| |
| |
| |
Het offermes van obsidiaan
Een kille, donkere regennacht had ons allen al vroeg naar bed gejaagd. Reeds uren tevoren waren dikke en groezelig-breiachtige wolken van het verre gebergte naar hier gekolkt, waar ze laag boven de vlakte hingen en heel hun last van lange waterdruppels over de aarde uitgoten, die klam begon te dampen, en daarna, toen zij zoveel vocht niet meer verwerken kon, drabbig werd en kilte binnen alle wanden, alle leren jassen, alle laarzen sloeg. Het was alsof de regen zelfs de naakte botten raakte onder huid en vlees, en tot zelfs hier, waar ik in bed gekropen was onder een dikke Indiaanse sarape, mij huiveren deed.
De regenvlagen buiten waren duidelijk te horen, hoewel Teobaldo de luiken reeds heel de dag gesloten gehouden had. Het klonk niet stormachtig-loeiend zoals elders, maar meer als het onafgebroken, intensieve ruisen van een zee, een regelmatig binnenstromen door ontzaglijke sluizen, die hier verticaal geschoord waren tussen hemel en aarde. Ergens bij het raamkozijn buiten had zich blijkbaar een kikker verstopt, want zijn hoog en telkens na een paar seconden herhaald gekwaak, dat leek op de fluittoon van een houtblazer die vergeefs zijn instrument hoger of lager probeert te stemmen, klonk van heel dichtbij, en belette mij in echte slaap te glijden. Ik had misschien het raam kunnen opendoen om het beestje, dat zulk een vervaarlijke stem had, met een zaklantaren op te sporen en weg te jagen, - maar dan zou ik nòg meer nachtkilte en misschien wel hele horden van vluchtende insecten binnenlaten, die nog veel storender zouden zijn. Niet voor niets was Teobaldo zo zorgvuldig met de ramen geweest.
Ik trachtte dus nog dieper in het anders zo luchtige bed weg te kruipen, en mijzelf af te sluiten van alles, uit te stromen in dat vormeloos-inwendige, waar geen gedachten en gevoelens meer zijn, maar alleen de hoge sluizen van de slaap geopend worden. Tevergeefs; wanneer men hardnekkig wil, dan gebeurt het juist niet, - de slaap is als een van die schonen, die men eerst verachten moet, alvorens zij zich toeschietelijk tonen.
| |
| |
Terwijl mijn gedachten zo schoorvoetend door het duister liepen te tasten om de springplank te vinden voor een duik in onbewuste diepten, hoorde ik beneden een zwaar bonken op de toegangspoort, kort daarna hoefslagen op de binnenplaats en een donker gepraat van mannen, het hinniken van een paard, geloop over de veranda aan het einde waarvan mijn kamer lag, en daarna de stem van don Salustiano, in korte antwoorden op de zachtere, onverstaanbare woordenstroom van een vreemde: ‘Ja, señor... zoals u wilt... Het is nu te laat... Ik stel u geen vragen... Hier alstublieft...’ Daarna stierven de stemgeluiden weg, was er alleen weer het ruisen van de regen, en mijn kikker, die ook even gewacht had om mee te luisteren, maar nu met nieuwe moed zijn zoetsappig getreiter voortzette. Een ogenblik bekroop mij de lust om op te staan en te gaan zien, wat er aan de gang was. Begrijpelijke luiheid weerhield mij; er sliepen te veel mensen op de rancho, van gevaar kon geen sprake zijn. De volgende morgen zou ik wel horen wat er aan de hand geweest was. De lange golfslag der regenvlagen zong mij eindelijk in slaap.
Zulke tropische buien zijn hardnekkig. Zij geven een rustpoos aan de onvermoeide, steeds in overdaad leven barende aarde. Onder de waterstromen kroop de grond als het ware in zichzelf terug, het paragras viel plat en hield op met suizelen, de wijde uitgestrektheid leek samen te krimpen, zich als een egel te ballen om nieuwe krachten te verzamelen. En zo ging het ook met mensen en dieren. De koeien kropen bij elkander, met de billen tegen de windrichting in, of zochten beschutting waar maar een boomstam te vinden was. De paarden lieten de koppen hangen en stonden te huiveren op plotseling te dunne benen. De Indio's hulden zich dicht in hun sarapes, waarvan zij een slip om het gezicht sloegen, zodat alleen het puntje van hun neus en de glanzende ogen te zien kwamen. Alles geraakte in sluimer, in een toestand van doezeligheid, die pas ophield, wanneer de zon weer doorbrak. Maar dat kon nog dagen duren.
In de grijze kilte van deze verregende morgen werd ik veel te laat wakker. Zelfs mijn kikker was eindelijk stil. Ik
| |
| |
haastte mij naar beneden, wat beschaamd en met weinig hoop nog iemand aan het ontbijt te treffen, want de dag begon hier vroeg - door gaans al vóór zonsopgang - en don Salustiano was niet de minst matineuze van allen.
Maar het viel mee; hij zat er nog, en tegenover hem een onbekende man, ook nogal gezet, met een rood, door weer en zonnebrand bruinachtig opgelopen gezicht en fletse blauwe ogen; hij had weinig dunne haren op zijn dikke schedel, zo tussen grijs en blond in. Hij zag er nogal slordig uit, want zijn vuil khaki hemd was niet dichtgeknoopt. Don Salustiano stelde hem voor als ‘mister Duncan,’ en ook zonder zijn naam gehoord te hebben, had men aanstonds kunnen weten dat hij een Amerikaan was, want ofschoon hij heel vlot Spaans sprak, met dezelfde eigenaardige wendingen als iedereen hier, had hij de trage, kauwgomachtige uitspraak, die de zonen van noordelijke landen lastig schijnen te kunnen afleren bij het radbraken van vreemde talen. Het scheen hem echter niet in het minst te hinderen bij de keus van zijn woorden, want hij sprak veel en graag, alsof hij last had van elke seconde stilte die zich tussen ons in drong.
