| |
| |
| |
Voortekens en vrouwen
De volgende dag vertrok Thompsen; zonder overijling, maar met een vastberadenheid, die mij van hem verbaasde. ‘Ik weet dat ik hier veilig ben,’ zei hij. ‘Maar ik moet niet al te veel tijd verliezen. Een maand, en eigenlijk meer, is al erg lang in deze omstandigheden.’
Don Salustiano keek hem een beetje meewarig na, toen hij op zijn paard naast den onafscheidelijken Jackie wegreed. Tenslotte had hij hem, vooral na zijn uitvoerige bekentenis, niet onsympathiek gevonden en zag hij hem, zoals hij mij later zei, veeleer als een meelijwekkend slachtoffer van Mexico's verleidingen, ongeveer zoals een zieke, omdat hij door de goudkoorts, of liever: de oliekoorts, was aangetast, en ditmaal ongeneeslijk, naar het scheen.
‘Zo gaan mensen vaak met open ogen hun verderf tegemoet,’ meende don Salustiano, terwijl wij naar de binnenplaats terug gingen. ‘Ik ben benieuwd of hij er levend afkomt, en of hij ooit gelukkig zal zijn met zijn rijkdommen... àls hij het ooit tot rijkdom brengt.’
‘Hij heeft er het gezicht niet naar,’ zei ik. ‘Maar de man schijnt een ongelooflijk geluk te hebben, een soort van compensatie voor de aantrekking die hij op het mysterieuze uitoefent.’
Wij vergaten hem spoedig in de bedrijvigheid van de rancho, totdat wij een paar dagen later aan hem herinnerd werden door den hinkenden Teobaldo, die kwam zeggen: ‘Padroncito, daar is weer de knecht van dien gringo, u weet wel.’ Met ‘gringo’ kon niemand anders bedoeld zijn dan Thompsen, en toen wij enkele ogenblikken later inderdaad Jackie alleen zagen aankomen, bromde don Salustiano: ‘Als den stommeling maar niet werkelijk iets overkomen is.’
De jonge Indiaan had beneden zijn paard aan een der pijlers van de arkaden vastgebonden, en werd nu door een zwijgend-ceremonieuzen Teobaldo naar boven geloodst, waar de even-verontruste don Salustiano stond te wachten. Maar toen deze hem zag aankomen, fluisterde hij geruststellend: ‘Neen, er is geen narigheid aan de hand;
| |
| |
een Indio die slecht nieuws heeft, loopt langzamer en tracht opgewekter te kijken.’
De mensenkenner van de wildernis had gelijk. Jackie, die eigenlijk de deftiger naam van Ildefonso droeg, kwam vertellen, dat zijn meester na een dag rijden plotseling, toen ze bij de spoorbaan gekomen waren, toch besloten had de ‘vuurwagen’ te nemen, - waarmee hij kennelijk de trein bedoelde. Waarheen wist hij niet. De Amerikaan had aangeboden hem mee te nemen, maar Jackie-Ildefonso had het niet gewaagd, vooral niet, toen hij het briesende, dampende gevaarte zag aankomen, waaraan hij zich, voor het eerst van zijn leven, had moeten toevertrouwen. Hij had ook getracht den Amerikaan, die al aan zoveel gevaren blootgesteld geweest was, ervan af te brengen. Maar blanke vreemdelingen lieten zich nu eenmaal niet raden, en de Amerikaan was ingestapt, met achterlating van de beide paarden, die hij den jongen Indio schonk als beloning voor zijn trouwe diensten.
Bij elkaar was dat nog een koopje voor Thompsen geweest, want een paard kostte hier zelden meer dan vijftig peso's zodat hij zijn verzorger en levensredder met nog geen twintig dollar naar zijn haardstede terugzond. Maar tenslotte zit het hem niet in het geld, en in de ogen van Jackie-Ildefonso verhief deze geste den Amerikaan tot een soort van halfgod, want twee paarden, dat was voor bijna eiken Indio, en zeker voor een armen Tarahumare uit de bergen, een ongehoorde rijkdom.
Don Salustiano knikte tevreden en vroeg meteen, waar het tweede paard gebleven was.
‘Dat heb ik in een plaats die Soledad heet, voor een nieuw zadeltuig en een nieuwe machete - een kapmes - ingeruild,’ verklaarde de jonge Indio vol trots en met iets glunders in zijn ogen, dat ook niet verdween, toen don Salustiano zei: ‘Dan hebben ze je aardig in je nek gezien.’ ‘Het is een heel mooi zadel,’ verklaarde de jongen dien wij voortaan naar recht en wet Ildefonso noemden, ‘en de machete is vlijmscherp.’
‘Goed,’ zei don Salustiano. ‘En ga je nu weer naar je mensen terug?’
| |
| |
Ildefonso werd verlegen en stond een beetje te draaien. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde hij en bleef staan alsof hij nog wat zeggen wilde, maar niet goed durfde. ‘Ik had den gringo nog wat willen vragen,’ zei hij tenslotte.
‘Met twee paarden kun je ruimschoots tevreden zijn,’ meende don Salustiano. ‘Het is niemands schuld dat je er een van verkwanseld hebt. Wat wou je dan nog meer?’
‘Ik had den gringo willen vragen, of hij u had willen vragen of u mij had willen toestaan, wat ik u had willen verzoeken, of, wanneer u dat zou willen, ik hier zou kunnen blijven, om misschien te kunnen werken.’
‘Juist,’ zei don Salustiano en keek mij aan met twinkelende oogjes. ‘Dat is de hoffelijkste manier om in goed Spaans aan te duiden, dat je hier werk zoekt, niet? Goed, ik zal het den capataz zeggen. Je hebt nog geen middageten gehad, ga maar naar de keuken, daar hebben ze nog wel wat voor je.’
En zonder verdere plichtplegingen was Ildefonso aangenomen als peón op de rancho. Over het loon werd niet gesproken - in het algemeen sprak men hier niet van geld - de patroon betaalde wat hij dacht dat juist was, en wie meende, elders beter terecht te kunnen, ging even eenvoudig weg als hij gekomen was. Maar velen werkten hier al tien jaar of langer, en van ontevredenheid kreeg ik zelden iets te bespeuren. En dan nog berustte dit meestal op wederzijdse vergissingen, die na een paar woorden uit de weg geruimd konden worden. De rancho was als een omvangrijk en gezond organisme, dat alle elementen, die het gebruiken kon, aantrok en in zich opnam, maar ook even prompt alle schadelijke bestanddelen uitstiet en precies zo onaandoenlijk verwijderde, als een levend wezen zijn excrementen. Zelfs om de beesten die men van tijd tot tijd verkocht, werd noch gejubeld, noch getreurd.
Zo snelden de weken voorbij, en ik stelde mij voor, dat die weken gemakkelijk jaren konden worden. En wat dan nog, wat dan nog? Het was hier wel eenzaam, maar het was een bevolkte en bedrijvige eenzaamheid, waarin je voelde, hoe je langzaam, maar gestadig groeide. Zonder schokken, zonder drama's, - juist zoals het land en het
| |
| |
vee. Maar dat was voldoende. Na verloop van tijd zou ik vast net zo worden als de patroon, stelde ik mij voor. En dat was zeker wel het beste wat mij gebeuren kon.
Misschien kwam het door het karakter van don Salustiano, misschien ook enkel door toevallige omstandigheden, maar de Rancho der Tien Mysteries was een echte mannenonderneming - vandaar ook die betrekkelijke eenzaamheid die er heerste - en het aantal vrouwen dat op de hacienda werkte, kon men aan één hand tellen. Ze waren onpersoonlijk en onopvallend, en dienden, zoals Luz en Esmeralda, alleen voor het verrichten van die huishoudelijke bezigheden welke van oudsher in Mexico als typisch-vrouwelijk gegolden hebben: het bakken van tortilla's en het wassen van kleren. Daartoe zou men ook het krijgen van kinderen moeten rekenen, maar zoiets kwam hier niet voor. Veeteelt en paardenfokkerij vroegen aller aandacht; dit was mannenwerk, en niemand had tijd en blijkbaar evenmin lust om aan vrouw en kinderen te denken. Het enige zuigelingen-geschrei, het enige lachen van spelende kinderen dat ik op de binnenplaats hoorde, was afkomstig van voorbijtrekkende Indianen-families, die met heel hun schamele hebben en houden eindeloze reizen ondernamen naar een onbekend doel, en die hier een kleine halte maakten om te zien of ze wat van hun aardewerk en ruwe vlechterij konden inruilen voor een handvol mais of een brok vlees.
