijk te zeggen. ‘En maak uzelf koffie... er moet nog wat zijn.’ Hij gedroeg zich stoïcijns, met een gelatenheid die niet veel goeds voorspelde.
‘Wie verzorgt u?’ vroeg ik. Maar hij behoefde niet te antwoorden, want juist op dat ogenblik ging de deur van zijn hut voorzichtig open en kwam er een niet zo heel jonge vrouw binnen, op de voet gevolgd door een Indio van ongeveer vijftig jaar, reeds tamelijk gerimpeld, en zelfs voor hier bijna armoedig gekleed, met een bundeltje aan zijn arm. Toen zij mij bij het hoofdeinde van de brits zagen, wilden zij weer weggaan, maar de Schoolmeester kreunde: ‘Ben jij het, Agapito?’ en de vrouw antwoordde: ‘Hij is het, señor maestro.’ Waarop zij beiden naar voren kwamen.
‘Hier lig ik, Agapito,’ zei de Schoolmeester flauwtjes, toen de Indio naast het bed stond, zijn hoed had afgezet, die hij zorgvuldig op de grond naast zijn bestofte voeten liet neervallen. ‘Je ziet, hoe ik er aan toe ben...’
‘Naar het schijnt, heel slecht,’ antwoordde de Indio, met een zijdelingse, wantrouwige blik op mij. De vrouw hield zich op de achtergrond en begon met wat keukengerei te scharrelen.
Al vielen zijn oogleden telkens dicht, de Schoolmeester scheen het wantrouwen van zijn bezoeker bemerkt te hebben, want toen deze niets meer zei, maar verlegen met het bundeltje tussen zijn samengevouwen handen bleef staan,
| |
| |
kreunde hij: ‘Je kunt je gang gaan... dit is mijn vriend... mijn compadre... hij zal je niet in de weg staan...’
Ik begreep niet goed wat er moest gebeuren, maar met het gevoel dat ik hier misschien te veel was, begon ik aanstalten te maken om weg te gaan, werd echter weerhouden door den zieke, die zijn dorre hand op mijn arm legde en vroeg ‘Blijf, don Alberto... dit is de beste medicijnman uit de bergen... Als hij niet slaagt... dan weet ge meteen, op wiens begrafenis gij morgen kunt komen.’
Van uitputting zonk zijn gezicht zijwaarts terug op het platgelegen kussen, en zijn arm viel slap langs de mijne. Onbewogen had Agapito het grote compliment van den stervende aangehoord, dien hij maar onderzoekend bleef aanstaren, terwijl zijn vingers de bundel begonnen los te knopen.
Ik was opgestaan en aan het hoofdeind van de brits gaan staan, om beter te kunnen zien wat de wonderdokter ging uitrichten. Toen hij de bundel had opengemaakt, zette hij deze neer op het dek dat over de schrale ledematen van den Schoolmeester lag, en haalde daaruit een kalebas, een kleine knobbelige cactusplant, reeds half uitgedroogd, zoals ik nog nooit gezien had, een bosje witte en rode veren, en tenslotte een kruis van twee bamboestokken, waaraan in het midden een ruit hing van zwarte en gele wol geweven: in elkaar gevlochten diagonalen, zoals sommige matten er uit zien. Dit kruis, met wat hij later ‘het oog van God’ noemde, zette Agapito aan het voeteinde van de brits vast, zodat de Schoolmeester het in ieder geval moest zien, telkens wanneer hij de ogen opsloeg. Daarna wendde de Indio zich om naar de vrouw, en vroeg haar iets in het Huastekisch.
De vrouw, moeder van een der leerlingen van het schooltje, kwam naderbij met een aarden schotel waarop gloeiende stukjes houtskool lagen, die zij zojuist had aangeblazen, en die de Indio nu besprenkelde met schilfertjes hars en kleine zaden, welke hij tussen zijn vingertoppen uit de kalebas haalde. Vervolgens gaf hij haar een teken om zich te verwijderen, en schoorvoetend, maar zonder omkijken, verliet zij het huisje.
| |
| |
Nu begon Agapito neuriënd voor zich uit te mummelen, met de ernst en ingekeerdheid welke slechts iemand heeft, die zich geheel alleen weet. Hij scheen mijn aanwezigheid niet meer te bemerken en was van het ogenblik af, dat hij de geurig doordringende rook uit de schaal opsnoof, volkomen verzonken in zijn geheimzinnig bedrijf. Onwillekeurig bleef ook ik doodstil en geboeid, en op het bed was nauwelijks meer de ademhaling van den zieke merkbaar. Een dunne, lichtblauwe harsrook begon de ruimte te vullen, en tegelijk daarmee een zacht en eentonig, maar zeer rhythmisch-gecadenseerd geneurie met veel keelgeluiden, uit het verstrakte rimpelgezicht van Agapito, die nu de schotel boven het gehele lichaam van den Schoolmeester langzaam op en neer bewoog, de school met rook een paar seconden lang voor zijn neus hield, en daarna weer over de hele lengte van het bed liet uitzweven, zonder het onverstaanbare, maar fascinerend-wiegende gezang ook maar een ogenblik te onderbreken.
Het gaf mij zelf een gevoel alsof iemand bezig was mij in slaap te zingen, en ik moest vechten tegen de lichte beneveling die aan mijn hoofd iets sponsachtigs meedeelde, terwijl ik mij toch niet wilde bewegen, om de dodelijke ernst van deze plechtigheid niet te storen.