‘Mister Duncan is gisteravond laat hier aangekomen met een Indiaansen gids... die zelf de weg in deze streek niet kende,’ lichtte don Salustiano in.
‘Het is niettemin een geschikte knaap,’ haastte Duncan zich te vertellen. ‘Hij is me van veel nut geweest tijdens mijn lange tocht door de bergen, van Chihuahua naar hier. En tenslotte had hij mij nergens beter kunnen brengen dan bij u,’ voegde hij er aan toe, met een buiging naar don Salustiano. Daarna ging hij tegen mij voort: ‘U moet weten, dat ik onderweg ernstig ziek geworden ben. Als Livingstone, - een pernicieuze malaria, wekenlang hoge koorts. Had ik een thermometer bij mij gehad, ik zou van schrik bezweken zijn. Maar gelukkig bezat ik in plaats daarvan Jackie, - zo noem ik gemakshalve mijn Indio-boy, weet u. Hij heeft mij verzorgd met kruiden en mezcal, die hij godweet waar vandaan gehaald heeft. Eindelijk ben ik er bovenop gekrabbeld; Jackie heeft mij, ik mag het wel zeggen, mijn leven gered. Zonder hem lag ik nu waar- | |
| |
schijnlijk als een mooi wit skelet geprepareerd tussen de steenmassa's van de Sierra Madre. Een fameus mooi gebergte is dat. maar onmogelijk voor de aanleg van verkeerswegen, u kunt me geloven. Ik was namelijk op een vacantiereis en wilde van El Paso binnendoor naar Vera Cruz; een waanzinnig idee, dat geef ik toe. Maar zo zijn wij Amerikanen; juist zo. Alleen het onmogelijke lokt ons aan. Uit het onmogelijke worden de werkelijk grote dingen geboren. Ik wou dat de dappere Mexicanen dat ook gingen begrijpen. Want ik heb een grote bewondering voor uw volk. En voor dit prachtige land. U is immers ook Mexicaan? Ja, dat ziet men.’
Er kwam geen einde aan zijn woordenstroom. Hij sprong van het ene onderwerp op het andere, zonder zichzelf een kleine onderbreking te gunnen. Onderwijl zat don Salustiano hem met half-gesloten ogen aan te kijken, als iemand die op het punt staat zich te gaan vervelen. Alleen wie hem beter kende, zag dat hij den onverwachten bezoeker nauwlettend gadesloeg. Deze sprak hoofdzakelijk tegen mij en herhaalde klaarblijkelijk wat hij don Salustiano reeds uitvoerig verteld had. Ik vond hem geen onaangename verschijning, maar bij al zijn losheid had hij toch iets gedwongens en vreemds over zich, - iets dat hier niet thuishoorde. En ik kon de ongemotiveerde gedachte niet van mij afzetten, dat hij een vervelende indringer was.
Toen ik even de kans kreeg ook wat te zeggen, vroeg ik don Salustiano: ‘Is de Argentijn al weg?’ Ik wilde, hoe slecht het weer ook was, liever met hem meerijden, dan met den Amerikaan opgescheept blijven. Maar allen waren al aan hun werk gegaan, en dat was maar gelukkig ook, want anders zou ik een mooi avontuur gemist hebben. De interessantste gebeurtenissen hangen soms van zo'n kleinigheid af.
Don Salustiano verontschuldigde zich met zijn dringende bezigheden en vroeg mij, zoals ik verwacht had, of ik mister Duncan gezelschap wilde houden. Deze zou nog een paar dagen blijven om wat op zijn verhaal te komen, en de gastvrije rancho stond natuurlijk tot zijn beschikking.
| |
| |
‘Eén dag maar; slechts één dag om eens uit te rusten, dan moet ik weer verder,’ zei de Amerikaan, terwijl don Salustiano hoffelijk was opgestaan. ‘Laat u niet door mij ophouden, mijn beste heer. Ik wil alleen zien waar Jackie blijft. Hij zal mij ook hier wel wegwijs kunnen maken. Ik wil...’
Maar don Salustiano gaf mij, reeds bij de deur, een vluchtig teken met zijn ogen, die soms werkelijk spreken konden, en ik begreep dat het beter was den Amerikaan niet alleen te laten.
‘Alberto spreekt Engels,’ zei don Salustiano nog, met lichte nadruk. ‘U kunt geen beter begeleider hebben dan hij, zolang u hier is.’
Buiten, in een hoek onder de arkaden, bij de steen in de nis, stond de Indiaanse jongen te wachten, die Jackie genoemd werd. Het was een opgeschoten knaap, misschien een paar jaartjes jonger dan Candelario, maar van dezelfde gestalte, doch met een botter gezicht boven de bruingrijze sarape waarin hij zich gewikkeld had. Hij keek schuw op toen hij ons zag aankomen, maar bleef onbeweeglijk staan. De Amerikaan vroeg hem, of hij behoorlijk gegeten had, of er voor de paarden gezorgd was, en deelde hem daarop mede: ‘Vandaag blijven we hier.’