Des te opvallender was het, wanneer er een enkele maal damesbezoek verscheen, uit de hoofdstad of zelfs uit het buitenland, hetgeen al dagen te voren door iedereen onmiskenbaar viel op te maken uit de orders die don Salustiano gaf om heel het woonhuis te schrobben, het vaatwerk en de koperen knoppen te poetsen, de luxe-zadels in te vetten, en de paden van de bloementuin nog eens extra op te knappen. Voor mannelijke gasten werd nooit iets bizonders ondernomen, ze kwamen en gingen vrij regelmatig, en werden nooit als een storend element ondervonden. Maar vrouwen brachten altijd een lichte agitatie met zich mee, die eigenlijk al aan hun komst voorafging, en soms nog wel een hele dag na hun vertrek bleef voortduren, als
| |
| |
een vreemd en prikkelend parfum, dat nog een wijle nadat de draagster is weggegaan, in de kamer blijft hangen, bij wijze van vreemde, aantrekkelijke en toch hinderlijke herinnering.
En terwijl de dames aanwezig waren, scheen de lichte opgewondenheid van allen het hevigst, ofschoon ze stellig alleen merkbaar was voor degenen die hier woonden, en de nieuwe toestand konden vergelijken met de diepe rust welke hier anders ondanks alle bedrijvigheid heerste. Want het was niet het gaan en komen van de peones, het draven over de vlakte, het bijeendrijven der weerspannige beesten, waardoor onrust veroorzaakt werd. Men blijft daarbij opgewekt en stil, vergenoegd of in-zichzelf-gekeerd, maar steeds gerust en zeker van de dag van morgen. De onrust steekt in het binnenste van de mensen, wanneer de hartslag zijn grote, vaste regelmaat verliest, en de gedachten wild door elkander hutselen als ongetemde kalveren, of een verlangen begint te knagen naar iets vers en onbekends dat geen naam mag hebben.
Zo was het altijd als er vrouwen waren... Don Salustiano werd dan stiller en zorgelijker; in de grond ook onvriendelijker, naarmate hij meer zijn best deed hoffelijk te zijn. De Argentijn toonde zich onhandiger dan ooit, liep stoelen omver en hakkelde zijn verontschuldiging, morste met zijn glas ondanks zijn vaste hand bij het schieten, en grinnikte voortdurend om de onnozelste dingen. Ikzelf... wel, ik zal mij zeker ook anders dan anders aangesteld hebben, want de agitatie doorliep alle rangen en standen van de onderneming, kwam tot zelfs in de paardenstallen terecht, waar de beesten luider schenen te stampvoeten dan gewoonlijk, en eindigde misschien eerst bij de kippen en varkens die altijd even ongedurig waren, of in het wuiven van de bomen achter de bloementuin, waar we nooit kwamen zonder bezoekers, omdat er feitelijk nooit tijd overschoot voor zulk verloren lopen in de nabijheid van zoveel bedrijvigheid.
Ik weet ook niet, of wij onder zulke omstandigheden dames-bezoek eigenlijk wel prettig vonden. Niemand heeft er ooit iets van gezegd, noch ten goede, noch ten kwade.
| |
| |
Maar juist dat was een slecht teken. En ik geloof, dat als ieder geweten had wat hij zelf dacht en voelde, deze wetenschap niet bepaald tot gastvrije uitspraken geleid zou hebben. Dat lag niet aan de bezoeksters, maar aan ons natuurlijk, en aan de eigenaardige organisatie van deze mannenmaatschappij, die het volledig vergeten van bepaalde genoegens des levens vooropstelde, om ons in de gelegenheid te stellen des te vollediger de vreugde te smaken ‘ranchero’ te zijn, in de volle, ouderwetse betekenis van het woord.
Voor de aanwezigheid van één bezoekster gold dit alles echter niet, ofschoon zij wis en waarachtig in alle opzichten een dame genoemd mocht worden, en zelfs een ‘grande dame’, of zoals de peones het hier plastisch zeiden: een ‘señorona’. Want ze was groot van gestalte, met de manieren en gebaren van een vorstin, de grijze haren van een matrone en de zachte doordringende stem van een sybille. Al heette ze bij dat alles eenvoudig mrs. Marjorie Harris, uit Ashfork, Arizona.
Don Salustiano had haar vele jaren geleden, toen haar man nog leefde, bij zijn export-transacties leren kennen. Er was een nogal huiselijke vriendschap ontstaan, die ook na de dood van mr. Harris gebleven was, in spijt van de financiële moeilijkheden, die zich toen hadden voorgedaan, en eerst geleidelijk aan en veel later door de weduwe overwonnen werden. Vermoedelijk heeft zij Don Salustiano toen ook van zijn grootmoedige zijde leren kennen, tenminste mrs. Harris behandelde hem met een soort van verering en consideratie, die een hartelijke, oprechte vriendschap geenszins uitsloot. Hun wijze van omgang vertoonde die respectvolle familiariteit welke men slechts aantreft bij oudere mensen, wier vriendschap al de beproevingen van veel verschillende levensomstandigheden heeft doorstaan. Er ging ook een ongewone kalmte en rust van haar uit, die op allen weldadig werkte; niet bepaald iets moederlijks dat week had kunnen stemmen of tot vertrouwelijkheid aanzetten, maar veeleer iets onpersoonlijks en toch verzekerds, zoals ik mij voorstel dat zou kunnen heersen onder de leden van een
| |
| |
geordende hofhouding, of onder de grijze domheren van een oude kathedraal. Don Salustiano was de vorst zonder blaam, en ons jongeren behandelde mrs. Harris als zijn trouwe paladijnen, die om huns meesters wil een stuk van zijn respectabele afglans mochten dragen.
Hoewel nog krachtig en ongebogen, en in onze gesprekken vol belangstelling voor de hele bedoening op de rancho, reed zij geen paard meer, zodat zij een groot gedeelte van de dag aan haarzelf overgelaten was, hetgeen haar juist scheen te bevallen. Zij gebruikte die tijd meestal om te haken aan iets blauws, waarvan zij mij fluisterend en onder geheimhouding verteld had, dat het een kledingstuk voor Don Salustiano moest worden. ‘Als God ons tenminste leven en gezondheid laat,’ voegde zij er op de natuurlijkste toon aan toe.
Mijn schrijfwerk, dat mij soms vele uren in huis vasthield, gaf mij onwillekeurig meer gelegenheid dan de anderen om mij met haar bezig te houden. Wel zat zij gewoonlijk in haar kamer of op het veranda-balkon, maar vanuit mijn kamer die op de bloementuin uitzag, kon ik bemerken dat zij telkens, van uur tot uur een kleine wandeling ging maken tussen de welig uit elkaar groeiende rozen en de met paarse uitbundigheid aan hun staketsels omhoogrankende bougainvilles, waar het naar een liefelijk kerkhof geurde uit de zacht-rose begonia's, en goudgroene kolibri's te trillen hingen aan de lokkende lippen der kamperfoelies. Ik zag hoe ze dan somtijds haar grijze hoofd op-en-neer bewoog, en het scheen mij dan toe, dat ze zachtjes voor zich uit liep te zingen, onhoorbaar voor mij, maar met haar oude en toch nog klare stem als een dauwig-sprenkelende regen over de bloemen ritselend. Dat gaf mij menigmaal een onweerstaanbare lust, ook de tuin in te gaan, haar mijn arm te bieden, om samen langzaam verder te wandelen, in een soort van vreedzame aaneenschakeling van een goed verleden en een hoopvolle toekomst. Of misschien wel uit een vaag en onzinnig heimwee naar de wereld die ik verlaten had... Maar ik verdrong telkens weer deze impuls, want het leek mij een inbreuk op al het onbekende dat zij had, en
| |
| |
voor altijd behouden zou. En het scheen mij tevens een sentimentaliteit die hier op de rancho niet thuis hoorde. Liever liet ik onze ontmoetingen en gesprekken aan het toeval over, en bleef ik haar rustig nastaren, tot zij verdween achter de dichte bosschages der waaierpalmen, in het midden van de tuin.
Op een morgen - mrs. Harris was toen al meer dan een week onze gast - daar bespeurde ik bij mijzelf, al direct na het ontwaken, een onrust die tot opgewondenheid groeide bij het naar beneden gaan. De agitatie van het damesbezoek, dacht ik; vreemd dat het er tot nu toe nog niet geweest is, en nu toch zo plotseling komt. Ik lette op Don Salustiano en den Argentijn, maar bemerkte niets bizonders aan hen. Ditmaal was ik blijkbaar alleen in mijn geprikkeldheid, en kon ik mijzelf eens hartelijk voor de gek houden. Was ik zo sensibel geworden, dat zelfs de aanwezigheid van een oude, grijze dame mij op den duur hinderde? Belachelijk... Kunsten... die ik mijzelf wel zou afleren door een geduchte rijpartij, tot naar de Westelijke Afwatering, de langste en moeilijkste afstand op de onderneming, waarheen ik mij maar zelden liet meetronen.
Zonder opgaaf van redenen vertelde ik don Salustiano, wat ik van plan was te doen.
‘Als je nog een uurtje wilt wachten,’ antwoordde hij, ‘dan gaan er een paar peones met je mee. Die moeten daar het prikkeldraad vernieuwen. Je kunt dan meteen een oogje in het zeil houden, als je wilt.’
Gaarne deed ik dat. Het was best waard te wachten; het gezelschap van de meestal maar al te ondernemende peones zou mij een welkome afleiding bezorgen.