Het vertrek was nu vol donkerblauwe schemer, waarin alleen uit de spleten van de buitenwand de lichtdegens melkachtig door braken; en toen Agapito, steeds maar zingend, de schotel naast zich op de grond neerzette - aan de andere kant lag nog zijn hoed - leek het als speelden zijn handen met fijne, dunne rooksluiers, die muskus- en specerij-achtige geuren uit hun plooien verspreidden, en waarmee hij zichzelf en alles hier tot onherkenbaar wordens toe omwikkelde. Het was als stond ik op een vreemde, zonderlinge plaats, waar ik nog nooit te voren geweest was, en woonde ik een spiegelgevecht van schaduwrafels en lichtstralen bij.
Nu keerde Agapito zich naar een van de dunne lichtkegels, die door een kier van de hut zilverig-gepoeierd binnen gespoten kwam, - hief zijn handen op, en met de handpalmen er naar uitgestrekt, liet hij zijn gezang luider
| |
| |
worden, tot een dringend smeken, wel op de steeds dezelfde melodie, maar met snellere, heftigere woorden. Dan bracht hij zijn handen tezamen, alsof hij het licht in de kom van zijn handvlakken schepte, het voorzichtig voor zich uit dragend meenam en over den zieke uitgoot, die in een toestand van bewusteloosheid geraakt scheen, - zozeer was zijn gehele gezicht weggevlucht, onder de donkere baard en haren vandaan.
Als hij nu gestorven is, dacht ik, mijn God, welk een vertoning, - en ik die niet bij machte ben ook maar het geringste te doen... Een mens verbloedt aan buikloop, in Europa fabriceert men prachtige praeparaten, en voordat ik hierheen kwam, had men mij nog yatreen en rivanol aanbevolen, nieuwe chemische stoffen met ingewikkelde formules, maar onfeilbaar van werking, naar men zei, - terwijl dit... Maar dat waren hier slechts namen, want ik had vergeten zulke dingen mee te nemen, en nu stierf een waardevol man als slachtoffer van de onmogelijke hygiënische toestanden van dit land... terwijl elders voor een luttel bedrag...
Ik kon mijn onvruchtbare gedachtengang niet voortzetten, want Agapito had zich nu boven het hoofd van den Schoolmeester gebogen, en beblies hem met lange ademstoten, zodat al de haartjes van zijn baard trilden en de lokken een weinig opzij wuifden. Doch de Schoolmeester bleef onbeweeglijk liggen, en bemerkte niets meer van het zonderlinge gedoe van den Indio.
Daarna richtte deze zich weer overeind, wrong zijn handen alsof hij ze waste, strekte zijn vingers krakend uit en hield ze uitgespreid naar één voor één al de vier windstreken en vervolgens naar de grond. Toen hurkte hij voor het bed neer, tussen zijn hoed en de nog een weinig rokende schotel, waarvoor hij ook de bolle cactusplant neerzette en zijn kalebas met zaden, waarvan hij nu een flinke handvol voor zich uitspreidde in kleine hoopjes van vier. Peinzend bleef hij daarvoor zitten, als in droom verloren.
Er heerste thans een volslagen stilte en het duurde erg lang. Maar ik was vastbesloten niet weg te gaan, voordat de hele vertoning afgelopen was, teneinde geen spelbreker
| |
| |
te zijn en ook omdat ik, meer nog dan ik mijzelf wilde bekennen, opgesloten zat in een beklemming die mij belette de plaats te verlaten waar ik stond. De wollen ruit op het kruis begon mij inderdaad aan te staren als een groot en onbewogen oog.
Het moet wel een uur of nog langer geduurd hebben. De Indio leek ingesluimerd. Zelf moet ik ook een weinig ingedut zijn in deze berookte stilte, want ik had tenminste niet bemerkt, dat de man alweer was opgestaan, en werd het mij pas bewust, toen hij opnieuw voor het bed stond, waarvan hij het dek had opgeslagen, en met zijn mond op de buik van den Schoolmeester lag, terwijl hij een gorgelend geluid maakte, en zachtjes hoestte. Opeens richtte hij zich op, sloeg om zich heen in de lucht, alsof hij met onzichtbare, maar duidelijk te voelen demonen vocht, greep naar de bos veren, waarmee hij heftig om zich heen, en vooral boven den patiënt wuifde, terwijl hij nu met afschrikwekkende stentorstem riep: ‘Kijk naar het oog van God! Kijk naar het oog van God!’
Het rauwe van deze kreet verbrak de betovering; niet alleen bij mij, die onwillekeurig huiverde bij de ongeveinsde ontzetting waarmee het werd uitgestoten, maar ook bij den Schoolmeester, die de ogen opensloeg en een lange, diepe zucht slaakte.
Agapito zag hem aan, onverwachts gekalmeerd, en sprak met alledaagse rust: ‘'t Is al voorbij.’
‘Inderdaad?’ De Schoolmeester glimlachte flauwtjes.
De buitendeur stond half open; ze was vanzelf opengewaaid, vermoedde ik, en het schelle daglicht verlichtte trots en zakelijk alle uithoeken van het kleine vertrek. Buiten zag men de warme middaglucht dansen boven de stralende grond.
In zijn gebroken Spaans, nu en dan met Huastekische woorden vermengd, zei Agapito: ‘Het was een esquintle, señor maestro. Maar met de gratie Gods en van de grote Voorvader-moeder en van den Heer der Bergen en van mijnheer San Lázaro is hij verjaagd.’