‘Misschien heeft hij zin naar het Indio-dorp te gaan, en kunnen wij samen de rancho eens gaan bekijken; er is genoeg te zien,’ stelde ik voor, met niet geheel oprechte geestdrift. Ik was echter besloten hem eens flink uit te horen, en sprak van nu af aan Engels.
‘Het is veel te slecht weer,’ antwoordde Duncan gemelijk. ‘En ik heb dagenlang te paard gezeten. Ik ben nog niet geheel hersteld. Is er hier geen gemakkelijk hoekje waar we kunnen zitten? We kunnen kaart spelen als...’
‘Ik weet geen aas van een klavertroef te onderscheiden,’ loog ik al te ondeskundig. ‘Stelt u belang in paarden?’ ‘O neen, zolang als ze behoorlijk lopen. Maar wat is dit?’ vroeg de Amerikaan, plotseling uit zijn flegma geschokt, terwijl hij een stap vooruit deed naar de steen in de nis, die hij nu eerst achter Jackie had opgemerkt.
‘Granodioriet,’ antwoordde ik onwillekeurig op dezelfde
| |
| |
toon als waarmee don Salustiano het een kleine maand tevoren had gezegd.
Duncan bekeek en betastte de steen aandachtig. ‘U weet het goed,’ zei hij. ‘Is u geoloog?’
‘Minder nog dan kaartspeler. Men heeft het mij ook maar verteld.’
Hij leek opgelucht door dit antwoord, wendde zich af en zei schamper: ‘Granodioriet is niets waard. Het lijkt wel op uraniniet. dat men hier soms vindt en dat op goud wijst, maar het is wezenlijk anders, het is Jura, zoal geen krijt. Eigenlijk zou men...’
‘O, maar u is een geoloog,’ onderbrak ik hem.
Hij lachte luid. ‘Ik wou dat het waar was. Niet eens een echte amateur. In Amerika leert men deze dingen op school. Neen, ik ben een koopman... in textielgoederen. Wat mij interesseert zijn vezels, - katoen, sisal, hennep desnoods. Maar dat wordt hier niet verbouwd, is 't wel?’
Hij begon over het verschil tussen katoenplantages hier en in de zuidelijke staten van Amerika door te zagen, prees de negerarbeid en kwam zo weer op de Indianen terecht, terwijl wij de buitentrap opliepen naar de veranda, waar wij besluiteloos bleven staan. Hij scheen er meer behoefte aan te hebben mij bezig te houden, dan ik hem. De rancho kon hem volstrekt niets schelen.
‘Wacht,’ zei hij eensklaps als door een ingeving, ‘ik zal u een heel curieus stuk steen laten zien. Ik weet zelf niet wat het is.’ Zijn gedachten waren toch blijkbaar nog met steensoorten bezig gebleven. Hij verdween in de logeerkamer die men hem had aangewezen, en kwam enige ogenblikken later terug met een voorwerp van een paar decimeters lengte, dat hij op zijn vlakke hand droeg.
‘Voor een peso of zo heb ik het in een Indianendorp gekocht,’ zei hij, ‘omdat ik het mooi vond. Maar wat zou het zijn?’
Ik nam het voorwerp in handen om het eens aandachtig te bestuderen. Het was inderdaad prachtig, maar ik kon de betekenis ervan ook niet thuisbrengen, want iets dergelijks had ik nog nooit gezien. Het was langwerpig, visvormig; de ene helft, van zwarte, glasachtige steen, liep
| |
| |
spits toe, met scherpe kanten, die blijkbaar met een hard voorwerp tot de gewenste vorm afgesplinterd waren. In het midden was een pekachtig zwart snoer een vingerbreed er omheen gewikkeld; de andere helft was bezet met een mozaiek van kleurige vierkante stukjes steen, ter grootte van tabakschilfers, maar in allerlei bonte kleuren, het meest echter van een helder bleekgroen. Het leek mij dat ze vastgekit zaten op de oorspronkelijke zwarte steen, en dat dit een handvat was, waarvan het spitse gedeelte misschien wel in een stok of een ander voorwerp gestoken had. In ieder geval moest het heel oud zijn, want het maakte de indruk van iets eerbiedwaardigs, iets wat onder de vitrine van een museum behoorde te liggen, wanneer het niet zo vuil geweest was. Immers het stof van eeuwen en het vuil van honderden handen scheen tussen de voegen van het mozaiek te zitten en gaf aan het geheel iets kleverigs.
Ook Duncan bekeek het opnieuw met gespannen aandacht, alsof hij het voor het eerst zag, en hanteerde het ding met kennelijke eerbied. Het viel mij van hem mee, dat hij de kostbaarheid daarvan scheen te erkennen, die immers niet in de materiële waarde, maar hoogstens in de zeldzaamheid en ouderdom lag.
‘Nu, wat denkt u?’ vroeg hij tenslotte. Het was de eerste maal, dat hij een paar minuten achter elkaar gezwegen had.
‘Dat u er in ieder geval niet aan bekocht bent. Tien peso's is het mij best waard.’
Hij lachte schamper. ‘Er niet aan bekocht? Dat zou ik ook zeggen. Maar wat denkt u? Ik bedoel niet van de steensoort, want obsidiaan is duidelijk van lava te onderscheiden, maar van de betekenis van het voorwerp?’
‘Ik weet het niet; ik ben geen archeoloog. Nog minder dan geoloog of kaartspeler. Het zou van alles kunnen zijn, - van een wapen tot een stuk speelgoed... Het is in ieder geval als briefopener te gebruiken... wat het zeker niet geweest is.’