Maar mijn ongedurigheid maakte, dat mij het wachten toch lang viel, en dreef mij naar buiten, waar ik twee, driemaal een ronde deed langs het huis, de stallen en de schuren. En toen ik weer bij de voorzijde van de woning gekomen was, klom juist mrs. Harris de buitentrap af, op weg naar de bloementuin.
‘Al aan het werk?’ informeerde zij vriendelijk.
Ik schudde van neen, en vroeg haar of ik haar vergezel- | |
| |
len mocht op haar kleine wandeling, zoals ik al zo lang van plan geweest was. Mijn verzoek moet ik nogal onhandig gedaan hebben, want terwijl zij mijn arm nam, waar ze licht op leunde, vroeg ze ernstig: ‘Wel, wat scheelt eraan vandaag?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde ik. ‘Een vreemde onrust waarmee ik ben wakker geworden, heeft mij uit mijn gewone doen gebracht. De hemel weet waaraan ik dat weer te danken heb.’
‘Brieven gekregen?’
‘O neen.’
‘Dan móét je iets gedroomd hebben,’ stelde ze met onwrikbare zekerheid vast. ‘Wat kan er anders 's nachts gebeurd zijn, waarvan je niets weet?’
‘Ik droom zelden,’ zei ik, ‘en ik herinner me niets. Bovendien zijn dromen onzin, en ik ben niet zo'n overgevoelige jongeling, die nog urenlang van streek blijft, na welke droom ook.’
Terwijl ze met haar vrije, witte hand de rozentwijgjes voorzichtig opzij boog bij het voorbijgaan, sprak ze: ‘Zeg dat niet... Dromen zijn soms heel gewichtig... Héél gewichtig. Vooral wanneer ze je zó heftig beroeren, dat je erdoor van streek raakt, ook zonder verdere herinnering. Schud niet zo ongelovig je hoofd. Ik heb er de bewijzen van gehad; meermalen. De laatste keer is nog geen drie maanden geleden. En dat was nog minder dan een droom; een lichte hallucinatie als je wilt; maar die mij mijn leven gered heeft, of mij minstens heeft bewaard voor een heel ernstig ongeluk. Je glimlacht... Ik zal het je laten inzien.
Het was in ons huis in Ashfork. Ik werd tegen middernacht wakker door een ongewoon geluid op straat; het geratel van een wagen en het gedraaf van paarden, zo luid als dat alleen 's nachts in een lege straat klinkt. En met een ruk scheen de wagen juist voor onze huisdeur stil te houden. Ik luisterde; er was nu alleen maar hoefgetrappel, maar heel vlakbij. Ik slaap op de eerste verdieping, weet je, net als hier. En omdat ik nu toch eenmaal wakker was, stond ik zachtjes op, schoof voorzich- | |
| |
tig het venster open om te kijken wat er aan de hand was. Een nieuwsgierige oude vrouw, zul je wel denken... maar soms is het een gebiedend instinct waaraan je te gehoorzamen hebt. Zoals toen. Stel je voor wat ik zag... Een grote, zwarte begrafeniskoets met twee mannen op de bok, de koetsier en een palfrenier, beiden met hoge hoeden op, kaarsrecht gezeten, alsof ze op iemand wachtten. Wat moesten ze hier, voor mijn deur... En juist toen ik bij mijzelf dacht: zal ik ze vragen wat ze zoeken, of zal ik maar liever het venster weer zachtjes sluiten, daar hoor ik de een hardop tot den ander zeggen: Er is nog plaats voor één persoon! En met een zweepslag joeg hij de paarden weer voort, en de lijkkoets ratelde weg in de nacht.
Ik ben niet bang uitgevallen, dat mag ik gerust zeggen. Daarvoor heb ik teveel meegemaakt, al voordat Harris gestorven was - God hebbe zijn ziel - en ook daarna. Ik dacht dus verder niet meer aan die gekke vertoning en ging weer slapen. Maar des morgens werd ik wakker met zulk een naar gevoel van onrust en akeligheid, dat ik niet meer wist waar ik het zoeken moest. Ik was geheel en al uit mijn evenwicht. En ten einde raad besloot ik maar voor een dag of wat weg te gaan om een vriendin te bezoeken, in een stadje een paar uur van ons vandaan. Ik pakte gauw een paar dingen bij elkaar en ging met mijn koffertje naar het autobus-station dat vlak in de buurt is. Daar heerst altijd een drukte van je welste, want Ashfork is in de laatste tijd een echte rumoerige plaats geworden. En niemand staat daar in de file. Als er een autobus binnenkomt, dan ontstaat er meteen een gedrang en gestoot, wat het naarste is van het hele reizen. Een oude dame moet dan maar zien hoe ze zichzelf redt, en ik denk altijd maar: het is beter achteraan te komen, dan dat ik een stomp krijg of een kapotte knie.
Toen de meesten al waren ingestapt, en juist terwijl ik aanstalten maakte om ook een plaatsje te veroveren, riep de chauffeur: Er is nog plaats voor één persoon! De conducteur had mij al onder mijn arm gepakt om mij naar binnen te hijsen, maar als door een wesp gestoken, deins- | |
| |
de ik terug, want op hetzelfde ogenblik wist ik: dat waren de woorden die 's nachts de man op de lijkkoets gesproken had. Had ik het niet gedroomd? Misschien... misschien niet...
Voor geen geld ga ik mee, dacht ik. En een ander was blij dat hij mijn plaats kreeg. De schok had mij meteen weer tot mijzelf teruggebracht. Ik moest heel diep ademen. Waarom ging ik eigenlijk op reis? Ik had voorlopig genoeg te doen in Ashfork; langzaam liep ik naar huis terug. Zenuwen, meende ik ook toen nog; wat ben je zenuwachtig geworden, sinds de dood van Harris. Ik weet niet of hij mij gewaarschuwd heeft, en ook aan de andere zijde van het graf voor mij zorgt. Soms denk ik het werkelijk... Maar hoe dan ook, diezelfde autobus waarmee ik vertrekken zou, is een uur later tegen een trein aangereden, bij de overweg. Men heeft verschillende passagiers dood en verminkt te voorschijn gehaald; alle overlevenden waren zwaar gewond. Het was niet voor mij beschikt, goddank. Maar zeg me niet dat zulke voortekenen ons niet gezonden worden door de Almacht of door datgene waar ieder voor zich aan gelooft...’
Eerst thans keek mrs. Harris mij van terzijde even aan, en bukte toen om de bloem op te rapen, waarmee haar vingers gespeeld hadden, terwijl zij vertelde.
‘Je bent misschien nog niet overtuigd,’ zei ze. ‘Maar dit is ook slechts één van de vele gevallen, die ik kan aanhalen. Met mijn dochter...’
‘Hé,’ onderbrak ik haar, ‘heeft u een dochter? Dat wist ik niet.’
‘Ze heet ook Marjorie, is twintig jaar oud en heeft blonde haren. Ja, het is al een grote dochter.’
‘Waarom hebt u haar niet meegebracht?’
‘Wel... Neen, dat ging niet, deze keer. Maar kom ons maar eens opzoeken in Ashfork. Ik wed dat jullie het heel goed samen zult kunnen vinden. Marjorie heeft ook literaire ambities, weet je. Hier is haar portret.’
De oude dame maakte een medaillon los, dat aan een kettinkje om haar hals hing. Ze opende het, en gaf het mij in de hand. Reeds bij de eerste blik kwam het meisjespor- | |
| |
tret, dat smalle, amandelvormige ogen-paar, de dunne, weerspannig gesloten mond en vooral de krans van lichte, uitbundige haren mij zeer bekend voor. Waar had ik haar meer gezien? Hoe had ik haar eerder kunnen ontmoeten? Het kon niet lang geleden zijn; ik had zo pas...
Opeens wist ik het! Ik had tóch gedroomd, de afgelopen nacht, en nu wist ik ook meteen wàt ik gedroomd had. Iets heerlijks en gruwelijks tegelijk. Ik moest eerlijk zijn en het vertellen. Wonderlijk, die gelijkenis...
En terwijl ik het medaillon aan mrs. Harris teruggaf, zei ik: ‘Nu weet ik ook meteen dat ik tòch gedroomd heb, en wat mij zo onrustig maakt vanmorgen. Ik heb van Marjorie gedroomd, zonder haar te kennen... Is het mogelijk dat gedachten des nachts als vleermuizen door het huis dwalen, en soms in de verkeerde kamer terugkeren?’
‘Er is op het gebied van dromen niets onmogelijk,’ antwoordde de oude dame met een licht hoofdknikken, terwijl ze mij met een gebaar uitnodigde naast haar te gaan zitten op de bank onder de waaierpalmen. ‘Ik ben werkelijk benieuwd... Hoe was die droom?’