‘Ik heb geslapen,’ steunde de Schoolmeester zwakjes.
‘Anders had u hem vast moeten zien... Door de deur is
| |
| |
hij weggevlogen, de verschrikkelijkste van alle esquintles.’
De Schoolmeester schudde zachtjes met het hoofd. Gelukkig, zijn ziekte had het gezonde intellect nog niet verslagen. Maar het gezicht van Agapito hield nog enkele ogenblikken de uitdrukking van afgrijzen vast.
‘Heeft u hem niet gezien, señor?’ vroeg de Indio met de diepste ernst en overtuiging, Het was de eerste maal dat hij mijn aanwezigheid scheen te tellen en het woord tot mij richtte.
‘Neen,’ antwoordde ik. ‘Misschien keek ik juist de andere kant op.’ Want ik wilde hem niet krenken. Maar hij zorgde zelf voor een aannemelijker verklaring.
‘Dan zijt ge tweemaal gedoopt. Wie tweemaal gedoopt is, ziet ze niet. Maar hij was er.’
De Schoolmeester maakte een lichte handbeweging, vroeg echter niets meer. Agapito zocht zijn spullen bij elkaar, bond zijn bundeltje weer dicht en sprak: ‘Ik ga, mei uw verlof, señor maestro. Er zijn nog veel zieken in de buurt, nog veel zieken. De volgende week, als gij reeds hersteld zult zijn, kom ik terug. Ik wil niets, geen beloning. De volgende week, als gij hersteld zult zijn, zullen wij praten.’ En hij vertrok, door den Schoolmeester nagestaard, die zwak glimlachte bij het vooruitzicht dat hij dan al gezond zou zijn.
Hij was te uitgeput om zich tegenover mij te verontschuldigen, en lichtte slechts heel kort in: ‘Dat is een curandero... ze kennen vele middelen... hoewel...’
Weer zuchtte hij.
Nauwelijks was de Indio goed en wel weg, of de vrouw kwam terug. Ze had een schotel pap bij zich, een dunne vloeibaar-witte brei, die stellig niet kon schaden, en waarmee ze moederlijk-voorzichtig den Schoolmeester begon te voeren. Dat was tenminste een echte verzorging, die mij de moed gaf heen te gaan, nadat ik beloofd had zo spoedig mogelijk terug te komen.
Toen ik den Schoolmeester een paar dagen later weer opzocht, zat hij half-overeind in zijn bed, en voelde zich al veel beter. Het verbaasde mij, hoewel ik het toch ook heimelijk had verwacht, want don Salustiano had mij ge- | |
| |
waarschuwe!: ‘De curandero's hebben soms geneesmethodes die effectief genoeg zijn, al wordt het ware verborgen achter een hele boel hokus-pokus. Maar als ik toch op sterven lag, zou ik er ook niets tegen hebben, dat een medicijnman uit de bergen gehaald werd. Schaden kan het in geen geval. En mij bewijst het, dat die Schoolmeester minder dom is, dan je van een stadsmens zou ver wachten.’ Voor de onbetwistbare autoriteit van mijn gastheer moest ik wel zwichten, en zelfs nadat hij mij had uitgelegd, wat de esquintle eigenlijk was - een grote, donkere vlinder met het lijf en de kop van een dikke lelijke zuigeling, die in het lichaam van de mensen kruipt als een pop in zijn cocon, en ze dan uitteert tot ze sterven - kon ik toch nog verwachten, dat de magische behandeling waarvan ik getuige was geweest, den Schoolmeester misschien een weinig gebaat had.
Vrees om te ervaren dat hij niettemin erger geworden of gestorven was, weerhield mij eerst een paar dagen lang om naar San Pedro te gaan. Ik van mijn kant kon hem immers volstrekt niet helpen. Maar toen ik tenslotte ging, was ik niettemin verbaasd te zien, dat hij al zo goed was opgeknapt.
‘Kom binnen, kom binnen,’ riep hij mij toe, toen hij mij op de dorpel ontdekte. ‘Vandaag zal ik u niet lastig vallen met zo'n afgodendienaar. Neem plaats...’
Ik kon hem slechts gelukwensen en verklaren, dat ik de vertoning hoogst interessant had gevonden en niet gaarne gemist zou hebben, al betreurde ik ook, dat hij daarvan het slachtoffer had moeten zijn.
Nu pas verontschuldigde hij zich: ‘Een kat in doodsnood springt zelfs te paard, geachte vriend. Begrijpen doe ik het niet, maar ik voel mij al heel veel beter, zoals u kunt zien. Het bloeden heeft opgehouden, het voedsel loopt niet meer weg... Ik ben niet gestorven,’ ging hij voort, met de verlegen trots van een herstellende.
‘Alleen een deel van uw denksysteem, uw wereldbeschouwing,’ waagde ik te spotten.