‘Het is een geváárlijk ding,’ zei Duncan nadrukkelijk. ‘Maar waarom? Deze Indianen...’
| |
| |
Terwijl hij juist aanstalten maakte om weer een lange uiteenzetting te beginnen, kwam don Salustiano uit zijn werkkamer. Ik had niet geweten dat hij zich daarheen begeven had, en misschien wel ons hele gesprek had kunnen horen. Hij zag Duncan met het voorwerp in zijn hand staan, en stapte rustig naar ons toe.
‘Curiositeiten verzameld?’ vroeg hij.
‘Niet verzameld, toevallig tegengekomen.’ De Amerikaan herhaalde zijn hele relaas, maar don Salustiano schudde ongelovig het hoofd en zei: ‘Ik kan niet aannemen dat de Indio's iets dergelijks gemakkelijk afstaan.’
‘Weet u dan wat het is?’ vroeg Duncan gretig.
‘Neen, ik heb zoiets nog nooit gezien.’
‘Niemand kan het me zeggen; niemand heeft zoiets nog ooit gezien,’ zei Duncan met tergende stelligheid. ‘Ik denk dat het een unicum is, waarop alle geleerden hun tanden zullen stukbijten.’
Don Salustiano haalde de schouders op; om de kennis der geleerden gaf hij geen zier. Lakoniek vroeg hij: ‘Wat zeggen de Indio's er zelf van?’
‘Die... die heb ik het niet gevraagd,’ antwoordde Duncan aarzelend. ‘Ik ben bang dat ze ermee aan de haal gaan... of mij iets aandoen. Als het immers een heilig voorwerp is... en dat zal toch wel. En als...’
‘U heeft het immers gekocht,’ zei don Salustiano scherp. ‘Welnu, ze verkopen geen heilige voorwerpen, voor geen geld ter wereld.’
‘Zouden ze het voor de toeristen gemaakt hebben?’ opperde ik onzeker. Maar don Salustiano antwoordde:
‘Dit zijn niet de Verenigde Staten, mijn waarde. Het is een oud voorwerp, zoveel verstand meen ik er wel van te hebben.’
‘Wel, laat ons het dan aan een Indio vragen. Aan Teobaldo bijvoorbeeld. Diè zal misschien...’
‘Neen, liever niet,’ onderbrak mij de Amerikaan. ‘Als erover gesproken wordt, kan dit onaangename gevolgen hebben. Morgen moet ik weer alleen verder met Jackie, en je kunt nooit weten.’
Op mijn beurt kreeg ik een ingeving.
| |
| |
‘De honderdjarigen! Die zeggen geen woord als wij 't niet willen. Bovendien is de man blind. Als zij 't niet weten...’ ‘Je hebt gelijk,’ knikte don Salustiano. ‘Zij zullen er beslist het nodige van kunnen zeggen.’
Wij legden den Amerikaan uit, wie de honderdjarigen waren, en het scheen hem nieuwsgierig te maken, ofschoon hij onwillig het hoofd schudde en er een skeptisch lachje in zijn mondhoeken verscheen. Ter geruststelling van Duncan beloofde ik hen hierheen te halen, na eerst de hulp van den Ingeniero ingeroepen te hebben. Met een weinig tegenzin gaf de Amerikaan toe, omdat ook don Salustiano, anders zo onverschillig, er op aandrong, en hij het niet goed kon weigeren, nu zijn gastheer hem elke denkbare garantie gaf, desnoods die van een escorte naar Vera Cruz, waarheen hij wilde. Duncan scheen er spijt van te hebben, dat hij het voorwerp in een onbezonnen ogenblik had laten zien, maar hij kon niet meer terug.
Met de zwiepende regen in het gezicht haastte ik mij naar het suikerfabriekje; over de dampende velden róók ik het avontuur, en bijna buiten adem kwam ik bij den Ingeniero aan, die zichtbaar gevleid was met mijn verzoek, en meteen in zijn oliejas en sarape meeging naar het huttendorp der Indio's. Het was er een ware modderpoel tussen de huisjes, en wij waadden tot over de enkels door het slib dat de regen gevormd had. Iedereen die niet buiten bij het vee moest zijn, was in zijn hut weggekropen, zodat de plaats uitgestorven leek. Zelfs de honden vergaten te blaffen en de heesters hingen treurig te druipen.
Bij de kleine woning van de honderdjarigen gekomen, liet ik den Ingeniero alleen naar binnen gaan; dat leek ons beiden het veiligst voor de onderhandelingen. Ikzelf stond bedaard na te rekenen, hoeveel tijd de onophoudelijke regen nog nodig zou hebben om door mijn dikke leren mantel, die al koud-gezwollen was, heen te dringen. Eigenlijk was het onverantwoordelijk te willen, dat zulke oude lieden zich nog een eind weegs buiten hun woning waagden. Maar tenslotte waren ze aan dit klimaat gewend, en als honderdjarigen, al was het misschien ook een jaartje meer of minder, heel wat langer dan een van ons.
| |
| |
Het duurde een hele tijd voordat de Ingeniero weer naar buiten kwam, met alleen het mannetje bij zich. Ik begon al te wanhopen dat het schone plan mislukken zou, maar aan zijn houding zag ik, dat hij eindelijk zijn zin had weten door te zetten. Hij steunde den blinde met zachte zetjes tegen zijn elleboog, terwijl het oude kereltje met zijn stok vóór zich uit door de modder tastte. Hij leek nóg kleiner dan tevoren.