‘Onverklaarbaar genoeg... Het is een droom die ik al enkele malen gehad heb, met kleine variaties. In hoofdzaak was het steeds het volgende:
Ik wandel tegen de avond over een holle weg langs een heuvel die al geheel in schaduwen gehuld is. Boven op de heuvel staat een grijswit huis met een grote tuin ervoor. Terwijl ik nauwkeuriger in de schemer toekijk, kan ik vaag de vormen onderscheiden van een vrouw, zoals ze daar staat in de avondwind, die haar kleed heen en weer laat fladderen. Ik word onweerstaanbaar door haar aanwezigheid aangetrokken, en begin het voetpad langs de heuvel op te klauteren, om bij haar te komen. Opeens schijnt ze mij te bemerken, want ze roept: Kom niet dichterbij! O kom niet dichterbij! - Waarom niet? vraag ik. - Anders moet ik het huis in vluchten, klaagt zij. - Wij kunnen toch samen de nacht bewonderen en de sterren, zeg ik. Ofschoon wij nog ver van elkander zijn, klinken onze stemmen heel dichtbij, en ik behoef mij niet in te spannen om met haar te spreken. Zij schudt treurig en vertwijfeld
| |
| |
met het hoofd en wijst mij naar het pad beneden, dat ik te gaan heb. Moedeloos en geslagen keer ik terug. Maar als ik bij het wakker worden of veel later aan deze droom dacht, voelde ik mij tot nu toe eerder hoopvol gestemd. Telkens wanneer ik deze episode droomde, gebeurde hetzelfde. Ik verwachtte al van tevoren, dat de jonge vrouw daar staan zou, in de vallende avond, terwijl ik beneden wandelde. En ze was er ook steeds. Iedere keer droop ik geslagen af, maar met het besluit terug te komen.
Nu heb ik vannacht weer hetzelfde gedroomd, maar ditmaal was de afloop heel anders. Dat is, geloof ik, de oorzaak van mijn ontstemming. De avond waarin ik op weg ging, was donkerder nog dan anders, en stormachtig. Ik liep als gewoonlijk halverwege het pad op, naar het grijze huis, waarvoor de witte gestalte al op uitkijk stond naar het onmetelijke wolkenlandschap vóór haar... Ze scheen nu eindelijk iets meer vertrouwen te hebben, want toen ze mij zag, kwam ze langzaam, schoorvoetend naar mij toe. Het duurde heel lang en het had iets feestelijk-statigs, terwijl de wolken snel voorbij joegen. Zo dichtbij was ze nog nooit geweest; ik kon nog altijd haar gezicht niet duidelijk zien in het donker, maar nu schijnt het me, dat het dat van Marjorie moet geweest zijn.’
Ik aarzelde verder te vertellen, en zweeg. Maar dringend vroeg mevrouw Harris: ‘En toen? Wat gebeurde toen?’ ‘Eigenaardig,’ zei ik. ‘Wij kwamen langzaam naar elkander toe, als door een geweldige magnetische kracht aangetrokken, die taai maar zeker al onze weerstand overwon. Ik breidde mijn armen uit om haar te omhelzen, en zij scheen bereid in mijn armen te komen. Maar op het ogenblik dat ik haar omhelzen wilde, daar krijste uit het huis een ijselijke schreeuw, als van een kat die uit elkaar gereten wordt, zo dierlijk. Op hetzelfde ogenblik stiet ik haar van mij af in een onwillekeurige beweging van ontzetting en afschuw, die niets met haarzelf te doen had, maar met het geheimzinnige achter haar: het gekrijs, de omgeving, de omringende nacht. Ze sloeg haar handen voor de ogen en vluchtte het huis in. Ik stond alleen in het stikdonker, zo verlaten en hopeloos als ik nog nooit ge- | |
| |
weest was. Onzeker en tot in het diepste ongerust... verloren voor mijzelf, in een algemene treurnis waarin ik wist, dat ik voortaan tevergeefs zou wachten op alle nachtelijke liefelijkheid... Datzelfde voel ik nu nog, vanmorgen.’
Mrs. Harris tikte zachtjes op mijn hand met de hare, die zacht was als oud en vergeeld fluweel. ‘Heb je een meisje?’ vroeg ze. ‘Waar woont ze?’
‘Ik heb er geen,’ zei ik. ‘Hoe zou ik anders hier...’
‘Wat kan het dan anders betekenen,’ antwoordde zij op haar oude, gedecideerde manier, ‘dan dat je naar Ashfork moet komen, en je jezelf niet langer begraven moogt op een rancho waar je niet thuishoort.’
Ik stond op en sprak vastbesloten: ‘Neen, als de droom iets te betekenen heeft, dan moet het juist het omgekeerde zijn. Maar kom, ik moet de peones opzoeken, het uur van wachten is zeker al om, en ik moet met ze mee naar de Westelijke Afwatering.’
Met beide handen hield de oude dame mij terug. ‘Doe dat niet! Doe dat in 's hemelsnaam niet!’ smeekte zij. ‘Dàt is de betekenis van die droom! Ga niet; er zal je iets overkomen.’
Doch ik wilde niet toegeven aan gevoelens die zo vaag en vormeloos waren, dat ik ze niet beredeneren kon; en ik antwoordde iets over de onverbiddelijkheid van het noodlot, en dat ik in ieder geval zou gaan.
‘O...’ stamelde mrs. Harris slechts. ‘O...’ En ze stond op om mij te begeleiden naar de stallen, zonder verder nog een woord te zeggen.
Daar vroeg ik of de peones al gereed waren.
‘Ze hebben een hele tijd op u gewacht,’ vertelde de stalknecht. ‘Ze wisten niet waar u was. Toen zijn ze eindelijk maar weggegaan, een half uur geleden.’
‘Goddank,’ ontviel het mrs. Harris. ‘God zij dank...’ Een ogenblik stond ik besluiteloos. Het had nu weinig zin meer de anderen achterna te gaan. Trouwens, met al ons gepraat in de bloementuin was mijn onrust geheel verdwenen, om plaats te maken voor een licht gevoel van zelfspot en tarten van de toekomst. Ik kon weer gewoon aan het werk gaan, moest op mijn machine
| |
| |
nog een half dozijn brieven voor don Salustiano schrijven.
‘Blijf...’ zei mrs. Harris bijna gebiedend. ‘Zijn al deze voortekens nog niet genoeg? Kom, laat ons wat praten. Ik wil je nog wat vertellen van mijn dochter Marjorie; ik moet haar schrijven of zij ook niets gedroomd heeft vannacht. Als je dan in Ashfork komt, dan ben je tenminste al wat op de hoogte van haar...’
Ik had echter al onwillekeurig het voornemen gemaakt, nooit naar Ashfork te gaan, naar het huis van mrs. Harris, dat stellig een grijswitte woning op een heuvel moest wezen. Nooit zal ik er komen, dacht ik, hoezeer ik de oude dame ook hoogacht en hoezeer de gedachte aan Marjorie mij ook sidderen doet en mij 't bloed naar de slapen jaagt, vrouwloos als wij allen zijn op deze wijde, stille rancho.
De oude dame leek mij de belichaming van een wereld die ik misschien voorgoed al vaarwel gezegd had en waarnaar ik in geen geval behoefte gevoelde terug te keren. Daarvoor had ik het kleine ongemak van het vrouwloze en schijnbaar on-erotische van deze verder zo heerlijke omgeving gaarne over.
Alleen vroeg ik mij wel eens af, of het inderdáád maar zo'n klein ongemak was, en of er niets verkeerds in school, zulk een belangrijke kant van het leven, in mijn geval geheel vrijwillig en nodeloos uit de weg te gaan. Doch dan dacht ik weer aan den schoolmeester van San Pedro; ik geloofde niet dat hij zich anders dan heel zakelijk met vrouwen bemoeide; niet voor niets waren die het minst intellectuele deel van de bevolking. Of ik dacht aan den Argentijn, wiens liefdesgeschiedenissen ik nu kende, - maar ook de reden waarom hij sinds jaar en dag hier als célibatair leefde. En aan don Salustiano, van wien ik misschien minder afwist, maar die, voorzover ik maar enigszins kon nagaan, zeker niets dan een gastvrije vormelijkheid tegenover vrouwen aan de dag legde, en die toch de gezondste prachtkerel was, dien ik ooit had ontmoet. Ik had nog niet geheel en al afgerekend met de herinneringen, met de beschavingslucht, meende ik; vandaar de enkele dagen van muizenissen en neerslachtigheid tussen de andere bedrijvige, vrolijke, opgewonden weken door.
| |
| |
De aanwezigheid van mrs. Harris deed mij tenslotte geen goed; en hoe vriendelijk ik ook tegen haar bleef, ik hoopte heimelijk dat ze spoedig zou weggaan. Maar ze scheen nog geen haast te hebben. En don Salustiano was er de man niet naar. om, zo hij al net zo gevoeld had als ik, wat niet zeer waarschijnlijk was, dit ooit door een gebaar of zelfs maar een blik aan een gast te laten merken; en zeker niet wanneer het een dame was. Liever had hij, geloof ik, de hele rancho in elkaar zien donderen, dan in dit opzicht tekort te schieten. Zijn gastvrijheid had iets heroïsch, - maar het was een heldenmoed die hij zich kon veroorloven, want op stuk van zaken kon hij zich ook aan alle onaangename gevolgen daarvan onttrekken, wanneer hij dat wou. De rancho was immers groot als een wereld, en hij gedroeg zich als een koning, hield zich zo nodig onzichtbaar als een vorst voor zijn volk.