De Schoolmeester streek over zijn baard, die alweer een weinig gefatsoeneerd was.
| |
| |
‘Het is de vraag van de kip en het ei. van het zaadje en de boom,’ filosofeerde hij mild. ‘Wat is oorzaak en wat gevolg? Agapito heeft ook kruiden gegeven aan de vrouw die mij verzorgt; kruiden uit de bergen. Dan heeft hij rook gemaakt... men snuift toch ook vlugzout, en chloroform.’ ‘Zo kunnen wij doorgaan,’ zei ik. ‘Het wollen Oog van God als hypnotisch middel, de gedroogde cactusknobbel als allergische prikkel, het zingen... Homerus vertelt al, dat het bloed van krijgers met muziek gestelpt werd... Eerlijk gezegd, houd ik niet van geleerde verklaringen, want het zijn geen verklaringen, maar alleen omzettingen van de ene moeilijkheid in de andere. Het is te dwaas; als Agapito uit zijn kalebas rivanol-tabletten gehaald had of yatreen-druppels uit zijn cactus had geperst, zou iedereen tevreden geweest zijn.’
‘De moeilijkheid met de Indio's is, dat ze het ware niet van het valse weten te onderscheiden,’ meende de Schoolmeester. ‘Ze hebben natuurlijk een oer-wetenschap, proefondervindelijk en...’
Ik onderbrak hem: ‘Laat ons blij zijn, wat het ook is. Ik bewonder Agapito, die geen universiteiten nodig gehad heeft om u zo snel te genezen.’
Maar de Schoolmeester schudde het hoofd en zei, half lachend, half spijtig: ‘Ze beginnen u te bederven, hier. Dat is de invloed van dit land, dat een blanke sneller tot Indio dan een Indio tot blanke maakt.’
Hij rekte zich uit alsof hij nieuwe kracht verzamelde en stelde vast: ‘Het rijk der cultuur lijdt geweld.’
Nog geen week later stond hij weer in zijn schooltje, vermagerd, maar dezelfde brandende apostel van het abc en de boeken als voorheen. Zijn geloof was onverwoestbaar, en wie weet zal het eens de bergen van Mexico verzetten! En het land helpen vervlakken...
Op de rancho teruggekeerd, werd ik door een tweede verrassing opgewacht. Ruzie en spektakel op de binnenplaats was iets zeldzaams, want don Salustiano hield niet van kabaal in zijn naaste omgeving, en de Indio's waren allesbehalve luidruchtig van aard. Maar als zoiets eenmaal begon, dan waren ze ook niet meer te houden, en ontstond
| |
| |
al spoedig moord en doodslag, daar het van sommige scheldwoorden nu eenmaal vaststond, dat ze alleen met bloed uitgewist konden worden. En er werd niet zo zuinig gescholden bij mijn aankomst. Het was vooral de hinkende Teobaldo, die buiten zichzelve was en al zijn goedmoedige humor verloren had; maar ook Olegario en Pepe, de huisjongen Felipe, die boos en met belopen ogen van zich af praatte, en zelfs de anders zo rustige Ildefonso die zo nu en dan een vinnig, hard woord ertussen smeet, waar ze in een hoek onder de arkaden bij elkaar stonden, de drie vaquero's nog met de hoeden op, Teobaldo met het hemd scheefgetrokken, alsof hij al in handgemeen was geweest, evenals Felipe, die een bloedige, maar verder onbetekenende schram over het gezicht had.
Natuurlijk kon ik er niet tussen komen om te ervaren wat er aan de hand was; en ook uit de keuken drong zoveel opgewonden vrouwengekwebbel, dat ik het raadzamer vond voorlopig maar naar boven te verdwijnen. Tot mijn nog grotere verbazing liep don Salustiano daar over de open galerij te ijsberen, ook al van zijn gewone kalmte beroofd, zonder er aan te denken het rumoer beneden tot bedaren te brengen, wat hem anders slechts één enkel woord gekost zou hebben.
Mijn vragende blik liet hem stilstaan. ‘De hel is los,’ zei hij. ‘Maar nog even geduld. Zo aanstonds komt de Argentijn met nieuws.’
Ik waagde het niet verder te vragen en bleef wachten bij de balustrade, terwijl het gekijf en geruzie van de mannen beneden voortging, waar don Salustiano, die nu met gekruiste armen naast mij stond, niet de minste acht op scheen te slaan.
Enkele minuten later kondigden hoefslagen de verschijning van den Argentijn aan, en het rumoer beneden luwde een weinig. ‘De rurales waren al weg,’ zei hij, toen hij bestoft en bezweet boven kwam. ‘Ik heb als een razende gereden, tot het paard haast niet meer kon.’
Don Salustiano knikte. ‘'t Is aan je te merken. En 't is misschien beter dat je ze niet gevonden hebt. Ik zie ze liever niet op mijn erf, want ze brengen nooit iets goeds en
| |
| |
nemen altijd wat mee. Als je ze werkelijk nodig hebt, zijn ze toch nergens te vinden. We moeten het zelf opknappen.’
‘Mij best,’ meende de Argentijn. Hij droogde zich af en klopte hier en daar een beetje stof van zich af, - op zijn manier onder alle omstandigheden nog in vorm. ‘Meteen maar?’
‘Hoe eerder zulke dingen achter de rug zijn, hoe beter,’ zei don Salustiano. ‘De onschuldigen hebben er maar hinder van.’
De beide mannen maakten zich op, om weer naar beneden te gaan, en daar de patroon mij wenkte mee te komen, volgde ik hem naar de binnenplaats, waar het gekijf weer lustig aan de gang was.
Don Salustiano liep voorop, de Argentijn was een paar stappen achtergebleven, aan mijn zijde. Rustig en beheerst liep de baas tot naar het witstenen vierkant dat het wiskundige middelpunt van het binnenplein vormde. Daar bleef hij staan en riep luid, maar zonder te schreeuwen: ‘Dat allen hier komen! Ook de vrouwen!’