‘Het was ze zeker te slecht weer vandaag,’ vroeg ik, toen we over het voetpad binnendoor naar de rancho gingen, omdat het er nu toch niet meer op aankwam welke weg we namen; alle leken op troebele beken, en de smalste waren misschien nog het verkieselijkst.
‘Neen,’ vertelde de Ingeniero, terwijl we sneller opschoten dan ik van zo'n blind oud ventje verwacht had. ‘dat was het niet. Maar de vrouw is ziek en hij wilde niet alleen mee. Eerst toen ik hem zei dat don Salustiano er op stond.’
‘Dat is zo.’
De Ingeniero sprak den blinde op vriendelijke toon toe; het leek wel of hij hem bemoedigde. De Indio echter antwoordde slechts met hoofdknikken.
‘Is het erg met de vrouw?’
‘Wie zal het zeggen?’ antwoordde de Ingeniero. ‘Bij zulke oudjes kan niemand het meer zien; dat weten ze alleen zelf.’
In zijn sarape, waardoorheen hij de hoekig-gerimpelde kop gestoken had. die nu onder een brede, paraplu-achtige strohoed verdween, leek de honderdjarige op een vreemde, grote zwam, die de regen plotseling aan deze verlaten wegkant had laten opschieten, en die zich nu door een wonder met korte, snelle en toch onzekere passen voortbewoog, - plantachtig kon men haast zeggen, want blinden hebben iets van rankende, weerloze planten. Hij leefde als met onzichtbare tentakels om zich heen, waarmee hij alles aftastte, om ze dan weer schielijk in te trekken en alleen zichzelf te zijn.
Toen wij eindelijk bij de rancho kwamen, droop ons de regen uit alles wat een rand had: hoeden, mouwen, jassen
| |
| |
en sarapes. Want ook de Ingeniero had zo'n wollen doek over zijn gewone kleding heengeslagen, en ik begon te begrijpen welk een onmisbaar kledingstuk het eigenlijk was en waarom de Indio's het altijd bij zich droegen. Van de afhangende punten van Ingeniero's lange snor liep het water met straaltjes.
Er was wat wind komen opzetten, die de regen tot zelfs over de binnenplaats onder de arkaden joeg, en boven hadden don Salustiano en de Amerikaan de veranda ook al verlaten. Ze zaten in de werkkamer van den patroon, waar hij zijn buro had. Wij wikkelden den honderdjarige in een droge, warme sarape en gingen naar binnen. Op de schrijftafel lag het voorwerp van Duncan, die onrustig door het vertrek ijsbeerde.
Ik bood den honderdjarige een stoel aan, maar de Ingeniero weerde mij lachend af, en ook don Salustiano kon moeilijk een glimlach onderdrukken.
‘Hij gaat toch niet zitten,’ zei hij vergoelijkend. ‘De man heeft zijn hele leven nog niet op een stoel gezeten. Het zou zijn dood zijn.’
‘Moet hij dan blijven staan?’ vroeg ik enigszins verlegen. ‘Hij hurkt wel als hij moe wordt,’ meende zijn impresario. Don Salustiano sprak hem in het Huasteca toe, de Ingeniero voegde er nu en dan een woordje tussen, en de blinde scheen tevreden. Hij begon zachtjes de knoken van de hand waarin hij zijn stok nog vasthield, in zijn andere handpalm te wrijven en hield zijn starende, lichtloze ogen op ons gericht. Ook de Amerikaan was blijven staan, met de rug tegen het buro geleund en de handen in de zakken van zijn rijbroek. De aanwezigheid van den Indio, of misschien het feit dat men nu een vreemde, hakkelende taal sprak, had hem stil gemaakt.
‘Onze Ingeniero moet maar als tolk dienst doen,’ zei don Salustiano tegen den Amerikaan, ‘want ik veronderstel, dat u evenmin als Alberto hier, Huasteca verstaat?’ Hij zei het meer op een toon van overgrote twijfel, maar Duncan antwoordde: ‘Bijna geen woord. Als Jackie mij niet hielp, zou ik niet ver komen in sommige dorpen.’
‘Wilt u mij het ding even geven?’ vroeg de patroon. Zijn
| |
| |
stem was nu een en al autoriteit, en de Amerikaan gehoorzaamde onmiddellijk. Maar inplaats van het voorwerp dat Duncan overreikte, zelf aan te pakken, beduidde don Salustiano hem met een gebaar, dat hij het aan den blinde moest geven. Ik zag zijn opzet en moest hem in stilte prijzen om de intuïtieve zekerheid waarmee hij te werk ging. Even aarzelde de Amerikaan tussen don Salustiano en den Indio, en stelde het voorwerp toen aan den blinde ter hand, wien de Ingeniero meteen zijn stok had afgenomen.
Met de vingertoppen betastte de honderdjarige het ding, zoals een gitaarspeler de hals van zijn instrument en de gevoeligste plek van het buikige gedeelte, waaraan hij de muziek ontlokt. Voor het overige onbewogen, met de blinde ogen naar duistere verten achter de kamerwanden gericht, en als een priester gehuld in een lang-afhangende sarape, stond hij daar, - een psychisch toestel, geladen en vol spanning, in contact met al het mysterieuze weten dat om deze wereldbol zweeft. Hij was zo klein en ineengeschrompeld - nog nietiger dan de vorige maal - zodat het oor van den Ingeniero, die naast hem op een stoel zat, vlak bij zijn mond kwam, om op die wijze ieder woord dat hij fluisterde, op te vangen. Een simpele, grove luidspreker naast het kleine, oneindig-ingewikkelde ontvangapparaat, dat nu het stenen voorwerp bevoelde, om de goede golflengte te vinden. Zo stelde ik het mij tenminste voor, en ik geef toe dat dit rijkelijk primitief is. Maar méér schijnt niemand ervan te weten.