Ik voor mij trachtte zijn voorbeeld te volgen, wanneer iets mij minder beviel, en zocht dan datgene op, wat voor mij min of meer samenhing met het begrip ‘eenzaamheid’, - dat uiteraard meer aan de zijde van de planten dan van de dieren, eerder bij de wuivend-ritselende, weldadiggroene suikerrietvelden lag, dan op de onrustige weidegronden waarover de paarden en de peones draafden achter het schichtige vee.
Voorbij het suikerfabriekje begon een wereld van golvende vrede, een planten-oceaan, waaruit een enkele keer een bonte vogel opschoot en waarboven soms een wolk gelijk een stil fregat met bolle buik kwam zeilen, maar waar verder zelfs de zachte wind zich met het dorre, sprinkhaanachtig zagen van de scherpe bladschedekanten te rusten legde om de sierlijk uit elkaar gebogen toppen van de dikke riet-stengels, die onaangeroerd alleen maar wekenlang in zonneschijn stonden te rijpen, om de gladde, op elkaar gestapelde tonnetjes van hun geledingen te vullen met het zoetste sap.
Er tussendoor liepen de soms onafzienbare paden, die schier doelloos voerden van suikerriet naar suikerriet. De arbeiders die het geplant hadden, waren naar elders vertrokken en zouden pas terugkomen, wanneer het kappen
| |
| |
begon en de schoorsteen van het fabriekje ging roken. Tot zolang scheen onze Ingeniero de enige behoeder van dit uitgestrekt gebied van groen, waarboven ketelhuis en werkplaatsen als wachtposten uitstaken, die hij niet behoefde te verlaten, om toch alles te kunnen overzien.
Hij bemoeide zich ook niet met de landbouw, was uitsluitend technicus, en vast ook een dromer, - zoals ieder die geen strijd behoeft te voeren met de grond en toch voortdurend is omringd door planten en nog eens planten. Het stukgevallen offermes had Ingeniero aanstonds netjes gerepareerd, en het was in mijn bezit overgegaan, want Thompsen had zich, in zijn haast om weg te komen, niet meer om de brokstukken bekommerd. Maar de Ingeniero duldde geen ruïnes op de rancho, en hij had er op gestaan het zeldzame voorwerp te lijmen; slechts wanneer men goed toekeek, kon men de fijne breuklijntjes nog onderscheiden. Ik had het in mijn koffer weggesloten, en kon slechts hopen, dat het voor mij net zulk een talisman zou zijn, als het voor Thompsen geweest was.
Na zijn vertrek was de grote stilte van het overgangsseizoen over de rancho neergedaald; - een gevoel van wijde eenzaamheid, waarin alles klein en onbeduidend werd en waartegen geen talisman ter wereld helpen kon, sloeg je uit alles tegemoet. Zelfs het ietwat verontrustende bezoek van mevrouw Harris had daarin geen verandering gebracht, integendeel, het stuk bewoonde wereld dat zij zo te onpas hier vertegenwoordigde, deed de behoefte aan volstrekte afzondering nog groeien. Verlatenheid en aaneengeslotenheid maakten samen mensenschuw; de vaste bewoners waren mij meer dan genoeg.
Op een van mijn dwaaltochten tussen het lichte, reeds met de eerste bruine tinten vermengde groen van de suikerrietvelden en het strakke hemelblauw, te voet, omdat zelfs een paard je op sommige ogenblikken te veel gezelschap kan zijn, kwam ik, onwillekeurig geluidloos voortwandelend in de grote, doorzonde stilte die mij omringde, bij een tweesprong van paden, waarvan het ene nog verder weg, in de richting van de spoorbaan, het andere met een grote boog terug, ongeveer naar het huttendorp der peones
| |
| |
moest voeren. Een ogenblik bleef ik besluiteloos staan, want het eerste pad zou mij dwingen tot een wandeling die nog uren kon duren, het tweede daarentegen mij stellig brengen in de nabijheid van een aantal mensen, die ik niet onverschillig kon voorbijlopen, gewend als ze waren aan een kort praatje met iederen voorbijganger, en zeker met zo'n erkenden lanterfanteraar als ik, wiens enige functie op de rancho scheen te zijn, iedereen uit te vragen over alles en nog wat, - een opgaaf die mij door de vriendelijke tegemoetkomendheid van de meesten allesbehalve zwaar viel.
Stilte en eenzaamheid maken ook besluiteloos en geven zulk een toestand van afwachten zelfs iets aangenaams. Ik bedacht, dat het eigenlijk heerlijk zou zijn, nog een poos hier te blijven, juist op deze zelfde plek, en stil verder te dromen van niets, enkel maar van groen en blauw, met de beginnende tinten van herfstbruin, die nog niets droefgeestigs hadden, omdat het uitspansel wel zorgde voor lange witte wolkenslierten, die wimpeldun en licht als mousseline, iets feestelijks gaven aan alles. Wat belette mij om in het suikerrietveld een iets minder dicht begroeid plekje te zoeken, waar ik mij zou kunnen neervlijen, zo ongestoord als nergens ter wereld?
Dat plaatsje was gauw genoeg gevonden, en dicht genoeg bij de wegkant, dat ik met mijn doortocht geen schade behoefde aan te richten; slechts een kleine haag van stevige rietstengels scheidde mij ervan. Het was een genot zichzelf zo verloren en tevens zo veilig op zijn plaats te weten. Want de rancho wàs als een fort, als een legerplaats, waar niemand je kon deren; een volkomen autonoom rijk. En ik was de vriend van den koning. Zo, en zo alleen, krijgen eenzaamheid en stilte ook iets koninklijks, iets dat maakt, dat je je borst zachtjes voelt zwellen van trots, zodat je bijna begint te zingen van de inwendige jubel, die niettemin met melancholie verwant moet zijn, omdat hij zich aan niemand wil mededelen. Vreugde en leed in één.
Een lange poos moet ik daar zo gelegen hebben, met geen andere gedachten dan te vage en te vormeloze om onder woorden gebracht te worden. Dan schijnen de ledematen
| |
| |
in te sluimeren, en zelfs de geest, hoewel de zintuigen wakker zijn en misschien daardoor juist meer op hun hoede dan anders. Tenminste opeens werd ik duidelijk de aanwezigheid van andere mensen gewaar, - nog niet zeer nabij, maar toch binnen het bereik van die heel lange en dunne voelsprieten, die ons waarnemingsvermogen uitzendt, wanneer wij weer zo eng met de natuur verbonden zijn, als ik mij op dit ogenblik gevoelde.
Het was geen bewustzijn van gevaar, maar wel van aanwezigheid, zoals men elders ook heeft, wanneer plotseling iemand je aanstaart, in de tram of op straat, zodat men onwillekeurig opkijkt en de ander zich betrapt weet en snel de ogen neerslaat. Doch ik zag noch hoorde iets en bleef daarom onbewogen, zij het gespannen liggen. Weldra bleek, dat ik mij niet vergist had; er gingen zachte, rustige stappen over het pad, - onhoorbaar weliswaar, toch voelde ik ze door de grond heen, alsof deze heel licht trilde, maar de honderden rietstengels om mij heen die trillingen in fijn gesuizel omzetten, dat nu aan alle kanten rond mij was. Voorzichtig draaide ik op mijn zij, om naar de weg te kunnen kijken, die alleen als een iets lichtere strook tussen het riet door schemerde.
De langzame, ijle stappen kwamen thans naderbij, werden nu heel zachtjes hoorbaar, niet door hun eigen geluid, maar door de cadans die ze gaven aan het gonzende praten van een man, dat beantwoord werd door het donzige, doffe gekoer van een vrouw. De kleur van hun gestalten kwam paradijsvogelachtig tussen het groen; ze hielden elkaar omstrengeld - want het pad was smal - en liepen verliefd te praten in de zekerheid van hun tweezaamheid, alsof de hele wereld hun alleen toebehoorde en voor een wijle geheel ontvolkt was.
Er was dus ook nog liefde op de hiervoor schijnbaar zo weerbarstige rancho! En waarom ook niet; als alles er zo weelderig groeide en bloeide, waarom dan ook niet dit, - de bloesem van alle leven?
Ik schaamde mij een beetje, dat ik onbedoeld het trage paar, dat nog onherkenbaar was, bespiedde; maar ik kon mijn ogen toch niet sluiten? Het was zo-iets zeldzaams
| |
| |
geworden, zo-iets ànders dan al het ruige en mannelijke dat men hier beleefde, dat mijn hart er sneller van kloppen ging, in een opstandig verlangen om in de plaats van dien man te mogen zijn, die daar zo doodrustig en zeker van zijn liefde naast de vrouw voortliep. Rank was ze en even lang als hij, menselijk suikerriet, van sappen zwaar en ietwat gebogen, terwijl hij nu de vingers aan het uiteinde van de arm die hij om haar heen geslagen had, zachtjes liet spelen over het bollende oppervlak van haar borst. Toen zij even het gelaat van hem afwendde, zag ik in een flits, dat het geen vreemde was, maar Esmeralda, - het werkmeisje van de rancho.