Het rumoer was nu verstomd, alsof ze al hun krakeel hadden weggeslikt en slechts op dit teken hadden gewacht. Ze stapten nader, de mannen van onder de arkaden in het volle daglicht, een viertal vrouwen uit de keuken, haastig nog de handen aan hun rokken afdrogend, en nog enkele peones uit de woonbarakken en de stallen daarachter, die de reuk van paarden met zich mee brachten.
Spoedig waren het wel een twintigtal peones die daar in eerbiedige afwachting stonden. Maar sommige waren kennelijk opgewonden en de vrouwen toonden zich zenuwachtig. Zonder verdere inleiding begon don Salustiano, nadat hij met een enkele blik zijn manschappen gemonsterd had:
‘We zijn hier op een hacienda’ (hij scheen nu met opzet het kleinerende woord ‘rancho’ te vermijden, dat hij anders zo gaarne gebruikte), ‘op een fatsoenlijke hacienda, waar in de loop van veel jaren zelden of nooit gestolen is. Vee een enkele keer, vruchten of gereedschap ook
| |
| |
wel eens, maar bij-elkaar veel minder dan op andere plaatsen, dat weet ik. Daarom leeft iedereen hier ook met meer vrijheid, en kan gaan en staan waar hij wil. Andere hacendero's vinden dat verkeerd van mij, maar ik regeer de Rancho der Tien Mysteries zoals ik dat wil, en ik geloof niet dat iemand over mij te klagen heeft.’
Hij zweeg even en liet zijn blikken rondgaan. De meeste mannen keken hem recht en rustig aan, met een soort van verstandhouding, die tevredenheid uitdrukte. Anderen, zoals de vrouwen, staarden verlegen vóór zich op de grond.
‘Welnu,’ ging hij plotseling voort, ‘er wòrdt in de laatste tijd op de rancho gestolen. En wel op een heel bizondere manier, - niet buiten op het veld, waar vreemdelingen of voortvluchtige Yaqui's kunnen komen, maar hier uit het woonhuis en de gebouwen van de plaats, waar alleen eigen volk toegang heeft, en waar allen eikaars verantwoordelijkheid dragen. Daarom heb ik ook allen laten komen, zonder iemand te beschuldigen. Want nu is de maat vol! Er zijn de laatste weken verschillende dingen verdwenen en vanochtend heb ik de kleine geldkist uit mijn kantoor gemist. Daarmee is het genoeg. Degene die het gedaan heeft, kan naar voren stappen en het bekennen.’
Even abrupt als hij begonnen was, hield don Salustiano op en bleef wachten met de handen in zijn zeemleren jasje. Niemand bewoog. Ook niet toen hij met even achterover geheven hoofd - hij was tenslotte vrij kort - een voor een de aanwezigen weer recht in de ogen keek. De stilte werd benauwend.
‘Zodat niemand bekent?’ stelde hij tenslotte vast. ‘Dan moet het recht zijn loop hebben. Ik heb eerst de rurales willen laten komen, om den dief meteen mee te nemen, want ik wéét wie het is. Maar dat kan nog een of twee dagen duren, en ik wil niet, dat de onschuldigen er zo lang onder lijden, want van alle verdenking en gepraat komt maar ruzie, en we hebben hier onze tijd en onze vrede wel voor wat anders nodig. Het is dus beter dat wij zelf recht doen, en wel meteen, want ieder is hier mee verantwoordelijk voor al de eigendommen van de hacienda,
| |
| |
zoals ik al gezegd heb. Wie heeft er een voorstel te doen?’ Weer zwegen allen; alleen in de achterste rij was er een zacht gemompel dat aanstonds weer wegstierf. Juist wilde don Salustiano voortgaan met praten, toen de manke Teobaldo naar voren waggelde, zijn hand uitstak en hakkelde: ‘Padroncito... ik... ik weet het!’
Aller verbaasde blikken waren op hem gericht, en onwillekeurig vroeg ik fluisterend den Argentijn naast mij: ‘Hij heeft het toch niet gedaan?’ Want ik wist welk een vertrouwen er in hem gesteld werd, en dat hij wel een schelm, maar daarom juist de populairste kerel van de rancho was. Met licht neen-schudden stelde de Argentijn mij gerust. ‘Wat weet je?’ vroeg don Salustiano streng, maar zonder barsheid. ‘Wie de dief is?’
.‘Neen padroncito... en zelfs al wist ik het, ik zou het niet kunnen zeggen, want hoe zal men het bewijzen?’
Dat klonk maar al te waar, doch ontlokte toch aan sommigen een vage glimlach, die echter meteen verdween, toen don Salustiano voortging:
‘Wat is er dan? Je kunt gerust je mening zeggen.’
‘Ik weet hoe wij den dief kunnen vinden, dat hij zelf bekent,’ zei Teobaldo slim, met zijn opgeheven hand zijn woorden begeleidend. ‘Als hij zelf bekent, is er geen bewijs meer nodig, want dat is het bewijs.’
‘Juist,’ zuchtte don Salustiano gelaten.
‘Er is een man in het huttendorp gekomen, die een piulero is,’ verklaarde Teobaldo triomfant. En het gemompel van goedkeuring bij de aanwezige Indio's kwam bewijzen, dat hij een meesterlijke troef had uitgespeeld.