Een lange poos scheen het aftasten te duren, maar het kon nauwelijks meer dan een minuut geweest zijn, dat de Indio zo stond, toen zijn lippen begonnen te bewegen; eerst onhoorbaar, als door een stem die van zo eindeloos ver kwam, dat hij alle klank verloren had; dan langzamerhand met een heel zacht gefluister, een gemurmel, dat de Ingeniero aanstonds met het ingehouden, gebroken geluid van iemand die vooral niet wil storen, begon te vertalen: ‘Lange wegen... verre, verre wegen... de stad der vele pyramiden... heuvels met hoge trappen... heuvels met de grote steen... de beker van de adelaar, die op de top
| |
| |
ligt... vele, vele treden op. O Xilónen... al uw stenen hebben dorst... van lange, dorre jaren dorst... naar 't rode sap der mensen... naar 't bloed dat regen brengt... en vruchtbaarheid... Het scherpe silex-puntje van uw tong verschrompelt... ach, uw kind van obsidiaan versmacht... na al de velen, als een stad zo velen... waarheen dit uw weg gebaand heeft... naar hun kloppend hart...’
Onder het fluisteren, dat iets luider en gearticuleerder geworden was, had de oude man een spanning en hardheid over zich gekregen, als was hij een stenen beeld, - een van die oude, aangevreten grijze beelden, die als deurwachters in de museumzalen staan en in het halfdonker nòg aan 't schrikken maken. Maar hij was niet onbeweeglijk meer. Zijn linkerhand had het voorwerp losgelaten en bewoog zich langzaam, in één trage, maar uiterst gespannen beweging naar opzij, terwijl zijn rechter het met mozaiek versierde gedeelte als de greep van een dolk omklemde, en het zwarte stuk daaronder glansde als een donker lemmet. Deze houding alleen al was voldoende om ons te bewijzen, dat hij een antiek aztekisch offermes van obsidiaan in zijn licht trillende, geëlectriseerde vuist hield. Temidden van een doodse stilte, waarin zelfs geen ademen meer hoorbaar was, ging hij voort met de stem van den Ingeniero:
‘Strek uw rug, boodschapper der Méxica... snelle loper naar de zon... en laat uw hoofd naar achteren zinken... Zie nog eenmaal voor het laatst het dal beneden u... maar omgekeerd in hemelblauw... zoals thans alles omgekeerd voor u zal zijn... En vrees niet... want de zon heeft dorst... Xilónen dorst... het volk dorst... en zie!’ Er was opeens een klein tumult van schuivende stoelen en stappen, want de blinde had zich zijwaarts naar voren gestort, alsof hij het evenwicht verloor, terwijl zijn uitgestrekte linkerhand naar Duncan griste en zijn rechter het offermes snel hief, precies of hij in schuinse beweging voor zich uit ging ploffen. Misschien had hij ook werkelijk willen steken, als de Amerikaan, die met starre blauwe ogen en half-open mond had staan toekijken, hem niet met
| |
| |
een onmiddellijke reactie aan beide polsen had vastgepakt, kennelijk zo hardhandig, dat het mannetje zijn vuist opende en het offermes met een kletterende slag op de grond viel.
Stuk! De mozaiek-schilfers waren weggespat en het zwarte stenen lemmet was als glas gebroken op de tegelvloer. Maar niemand bukte zich om iets ervan op te rapen, zo groot was de spanning van dit moment en zo snel gebeurde alles. Ook na de schervelende slag had Duncan de polsen van den honderdjarige niet losgelaten; doodsbleek en verbeten staarde hij hem aan, terwijl het mannetje, in zijn evenwicht terug bewogen, voortging met murmelen alsof er niets gebeurd was, en de Ingeniero automatisch verder vertaalde met de halfluide, melodieloze stem van iemand die zelf niet verstaat wat hij zegt:
‘Een boom is gegroeid... een hoge, sterke ahuehuete-boom... daaraan hangt de blanke man... de angstige, laffe, als een kraamvrouw stervende man... Veel schieten en rumoer is om hem heen... maar nauwelijks ziet hij het, hij hoort alleen... en sterft twintig doden... dan ploft hij omlaag... een overrijpe, barstende papaja uit zijn kruin... en weet niets meer. En daarna vluchten... vluchten... koortsen, hete koortsen... bergen... veel gedachten, troebel als de chapopote...’
Het was of de Amerikaan door een schorpioen gebeten werd, zo plotseling liet hij den blinden Indio los en sprong achteruit. En op hetzelfde ogenblik zweeg de honderdjarige, zei geen woord meer, doch herkreeg zichtbaar zijn oude, gelaten kalmte, zoals een bewogen wateroppervlak weer in enkele seconden stil wordt.