Nu kon ik mijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen en steunde mij overeind op mijn ellebogen, om te kunnen onderscheiden wie de benijdenswaardige man toch kon wezen, die met het tedere meesterschap van een onbetwistbaar bezitter zo rustig en in verinnigd, maar onverstaanbaar gesprek naast haar voortliep. Zij waren echter al voorbij, en ik had moeten opstaan en mij naar de weg moeten begeven om hen na te kijken, teneinde te weten of ik hem kende. De suikerriet-haag was te dicht geweest, en alles weerhield mij om door een bruuske beweging hun idylle ook maar één seconde te verstoren.
Ik liet mij terugvallen en voelde hun stappen wegebben in een eenzaamheid die nog wijder en dieper werd dan tevoren, - tot het ondraaglijke toe.
Ze waren het pad ingeslagen naar het huttendorp, en daar de lust mij vergaan was, hier nog langer te blijven, begon ik dezelfde weg terug te lopen die ik gekomen was, zodat ik hen onmogelijk kon ontmoeten, als wilde ik mijzelf straffen voor mijn nieuwsgierigheid, of uit vrees om een tweede maal iets te zien, dat mij bij alle lieflijkheid een pijn gedaan had, die ik mijzelf niet wilde bekennen. Onder het gaan mijmerde ik nog altijd na over de vage, maar diep-opgewoelde onrust die vrouwen in ons leven brengen; alsof ze staan te rukken aan de diepste wortels van ons instinct.
Dichtbij het suikerfabriek je kwam ik mrs. Harris tegen, die ook al een wandeling gemaakt had in de verlokkende
| |
| |
Zondagnamiddag. Want nu pas bedacht ik, dat het een rustdag was en dat daarom de stilte nog dieper geschenen had dan anders. De meeste Indio's waren naar San Pedro de Ixtla ter kerke gegaan en kwamen eerst tegen donker terug. Het was of de geluiden hen daarheen gevolgd waren, en alleen een grote leegte rondom de rancho lieten. ‘Het is hier veel te stil,’ zei mrs. Harris, toen zij zich opzettelijk door mij had laten inhalen. ‘Vind je niet, dat de vredigheid van dit buiten op de duur beklemmend wordt?’
De manier waarop zij met haar Amerikaans accent - het dialect van Ashfork, bedacht ik honend - ‘dit buiten’ zei, drukte een zekere verachting uit, die mij prikkelde. ‘Dit is geen buiten,’ antwoordde ik, ‘het is een binnen, een kern van de wereld. En daarom kan het er niet stil genoeg zijn. Maar misschien is dit alleen goed voor mannen.’ Ik zei dit nadrukkelijk, want ik had lust haar op mijn beurt te prikkelen, temeer omdat zij in zekere zin gelijk had, en de stilte ook bij mij pijnlijke gedachten aan de nutteloosheid en de leegte van mijn leven gewekt had. Maar zij ging er anders op in dan ik gewenst had en vroeg: ‘Ben je het paar niet tegengekomen, dat deze traditie van de rancho breekt en blijkbaar aan het ene mysterie van de liefde de voorkeur geeft?’
‘Neen,’ loog ik. ‘Welk paar?’
‘Een van de meisjes die in de keuken werken, ofschoon niet de aardigste van de twee. Hoe heten ze ook weer?’
‘Esmeralda en Luz.’
‘Ja juist. De langste, dat is toch Esmeralda, niet?’
Ik knikte en kon mij niet weerhouden te vragen: ‘En de man, wie was dat?’
Mrs. Harris trok een geheimzinnig gezicht. ‘Weet je dat dan niet? Een vriend van je... die knappe jonge peón, die ruiter waar je altijd mee optrekt.’
‘Toch niet Candelario?’
‘Ja-ja, Candelario, die is het.’
‘Zo, dat verwondert me niets,’ smaalde ik, heimelijk verbaasd dat ik hem daarstraks niet herkend had en nog heimelijker wrevelig, omdat ik mijzelf moest toegeven, dat die twee inderdaad een uitgelezen paar vormden.
| |
| |
De volgende dag, toen ik met Candelario achter een troep kalveren reed, die gemerkt moesten worden, begon ik hem te plagen: ‘Als de kalveren gebrand worden, is dat een soort van doop, niet?’
Hij lachte luidop met zijn heldere, jongensachtige lach, en sprak met een stem, die zo heel anders klonk dan die welke ik in het suikerrietveld had gehoord, - veel vaster en metaliger: ‘Ja, en wij zijn de pastoors, als God-zelf, die ook zal dopen met het vuur, zeggen ze.’
‘Als ze namen krijgen, moeten we de mooiste Esmeralda noemen,’ ging ik voort
Ik geloof dat hij mij onder het rijden snel even aankeek, maar ik wist het niet heel zeker, zo snel moet het geweest zijn, indien het al werkelijk gebeurde. Hij gaf geen antwoord, maar toen de kalveren in het met palen omheinde stuk aangekomen waren, dat de corral genoemd werd, en wij afstapten, vroeg hij alleen, kwasi-onverschillig: ‘Welke vindt u de mooiste?’
Er was iets in de toon van zijn vraag, dat mij ontroerde, zodat ik mild-gestemd antwoordde: ‘Dat mag jij zelf uitmaken. Wat jij doet is mij ook goed. Wij zijn immers vrienden.’
‘Ja-ja,’ haastte hij zich te zeggen. ‘Wij zijn vrienden, het is zoals je zegt.’
Ik klopte hem op zijn schouder en pleitte: ‘Je moet nooit boos worden om grappen die ik maak, Candelario. Want als het jòù goed gaat, zal ik er mij altijd om verheugen.’ Nu keek hij met zijn grote, donkere ogen recht in de mijne en sprak zonder verder een spier te vertrekken: ‘Zo denk ik ook. Dat is dus afgesproken.’ Daarna tikte hij een van de kalveren, een zwart-en-wit gevlekte op de goedige kop en stelde vast: ‘Dit is de mooiste.’
Een kwartier later werden ze een voor een met het sissende ijzer door Olegario gebrandmerkt, soms onder grote hilariteit der aanwezigen, om de rare capriolen die ze maakten, wanneer ze de hitte van het gloeiend metaal op hun nog zacht-glanzende huid voelden.
In de drukte die dit bedrijf met zich meebracht, verliep de dag, en ik was doodmoe toen ik des avonds in bed kroop;
| |
| |
dat was stellig ook met de meesten op de rancho, don Salustiano en den Argentijn incluis, het geval Ik had al mijn eerste sluimer achter de rug, toen ik gewekt werd door iemand, die de kamer was binnengeslopen, de deur weer achter zich gesloten had en bij mijn bed was komen staan, zonder dat ik door het minste gerucht was gestoord. Een lichte aanraking, of eerder nog de vreemde, warme adem, bracht mij uit de helle veeverzameling van mijn droom in de werkelijkheid van de schemerdonkere kamer terug.
Ik wreef mijn ogen uit, die niet konden geloven wat ze zagen, en half kreunend van verbazing, als sprak ik tegen een geest, zei ik zachtjes: ‘Ben jij het werkelijk, Esmeralda?’
‘Ja, señor.’
Zij stond naast mijn bed, de lange armen slap langs het lijf hangende, waar omheen zij een zwarte doek geslagen had, en een weinig voorover gebogen. Ze keek mij niet aan, maar vóór zich, op het beddelaken.
‘Wat is er?’ vroeg ik gealarmeerd. ‘Wat kom je doen?’ Ze gaf geen antwoord en haar zwijgen werd honderd antwoorden tegelijk. Want ik had nooit veel met haar gesproken, hoogstens gekeken als ik meende dat zij het toch niet bemerkte, en de paar keer dat ik met haar te doen kreeg, had ze mij schuchter genoeg toegeschenen. Wat kwam ze dan nu hier op mijn kamer zoeken in het holst van de nacht? Een Mexicaan zou, geloof ik, geen ogenblik getwijfeld hebben; maar ik was een vreemdeling en wist dat ze Candelario's bruid was, en nog diezelfde dag hadden wij elkander onze vriendschap betuigd. Neen, het moest iets anders wezen.
‘Kan ik iets voor je doen?’ vroeg ik.
Het donkere meisje boog het hoofd. Ik zag slechts haar grote, hulpeloze handen.
‘Zeg het maar gerust,’ ging ik voort, ‘want ik weet niet of ik het zo gemakkelijk raden kan. Maar ga zitten.’ En ik drong haar zachtjes neer op de rand van het bed, daar ik niet wilde opstaan, omdat het haar misschien zou intimideren.
| |
| |
Gewillig liet ze zich zakken, ik nam haar hand om haar vertrouwen te geven, en terwijl ik mijn afgunst op Candelario wegslikte, zei ik: ‘Je kunt me gerust vertrouwen... ik ben een vriend van Candelario.’