Een vlekje licht scheen over het gezicht van den patroon te glijden, alleen merkbaar voor wie dicht bij hem stond en hem intiem genoeg kende, om te weten dat ook hij verlegen kon worden. Hij dacht een seconde na. Toen beval hij: ‘Goed, - laat hem meteen komen. Neem het paard van Olegario.’
‘Ja, padroncito.’
Teobaldo was al weg; zijn snelheid vertolkte zijn geestdrift, en hoe slecht ter been hij ook was, met een enkele sprong zat hij al op het paard dat bij de arkaden in de
| |
| |
lilagrijze schaduw vastgebonden stond, en stoof weg door de toegangspoort, in volle vaart. Al had hij het onbekende wezen dat piulero genoemd werd, uit de hel moeten wegslepen, hij zou het gedaan hebben.
Wij stonden nog in lijdzame afwachting met kleine groepjes zacht te praten, toen Teobaldo alweer terug was met de mededeling: ‘Hij is al onderweg, padroncito. Ik heb hem een peso van mijzelf beloofd, als hij meteen kwam.’ ‘Dat lijkt op omkoperij, dat mocht je niet,’ sprak don Salustiano streng, maar met een kwalijk verholen vermaak, dat gedempt werd door de heilige overtuiging waarmee ons factotum verklaarde: ‘Piule kent geen geld, in waarheid! Piule is de stem van God zelf.’
‘Welke ingrediënten zijn nog nodig?’ vroeg de Argentijn hardop en met autoriteit. Een der vrouwen kwam al uit de keuken aanzetten met een grote kruik pulque, die zij tegen haar borst aangedrukt hield. Enkele ogenblikken later kwam een peón ook met een grote maalsteen en een knuppelvormige wrijver van grijze lava gesjouwd. Ook een bankje werd neergezet en een paar sarapes daarnaast uitgespreid, op aanwijzing van Teobaldo, die geheel vanzelfsprekend de regie op zich genomen scheen te hebben, klaarblijkelijk omdat hij een Indio was van een streek, waar piulero's alledaagser verschijningen waren dan hier. Ik was stellig niet minder gespannen dan de minste peón, toen de langverwachte Indio in de poort kwam opdagen, want niemand had mij verdere uitleg gegeven en ik kon op geen stukken na vermoeden, wat er gebeuren ging bij het komende godsoordeel. Het was een kerel die veel weg had van Agapito, den medicijnman van den Schoolmeester, en deze gelijkenis alleen al was geschikt genoeg om mij toch wel enig vertrouwen in te boezemen in zijn kunsten. Ook al had hij iets wilds in zijn ogen.
Teobaldo wenkte den verder onopvallenden Indio naderbij en verwees hem naar don Salustiano. Deze zei hem, dat hij zijn gang kon gaan. Hij moest den dief van een geldkist, een groot zakmes, verschillende muntstukken, een zadeldek en nog een reeks van andere voorwerpen tot een spoedige en duidelijke bekentenis brengen.
| |
| |
De piulero knikte en haalde uit het binnenste van zijn hemd een leren zakje tevoorschijn, dat blijkbaar het enige tovergereedschap was, dat hij bij zich had, en waarmee hij een paar maal schudde, zodat het een zacht ritselend geluid gaf, terwijl hij ‘Piule, piule’ zei, hetgeen al de aanwezigen in angstige afwachting deed verstommen.
Daarna ging hij met ontbloot hoofd op het bankje zitten, strooide uit het zakje een hoeveelheid zwarte korrels - ze hadden iets van steenharde linzen weg - op de maalsteen, en begon ze fijn te wrijven met de roller. De verpulverde zaden veegde hij met de hand op een hoopje, nam toen de grote kom die al was klaargezet, en bereidde daarin zorgvuldig roerend een drankje van het zwarte goedje en de pulque, die hij met kleine scheutjes onder voorzichtig roeren en het prevelen van onverstaanbare dingen erbij goot. Hij bleek ook een bekertje bij zich te hebben, - een wijnglas waarvan de voet was afgebroken, en dat hij aanpakte als was het een kostbaar kleinood.
Pas toen hij gereed was, keek hij op, en liet zijn blikken langs de omstaanders dwalen, die een eerbiedige afstand bewaarden in de halve cirkel waarin zij zich vóór hem hadden opgesteld. Een eindje achter hem stonden alleen don Salustiano, de Argentijn en ik.
‘Wie biedt zich aan?’ vroeg de man, toen het onderzoek met zijn ogen was afgelopen.
‘Allen,’ antwoordde een stem. Maar de vrouwen hielden zich achteraf en Luz protesteerde zachtjes: ‘Neen... neen...’
Snel wees de man een paar personen, alleen mannen, aan. ‘Jij... en jij... en jij... en jij. Dat is genoeg.’
Teobaldo was er niet bij; wel Felipe en Ildefonso, met nog twee peones uit de stallen. Met zekere blik had de piulero al de vaquero's en drijvers uitgeschakeld, die meestentijds buiten op het veld bij het vee waren. Maar Teobaldo was duidelijk teleurgesteld.
‘Ik ook,’ fleemde hij. ‘Want ik heb het gewild.’
De piulero aarzelde, - misschien wel beïnvloed door de peso die Teobaldo hem beloofd had; don Salustiano echter, die zijn huisknecht beter begreep, riep: ‘Goed, jij
| |
| |
ook!’ En de tovenaar vond het allang in orde, dat Teobaldo zich bij de vier voegde.