‘Die man heeft den duivel in zich,’ bromde de Amerikaan ruw voor zich uit. Ik zag hoe zijn bruin-rood gezicht en het begin van zijn schedel geheel met zweetdruppeltjes bedekt waren, zijn ogen nog groot en puilend-belopen van een soort doodsangst, en in mij klonken nog de woorden van den honderdjarige na: ‘hangend aan een hoge, sterke ahuehuete-boom,’ terwijl als een autolamp in de nacht een naam op mij afstormde: Kuiper!! Waarom Kuiper? Toen begreep ik opeens dat het niet anders kòn, en
| |
| |
hoe het waanzinnige toeval op hechte gronden gegroeid was. Ik wist zelf niet hoe ik, overeind gekomen, vóór hem stond, maar ik klopte den Amerikaan sarrend en vriendschappelijk tegelijk op de schouder en zei: ‘In Tampico maakt men zich erg ongerust over u, mister Thompsen.’ Het laatste beetje bloed trok weg uit zijn gezicht en hij beet zich op de lippen.
Inmiddels was don Salustiano naar den honderdjarige toe gegaan met een fles tequila die hij uit zijn buro-kast gepakt had, en schonk hem in. De Ingeniero stond met de armen over de borst gekruist, trots als een pauw te kijken naar de brokstukken van het offermes, die hij opgeraapt en netjes gerangschikt had op een hoek van de schrijftafel. ‘Met glaslijm kan het nog gerepareerd worden,’ zei hij tot troost tegen den Amerikaan, en daarna lakoniek, alsof het gebeurde maar alledaags was: ‘Het is een heel aardig ding!’ En uitvoerig veegde hij zijn snor glad, die nu langzamerhand wel opgedroogd moest zijn.
‘Iedereen is behekst, dit hele land is behekst; zolang als ik het ken, is het behekst. Ik heb er genoeg van!’ foeterde de Amerikaan met opeengeklemde kaken. Hij had zijn vuisten gebald in een krampachtige poging om zich te beheersen. En uit de aderen die aan zijn dikke nek en op zijn voorhoofd zwollen, keerde het bloed in zijn gezicht terug, dat nu rood opliep.
‘Heeft het u erg verschrikt?’ vroeg de Ingeniero vriendelijk. ‘Hij kan nog heel andere dingen, onze vriend. Niet waar, don Alberto?’
Ik knikte slechts. Don Salustiano nam, zonder ons verder een blik te gunnen, den honderdjarige met zijn stok mee naar buiten, aanstonds gevolgd door den Ingeniero, wijl deze niet van zins scheen zijn beschermeling ook maar een seconde uit het oog te verliezen.
Ik bleef alleen achter met den Amerikaan, die mij schuw en onderzoekend tegelijk aanzag.
‘Wel, mister Thompsen,’ zei ik, ‘wat zegt u van dit alles?’
‘Mijn naam is Duncan en niet Thompsen,’ antwoordde de Amerikaan nadrukkelijk.
| |
| |
‘Waarom gaat u niet naar Tampico terug?’
‘Ik heb niets te maken in Tampico. Het is een plaats voor de honden, - net als de naam zegt.’
‘Aha... u verstaat dus tòch Huasteca?’
‘Een beetje... Dit weet iedereen immers.’
‘Wilt u soms grotere wonderen doen dan de Indio's?’ vroeg ik zo sarcastisch mogelijk.
Hij dacht twee seconden na. Toen zei hij: ‘Jullie schijnen dus alles te weten... Het is onbegonnen werk in dit duivelse land den branie te willen uithangen. Het ongeluk achtervolgt me. Maar ik vermoed, dat jullie allemaal hier sportieve lieden zijt. Tenminste u... en deze don Salustiano.’
Hij ademde diep en wiste het zweet van zijn gezicht af. Daarna zette hij de tequila-fles aan zijn mond, slikte en smakte lang na, als om tijd te winnen. Ik was bij het raam gaan staan - ook mij was het ondanks de regenkilte benauwd geworden - maar ik verloor geen enkele van zijn bewegingen uit het oog. Eindelijk scheen hij zich een weinig hersteld te hebben. Hij kwam op mij toe en zei: ‘Nu goed dan. Ik bèn Fred Thompsen.’
‘Douane-agent uit Tampico,’ verklaarde ik met nadruk. ‘Inderdaad, mijnheer de detective,’ antwoordde de Amerikaan gelaten. ‘Maar hoe komen jullie aan die wetenschap? Toch niet alleen van dien Indio-tovenaar, is het wel? De politie kan niet...’
‘Stel u gerust. Er steekt geen politie achter.’
‘Hoe weet u het dan? Bij alle goden...’
‘Ik zal het vertellen, als u eerst alles meedeelt,’ zei ik.
‘Want u is degene die hier...’
Ik brak af, omdat don Salustiano juist weer de kamer binnen kwam.
‘Het spijt mij, dat zulk een kostbaar voorwerp is stukgevallen,’ zei hij hoffelijk, met een blik naar de brokken die op zijn schrijftafel lagen, en vervolgens naar den Amerikaan. ‘Gelukkig dat u er maar een peso of zo voor betaald hebt,’ voegde hij er met schampere ironie aan toe.
De Amerikaan trok zijn wanhopigste gezicht; ik begon medelijden met hem te krijgen, tenslotte was hij de vriend
| |
| |
van een vriend, en ik was het aan stuurman Kuiper verplicht hem te helpen, zoals hij mij misschien geholpen zou hebben, als wij hem in Tampico hadden getroffen.
‘Mister Thompsen zal ons nu precies vertellen hoe de vork aan de steel zit,’ zei ik.
‘Mister Thompsen?’ Het was niet meer dan de aanduiding van een vraag die don Salustiano ontsnapte, maar zijn hoffelijkheid sloeg zijn verbazing onmiddellijk neer, en hij vervolgde: ‘Gaat u toch zitten. Er is voor niemand reden zich op te winden. Elke gast is hier heilig.’