‘Daarom juist,’ kwam het bedeesd van haar lippen, maar haar hand - de best gevormde hand die een keukenmeid ooit had, geloof ik - rustte warm in de mijne. Haar blote voeten had ze over elkaar gekruist.
‘Weet hij dan, dat je hier bent?’ vroeg ik enigszins onthutst.
Ze knikte. ‘Hij heeft me gezonden.’
‘Welnu?’
Haar grote, dierlijk-zachte ogen keken mij aan; ik voelde aan mijn wangen de warmte en de lichte geurigheid die haar vol opgebloeid lichaam uitstroomde; haar hand deelde de lichte siddering aan mij mede, die een man buiten zichzelf kan brengen.
En terwijl zij mij zo aankeek en ik al de schemerende lieflijkheden van haar lippen aflas en het licht bewegen van haar borst zo vlak bij mij wist, verklaarde zij schuchter nog: ‘Zijn vriend heeft geen vrouw, zegt hij... En misschien heeft hij er een nodig... Daarom ben ik gekomen.’
Nu pas begreep ik. Candelario had een begrip van vriendschap, dat bewonderenswaardig van absolutisme was, en dat mij volkomen ontwapende, zo volkomen als een man het maar kon zijn. Ik lachte Esmeralda toe; vermoedelijk met iets van een kind, want ik voelde mij opeens verlicht en bevrijd, uitgestroomd in een goedheid, die niet wilde onderdoen voor de zijne. Met zachte klopjes begon ik de hand van het meisje te strelen.
‘Je moet niet denken,’ zei ik verontschuldigend, ‘dat...’ Maar ik hield op, want alle verklaringen leken mij nutteloos. Waarom haar nog te willen uitleggen, dat ik haar niet versmaadde en dat ze mij lang reeds aanlokkelijk genoeg was, maar dat ik... dat ik... Wat eigenlijk? Conventies? Vooroordelen? In elke andere omstandigheid zou ik gejuicht hebben, en in liefdeszaken is het dwaasheid diefstal te erkennen, mij scheen het altijd mon- | |
| |
sterachtig toe. Laat staan nu Candelario het zelf wist en gewild had; niets was van mij uitgegaan en het meisje was vrijwillig gekomen. Maar toch... dat was het misschien juist. Nooit had ik mij nog zo broederlijk, zo volkomen argeloos en ontwapend tegenover een vrouw gevoeld. Misschien was het wel hetzelfde waardoor don Salustiano en de Argentijn ook zo leefden, was dit méér dan de kuisheid die zo vaak werd geprezen en bij nader onderzoek nooit iets anders bleek dan onmacht of lamlendigheid, - was dit toch werkelijk een zoete, lieflijke kracht, die je met rijkdom en warmte vulde en die niets had van afstand-doen of resignatie, maar juist een vorm van vollediger omvangen was.
‘Je bent een mooie vrouw,’ zei ik een beetje simpel. ‘Candelario heeft werkelijk een uitstekende smaak. Je moet wel erg veel van hem houden, dat je alles doet wat hij van je vraagt. Maar daarom juist...’
‘Ik moet nog veel leren,’ zei ze zachtjes.
‘Wat kan ik je leren, dat je niet reeds weet?’ vroeg ik, terwijl ik bedacht, dat al wat ik haar zeggen kon, slechts haar onschuld bederven zou.
Neen, ik kwam er werkelijk niet uit. Hoe deze eenvoudige, zuivere ziel iets uit te leggen, wat ik zelf maar half begreep? Hulpeloos keek ik haar aan en bleef de gewillige hand maar liefkozen. Gelukkig, daar kreeg ik een ingeving. ‘Luister eens, lieve Esmeralda,’ zei ik, en het klonk als sprak de ridder van mijn stoutste jongensdromen tegen het ongerepte prinsesje, dat ik nog nimmer was tegengekomen, ‘als ik eenmaal iets van je aannam, iets met je begon, zou ik je nooit meer met rust kunnen laten, en dat zou op de duur toch moeilijk zijn, nietwaar? Je kunt toch niet elke nacht bij me komen... dat zou je zelf ook niet willen, en Candelario nog veel minder, denk ik. Daarom...’ Ik herinnerde mij iets wat de Argentijn mij over zijn veeteelt verteld had, en ging wat minder theoretisch voort: ‘Je moet weten, dat ik net zo ben als de koeien; wanneer die eenmaal hierba loca geproefd hebben, het kruid dat ze zo lekker dronken maakt, dan willen ze niets anders meer, en dan worden ze tenslotte
| |
| |
ziek en sterven. Daarom wil ik maar liever geen vrouw.’ Haar grote, kinderlijke ogen keken mij aan en zij scheen mij te geloven.
‘Ja señor,’ zei ze stilletjes en heel natuurlijk; ik kon noch dankbaarheid, noch verwijt in haar stem bespeuren.
‘Gaan jullie gauw trouwen?’ vroeg ik om van het pijnlijke onderwerp af te stappen.
‘Zodra don Salustiano het goedvindt,’ klonk het gretig. Er was geen twijfel aan haar verliefdheid op Candelario. ‘Heeft iemand al met hem gesproken?’
‘Neen, señor.’
‘Dan wordt het tijd dat hij het weet.’
‘De patroon weet alles’ sprak Esmeralda met overtuiging. ‘Hij zal het zeggen, als hij vindt dat het tijd is.’ ‘En tot zolang?’ plaagde ik met een vriendschappelijk knipoogje.
Het meisje begon geheimzinnig te lachen. Ze streek haar rok glad, en alsof ik haar herinnerd had aan het bestaan van haar geliefde, zei ze: ‘Dan moest ik maar gaan.’
Ik was nooit een heilige, en ook toen ontsnapte mij een kleine zucht bij het antwoord: ‘Ja, dan moet je maar gaan, mijn lieve Esmeralda. Ga met God en wanneer jullie trouwen, krijg je van mij een prachtig huwelijksgeschenk, want ik ben immers de vriend des huizes. Wat zou je 't liefste willen?’
Zonder zich te bedenken, uitte ze de wens: ‘Een maagd. Een schilderij van de heilige Maagd met het kind.’
‘In een gouden lijst!’ voegde ik eraan toe. ‘Die krijg je van mij. Zodra don Salustiano gesproken heeft.’
Ze straalde over heel haar gezicht, terwijl ze opstond. ‘Ik loop hard,’ zei ze. ‘Misschien wacht Candelario toch nog...’
‘Vergeet dan niet, hem mijn groeten te doen,’ riep ik haar na, toen ze werkelijk onhoorbaar de deur open deed en in de blauwe nachtschemer van de galerij verdween.
Wij hadden gesproken als kinderen, en nu ze weg was, kon ik wel snikken, niet van spijt, maar van ontroering. Toch sliep ik snel weer in, en ik ontwaakte als een beter, gezonder mens.
| |
| |
Beneden, op de binnenplaats, trof ik mevrouw Harris, vroeger dan anders.
‘Goede morgen, heb je goed geslapen?’ vroeg ze met ietwat ongewone nadruk.
Ik antwoordde, dat mijn slaap zelden zo goed geweest was als in de afgelopen nacht. ‘Als van een onschuldige zuigeling,’ voegde ik er met een weinig zelfspot aan toe.
‘Is dat heus waar?’ vroeg mrs. Harris, terwijl ze mij doordringend aankeek.
Ik knikte.
‘O jij!’ sprak ze half verwijtend, half spottend, en hief haar wijsvinger bestraffend naar mij op. ‘Jij met je mannen-moraal! Je bent een kleine huichelaar.’ Ze zei het met vriendelijke stem, maar een tikje boosaardigheid klonk er toch in door.
‘Ik ben mij van niets kwaads bewust,’ kon ik in alle oprechtheid verklaren.
Toen trok ze mij aan mijn mouw naar het rustigste plekje onder de arkaden, en zei: ‘Durf je het nog te ontkennen? Ik had het benauwd gisternacht en kon niet slapen. Even was ik op het balkon om wat frisse lucht te ademen, toen zag ik dat meisje uit je kamer sluipen. Ik weet zeker dat het die Esmeralda was.’
‘Wees niet al te zeker,’ was alles wat ik kon zeggen. Maar de oude dame schudde het hoofd en verklaarde: ‘Ik kan best de zon in het water zien schijnen, hoor. Alleen moesten die vrouwen niet zo dubbelhartig zijn. Ik weet, dat het de vrouwen zijn, die de mannen bederven. Ik heb het altijd al gezegd.’
‘Soms zijn het juist de vrouwen die ons beter maken. Maar niet allemaal,’ vulde ik cynisch aan.
‘Als Marjorie hier was, zou je, geloof ik, heel gevaarlijk voor haar zijn,’ meende mrs. Harris bij wijze van verzachting van haar verwijten. En ik moest wel tot de repliek vervallen: ‘Een verstandige moeder houdt daarom haar dochter weg van zulke uitgehongerde mannen als wij hier zijn.’