Een voor een reikte hij de mannen die naar voren gekomen waren, het kapotte wijnglas, dat hij telkens vulde met het troebele vocht uit de kom. Heldhaftig dronken zij het met één teug op, en zetten zich toen met gekruiste benen op de uitgespreide sarapes neer, tegenover den piulero. Teobaldo smakte nog wat na met zijn tong en begon te knipogen tegen zichzelf. Hij scheen er verzot op, en later vernam ik, dat piule door veel Indio's met graagte gedronken wordt, niet alleen als spraakwater, maar vooral omdat het hun bij iets grotere hoeveelheid een heerlijke roes vol prettige dromen bezorgt.
De piulero echter gaf slechts mondjesmaat, maar blijkbaar juist genoeg om een snelle doezel teweeg te brengen; want de twee die het eerst gedronken hadden, zaten nu al te knikkebollen en wilden zich languit op de sarapes uitstrekken, wat hun belet werd door een vinnig uitgesproken bevel van den Indio, waarop zij prompt gehoorzaamden door weer kaarsrecht te gaan zitten, hoewel met gesloten ogen. Het was precies alsof ze in een lichte hypnose-toestand geraakt waren. Slechts een van de peones had meer nog het lijdzaam-ongedurige van een even aangeschoten dronkaard. Hij lalde onverstaanbare woorden, totdat de piulero hem het zwijgen oplegde en ook hij wegdoezelde.
Nadat hij zich rustig van de uitwerking van de piule verzekerd had - een eeuwenoud middel, zoals mij werd meegedeeld, en overal in Mexico gebruikelijk - begon de Indio in het Huastekisch vragen te stellen aan de beeldachtig ingesluimerde gestalten vóór hem. Hij deed het rustig, vleiend bijna, maar op zeer suggestieve toon; en de antwoorden die hij kreeg, klonken slaperig en eentonig- afwezig, zoals een kind dat verveeld zijn les opzegt. Het was als trok de piulero met dunne, onzichtbare draadjes de trage, ietwat slijmerige woorden uit hun mond. Duidelijk kon men horen, dat enkelen tot driemaal toe het antwoord herhaalden, dat zij moesten geven.
Ademloos stonden de overigen toe te luisteren. Men kon
| |
| |
een veertje horen vallen. Alleen toen de Indio zich wat langer met den huisjongen Felipe bezig hield en blijkbaar een zonderling antwoord ontving, steeg wat opgewonden gemompel op, dat aanstonds door een handbeweging vol gezag van den piulero bezworen werd. Maar don Salustiano kwam een stap dichterbij en boog zich naar voren om beter te kunnen horen.
De man bleef even gelijkmoedig, toonde geestdrift noch teleurstelling, maar ging door met zijn korte vragen, waarop de lijzige, lange antwoorden van Felipe kwamen, begeleid met vage handgebaren, alsof de jongen versuft naar herfstdraden graaide in de lucht. De vrouwen keken elkaar aan met veelbetekenende uitdrukking op de brede gezichten, alsof ze het wel gedacht hadden, en hun niets nieuws onthuld werd. Maar de peones bewonderden onomwonden de macht van het tovermiddel, waarvan de piulero nu niet genoeg scheen te krijgen. Het zag er naar uit, dat hij tot in alle eeuwigheid met zijn vragen zou doorgaan, had don Salustiano niet opeens gezegd: ‘Het is voldoende! We hebben het nu allemaal gehoord.’
‘In de groentetuin, onder de stam van de meest rechtse chayote-plant,’ vertaalde hij luidop, naar den Argentijn gekeerd.
‘Ik ga al,’ antwoordde deze, nam van een der peones de machete aan, en repte zich weg tussen de gebouwen.
Geen der aanwezigen had zin hem vrijwillig te volgen. De piulero liet de roerloze drinkers nu aan hun lot over; een van hen geeuwde en rekte zich uit; Teobaldo zat glazig naar zijn tenen te staren en pruttelde haast onhoorbaar. Men had hem dan ook niets gevraagd. Felipe had zich voorover laten zakken, met zijn gezicht in zijn handen gesteund.
‘Daar komt hij!’ riepen een paar stemmen bijna juichend, toen de Argentijn weer onder de arkaden te voorschijn kwam met in zijn ene hand de machete, in zijn andere het nog met zwarte aarde besmeurde geldkistje.
‘Piule!’ riep de tovenaar triomfantelijk uit, en van puur enthousiasme over zijn eigen kunst gaf hij Felipe een trap met zijn sandaal tegen zijn kinnebak, dat de knaap onder- | |
| |
steboven tuimelde. Maar niemand had er belangstelling voor, want aller ogen hielden zich bezig met de geldkist, waarvan don Salustiano officieel vaststelde, dat het inderdaad de zijne was.
‘Nu nog de andere voorwerpen!’ Dit of iets dergelijks scheen de piulero voor te stellen. Don Salustiano echter weerde het af.
‘Dit is voldoende,’ zei hij. ‘Wij weten nu wie de dief in ons midden is.’
‘De rover! De schoft! Het geboefte! Zo jong en al zo'n schurk!’ De mannen en vrouwen gaven lucht aan al hun opgekropte spanning, meer nog dan aan hun zedelijke verontwaardiging; hun rijke keus aan scheldwoorden omvatte alle gamma's van misdadigheid en ontuchtige afkomst.
‘Het is een zoon van vijfendertig vaders!’ stelde een peón vast.