Ze bemerkte eindelijk dat ik haar bespotte en ging weg onder het mompelen van: ‘Kom-kom, zo heb ik het niet
| |
| |
bedoeld. Ik begrijp de jeugd heel best... zo oud ben ik zelf ook niet.’
Ze leek op een dame die boos uit de kerk wegloopt, omdat ze bemerkt, dat haar dienstmeisje als Madonna op het altaar geplaatst is. En wat mij betreft, had men Esmeralda gerust die eer mogen bewijzen; ik zou zelf de eerste geweest zijn om te knielen en haar bloemen te offeren. Zo voelde ik mij die morgen.
Toch vond ik het raadzaam, voordat er misschien gepraat kwam, don Salustiano alles te vertellen. Ik wachtte dus tot hij terug was van zijn dagelijkse ochtendinspectie en zocht hem nog vóór het middagmaal in zijn werkkamer op.
Met een glimlach op zijn gul-gesloten gezicht hoorde hij mijn verhaal aan. Iets zachts kwam in zijn ogen, dat ik tevoren nog nooit bemerkt had.
‘Ik had je moeten waarschuwen,’ zei hij, toen ik klaar was met mijn kort verslag. ‘We vergeten hier telkens, dat je nog niet alle zeden en gewoonten van dit land kent. Want dit geval is minder ongewoon dan je wel denkt. Wanneer de Indio's hier gaan trouwen, en Candelario is hoe dan ook een echte Indio, om van het meisje maar te zwijgen, gebeurt het heel veel, dat de priesters weigeren het huwelijk in te zegenen, wanneer de vrouw niet allerlei gebeden kent. Die moet ze dan leren, omdat ze anders te dom heet voor het huwelijk; en daarom gaan ze dan een of twee weken werken en inwonen bij den pastoor, die zich zo gemakkelijker van zijn herderlijke plicht kwijt. Het is een oud gebruik, van heidense oorsprong natuurlijk, en een overblijfsel van de vroegere inwijdingsriten. Op veel plaatsen is het gelukkig al afgeschaft, maar in de meer afgelegen Indio-dorpen stellen de mannen er zelfs hoge prijs op. Waar er geen geestelijke in de buurt is, zoals op sommige verre rancho's, neemt de patroon rechtens die zaak op meer wereldse manier over, of als hij er niet voor voelt, een van zijn zoons.’
Hij bleef mij glimlachend aankijken, zodat ik voor de keus stond: ‘Dan zien ze mij zeker voor een soort pastoor aan, tenzij voor uw zoon... waar ik toch niet jong genoeg voor ben...’
| |
| |
‘Je moet het als een hele eer beschouwen,’ zei don Salustiano, ‘en als een bewijs van groot vertrouwen, omdat ze menen dat het meisje nog heel wat van je kan leren... Wat, gezien je houding, misschien niet bezijden de waarheid is.’
Ik kon niet uitmaken hoeveel lichte ironie er gemengd was in dit laatste gezegde; maar don Salustiano was er de man niet naar om zijn mening achter subtiele intonaties te verbergen.
‘De moeilijkheid,’ meende ik, ‘lijkt me, wat ik nu tegen Candelario moet zeggen.’
Don Salustiano dacht even na.
‘Dat is inderdaad een moeilijkheid. Als je eens helemaal niets zei... Of neen, dat gaat eigenlijk ook niet... Het is een probleem... Zie je, dat in dit land de eenvoudigste weg altijd de beste is?’
‘U bedoelt, als ik toch...’
‘Ik bedoel alleen, dat wij zogenaamde beschaafden voor zeldzame moeilijkheden komen te staan. Eens, ik was nog iets jonger dan jij, bezocht ik een afgelegen Indianendorp in het Zuiden, waar een van mijn vroegere peones vandaan kwam en nog familie had. Ik woonde er een paar weken tussen de mensen, als enige vreemdeling, en raakte er bevriend met iedereen. Tenslotte moest ik weg, en toen dat bekend werd, kwamen op de avond vóór mijn vertrek een paar van de aanzienlijkste mannen naar mij toe, met het verzoek uit naam van allen, of ik wilde blijven. Ik zei, dat ik mijn werk had, dat mij terugriep. Maar zij wilden er niets van weten, en beloofden, dat zij een veld voor mij beplanten zouden en dat ik niets behoefde te doen, als ik niet wilde. Zij beloofden mij nog veel meer: een grote hut voor mij te zullen bouwen, mij hun mooiste meisjes tot vrouw te zullen geven, en wat al niet meer. Want zij hielden werkelijk veel van mij en waren bedroefd dat ik hen zou verlaten. Toen ze zagen, dat niets baatte, sloop een van de mannen weg en kwam enkele ogenblikken later terug met zijn halfnaakte dochter, een meisje van ongeveer zeventien jaar, een van de allerliefste Indio-meisjes die ik ooit heb gezien, en waarmee ik misschien iets vaker
| |
| |
dan met de andere gepraat had. Vriend, zei hij tegen mij, wanneer je nu toch vastbesloten bent weg te gaan. laat ons dan tenminste iets van jezelf als herinnering achter, want met een zwaar hart zien we je vertrekken. Laat het een even voortreffelijk mens zijn als jij, die onze kinderen en kindskinderen tot voorbeeld strekken mag. Ik voor mij zal het me tot een grote eer rekenen, als mijn dochter de moeder van dit kind mag zijn. Hier is ze... behoud haar deze nacht en zo lang als je het nodig oordeelt.
De andere mannen knikten hun instemming en zeiden: Ook wij hebben dochters die gaarne bereid zijn!
Het is misschien het ontroerendste en moeilijkste ogenblik van mijn leven geweest. Want het meisje was mooi en de manier waarop ze mij daar voor dat open kampvuur aankeek, was zo goedig - ik weet er geen andere term voor - van zo'n schuldeloos en eerlijk verwachten, dat ik...’
Don Salustiano slikte en zweeg met zachtjes hoofdschudden.
‘Zwichtte,’ vulde ik aan.
Maar de patroon weerde mijn vermoeden af met een handgebaar, en antwoordde: ‘Ik was zelf niet onschuldig genoeg, om het te kunnen aanvaarden. En verbeeld je, dat later een kind van mij daar zou rondspringen, en ik hier...’
‘Ik heb nooit geweten, dat die mensen je zo diep ontroeren konden,’ zei ik. ‘Tot nu toe vond ik ze alleen maar wonderlijk.’
Don Salustiano bleef een poos nadenkend voor zich uit staren.
‘Zal ik je eens wat zeggen?’ begon hij opeens weer. ‘Maar ik zeg het ongaarne, want hier in Mexico klinkt het niet erg geloofwaardig. Maar ik ben nog nooit van mijn leven in staat geweest iets met een Indiaanse te beginnen. Zo ontroeren deze wezens mij; soms omdat ze net donkere, weerloze dieren zijn, soms... omdat ze iets van verschrikte engelen weg hebben. Ondervindingen zoals de mijne in dat dorp, maken je verder ongeschikt voor het huwelijk, mijn waarde.’
‘Ik kan het mij voorstellen,’ moest ik bekennen.
Don Salustiano keek uit het raam over heel dat wijde land
| |
| |
dat zijn bezit was. Hij was uiterlijk zo geheel en al zonder gevoeligheid, - een echte ranchero. Maar het hart dat hij bezat, was nog wijder en opener dan dit land.
Toen hij zich weer omkeerde, stelde hij vast: ‘Met de Indio's omgaan is niet gemakkelijk.’
‘Ik weet tenminste nog steeds niet, wat ik mijn vriend Candelario moet zeggen.’
Mijn gastheer begon te lachen.
‘Het zal wel goed gaan tussen die twee. Ik laat ze de volgende week trouwen; dat gaat hier in een handomdraai en zonder veel festiviteit. Ik zal het schilderij uit Tampico voor je laten komen, dat geef je dan en Candelario zal daardoor begrijpen, dat je zowel hem als zijn vrouw op prijs stelt.’
Dit bleek een geniale oplossing, want zodra de bonte plaat in zijn gouden rand er was, trouwden Candelario en Esmeralda. De patroon schreef hun namen in een boek en er werd pulque onder de Indio's verdeeld, terwijl wij er een glas brandende tequila op dronken, dat was alles. Eenvoudig verliet het paar daarna de binnenplaats. Het bouwen van de hut die zij samen in het dorp der peones betrokken, had korter geduurd dan het antwoord op mijn spoedbestelling.
Mijn hand zat als in een lasso gekneld, toen Candelario mij plechtig, en toch met nog iets van zijn jongensachtige verlegenheid, op de bruiloft bedankte voor het geschenk, dat naar zijn zeggen, van hun woninkje ‘een seigneuriaal huis’ maakte.
Mrs. Harris begreep er niets van, dat onze vriendschap ongeschokt bleek, en niemand hielp haar uit de droom; misschien omdat het leven op de rancho zelf soms meer op een droom leek, dan op welke werkelijkheid ook.
|
|