‘Van vijfhonderd!’ overtroefde hem een ander.
Totdat don Salustiano beval: ‘Sleept de slapers onder de arkaden, tot ze zijn bijgekomen. Pepe houdt de wacht bij den dief. Maar raak hem niet aan!’ Die waarschuwing was niet overbodig, want Pepe was bekend om zijn handigheid met messen. Ze hadden best een spelletje met Felipe willen beginnen.
De piulero was opgestaan. Het beetje vocht dat nog in de kom over was, verdeelde hij met mondjesmaat onder een zestal kinderlijk dringende peones, die heftig met de tong smakten en een hartgrondig ‘Hèèh’ uitstieten, nadat ze ieder aan hetzelfde plekje gelurkt hadden. De Argentijn kon zijn lach niet langer bedwingen, en wees naar de kruik pulque die er nog stond. Daarmee mochten ze hun dorst lessen, wijl ze zo lang in de zon gestaan hadden.
Don Salustiano haalde een bankbiljet te voorschijn en betaalde den piulero, die liever niet bleef totdat zijn slachtoffers waren bijgekomen, omdat discussies toch geen zin meer hadden. Om verdere complicaties te vermijden, gaf de patroon hem nog een extra blinkende peso uit naam van Teobaldo, daar deze nog altijd enigszins buiten westen - hopelijk in zalige dromen - onder de arkaden lag. Daarmee was het incident feitelijk afgelopen. De meesten
| |
| |
verwijderden zich, en gingen weer aan hun werk. Men wist dat de voltrekking van het recht bij don Salustiano in goede handen was, en de rurales - de grimmige bullebakken, die een Indio wel om mindere diefstallen aan de eerste de beste boom opknoopten - konden nog altijd komen. Pepe hield de wacht in het postuur van een echten soldaat, en met een ernst een betere zaak waardig.
Toen wij weer boven op het balcon kwamen, kreeg ik alle gewenste inlichtingen, die feitelijk al overbodig waren. Don Salustiano had ook Felipe verdacht, maar deugdelijke bewijzen had hij zelf niet gevonden, en hij was oprecht blij, dat de piulero uitkomst gebracht had.
‘Het zijn nuttige kerels, wanneer de zaak tenminste eerlijk toe gaat,’ vertelde hij. ‘Want soms laten ze zich ook misbruiken. Maar piule is een wonderbare plant, het zijn de vruchtjes van een dunne winde met grote gele bloemen, sommigen zeggen ook blauwe. Alleen komt het heel erg op de juiste dosering aan, om dit effect en geen gewone verdoving of een gevaarlijke roes te krijgen. Dat is het gedeelte van de kunst, dat ze angstvallig geheim houden. En het uitvragen is ook een handigheid. Maar wie piule op heeft, beweert men, kan niet meer liegen.’
De Argentijn knikte. ‘Ik had het al eens eerder meegemaakt; het is iets heel natuurlijks, en toch, hoe wonderbaar. De wereld zou er anders uitzien, als iedereen gebruik kon maken van het kruid dat spreken laat.’
‘Zou Felipe het zich nog herinneren wanneer hij bijkomt?’ vroeg ik.
‘Hij zal het wel merken,’ antwoordde don Salustiano dreigend. ‘Reken maar!’
‘U gaat hem toch niet...’
Ik brak af, wilde niet verder vragen, want eigenlijk was mijn vertrouwen in don Salustiano onbegrensd geworden, al spoedig nadat ik hier was. Ik wist dat het een man was die moeilijk faalde. Maar ik herinnerde mij ook de vreselijke straffen die op hacienda's werden toegepast, waar de patroons een onbeperkte macht uitoefenden, en waarvan ik al menig verhaal onder de peones had opgevangen. Levend begraven, met alleen de kop boven de grond, tus- | |
| |
sen de agaves, en dan met de paarden er overheen jagen, was nog een van de barmhartigste folteringen. Beter nog konden de rurales komen...
Ik ging maar een lange rit maken, om niet tegenwoordig te zijn bij wat er nog komen ging; altijd nog te veel stadsmens voor déze zelfkant van het ruwe rancho-leven, in een land waar het leven nauwelijks telde, - veel minder in ieder geval dan eigendom.
Maar het bleek, dat ik nodeloos mijzelf en mijn paard had afgejakkerd. Toen ik tegen donker terugkwam, was Felipe nog op de rancho. Vastgebonden aan een van de kolommen van de arkaden, en vóór hem op de grond de geldkist van don Salustiano. Hij mocht er de hele nacht naar kijken en zich er op bezinnen, dat hij de enige dief op de rancho was. Zelfs op die plaats, in het bereik van allen, zou niemand anders het hebben weggenomen. Dat was de bedoeling van die les.
De volgende ochtend werd hij weggejaagd, - met een stomp tussen zijn schouderbladen van Pepe, die het doodzonde en jammer vond, dat Felipe niet op zijn minst gevierendeeld werd door een stel van de wildste hengsten uit de paardenfokkerij. En het was zeker, dat honderd mijlen in de omtrek nooit een dief er zo genadig van afgekomen was.
‘Goedheid is gevaarlijk, ik weet het,’ luidde don Salustiano's enige argument tegen ons. ‘Maar welke ranchero leeft niet gevaarlijk, - ieder op zijn manier, en ik op de mijne?’
De Argentijn boog gelaten, en ik bewonderde nogmaals.
|
|