Ik knikte tevreden, en ook Thompsen liet zich gedwee in een stoel zakken.
Daarna kwam al spoedig zijn verhaal, met veel minder omslachtigheid dan hij 's morgens getoond had. En het komedie-achtige, onechte, was hij nu helemaal kwijt.
Het was tenslotte een wonderlijke kerel, van wien Kuiper niets te veel verteld had, en die het geheimzinnige en wonderbaarlijke scheen aan te trekken, terwijl hij het toch verafschuwde. Hij was inderdaad een kleine drie maanden geleden met stille trom uit Tampico naar het Noordwesten getrokken, omdat hij lucht gekregen had van nieuwe petroleum-bronnen, en gehoopt had een van de eersten te zijn om er concessies of liefst nog grond te kopen, die dan binnen enkele weken misschien al het duizendvoudige waard zou zijn, als er geboord moest worden, gebouwen neergezet, pipe-lines aangelegd. Het kwam er alleen op aan, er vlug bij te zijn, in het geheim te handelen, echte van valse informaties te scheiden, voordat de grote ruchtbaarheid kwam. En dat kon alleen ter plaatse.
Hij had al uit vroegere ervaringen geweten, dat het, meer nog dan een speculatie, een soort van schaakspel met levende stukken was, waarbij het niet alleen om behendig, maar ook om snel spelen te doen was, terwijl één verkeerde zet je het leven kon kosten. Want de petrolero's - de industrieridders van nog in de bodem verborgen schatten - waren roekeloze kerels die voor geen enkel middel terugdeinsden wanneer ze ook maar het kleinste deel van hun uit de lucht gevallen fortuin in gevaar zagen, en die hele benden van bandieten in hun dienst hadden,
| |
| |
om complotten op touw te zetten en de ondernemingen van concurrenten gewelddadig tegen te gaan. Wie geen partner was, gold als vijand; en vijanden waren er in de eerste plaats om afgemaakt te worden, als ze zich onwillig toonden om goedschiks te onderhandelen. Men betaalde graag hoge prijzen voor de terreinen die men voor de aardolie-ontginning nodig had, en dikwijls waren deze juist minder vruchtbare akkers of slechte stukken weidegrond. Maar wanneer de eigenaars alleen tot verkoop wilden overgaan onder voorwaarde dat zij er mochten blijven wonen - want nergens ter wereld verlaat de boer gaarne zijn grond - dan kon het vaak genoeg gebeuren, dat zo iemand plotseling op onverklaarbare wijze ziek werd en stierf, of door roversbenden overvallen werd en met zijn familie uitgemoord. Precies zoals wanneer hij een te hoge lijfrente bedongen had. Het was een gekonkel en gekuip met notarissen, prospectors, politici, avonturiers en dilettant-geologen, - een ruig en onbarmhartig spel, waarvan de resultaten eerst en vooral als cijfers in de aseptische, hoog-koele stilte van bankgebouwen geboekt werden. Maar voordat het cijfer daar tot millioenen-grootte gegroeid was, begon het als een luttel bedrag in peso's, waarvoor men een troep bandieten in de wildernis van Chihuahua of Durango kon huren.
In dit wespennest nu had Thompsen zich gestoken, nodig als hij het vond, om zijn verloren fortuin weer met één slag te herstellen. Zijn inlichtingen waren juist gebleken, maar hij was niet handig genoeg geweest, en daardoor werd uitgerekend deze juistheid hem fataal. In de haast om toe te grijpen, maakte men korte metten, en de revolver die hij, zoals iedereen trouwens, bij zich droeg, had hem niet gebaat. Hij had alléén willen handelen, om zijn plannen aan niemand te moeten bekennen, want waar men zich verdringt, is ook altijd verraad. Hoe voorzichtig hij echter ook geweest was, van het eerste ogenblik af dat hij in de staat Chihuahua, ergens in de buurt van de Sierra Tarahumare, begon te reizen, scheen het, dat men hem geschaduwd had.
Op een avond, toen hij een bezoek had willen brengen aan
| |
| |
een relatie van een relatie, waar hij definitieve dingen had kunnen afsluiten, werd hij uit een hinderlaag overvallen, in de onmiddellijke nabijheid van het dorp en zonder dat iemand de kans kreeg van vuurwapens gebruik te maken. Van een steilte waar hij te paard langs moest, had een van de bandieten zich eenvoudig boven op hem laten vallen, en voordat hij goed besefte wat er gebeurde - het had net zo goed een grote steen kunnen zijn - zaten zijn mond dicht-, en zijn armen vastgesnoerd. Een Mexicaan zou een schot gekregen hebben, waar geen haan verder naar gekraaid had. Maar met Amerikaanse onderdanen moest men voorzichtiger te werk gaan, want daar kwamen verwikkelingen van.
De bandieten hadden hem kalmweg ontvoerd in de avondschemering, en brachten hem tot in het gebergte. Ze waren met vier man; een zat achter hem op het paard, waaraan ze hem als een zak met lasso's hadden vastgebonden. Hij had eerst niet het flauwste vermoeden, waar men hem heenvoerde, maar hij begon zichzelf al geluk te wensen, dat hij het er levend afgebracht had, terwijl de meeste anderen, wanneer ze het loodje legden, zelfs geen tijd meer vonden, het duidelijk te beseffen. Te vroeg echter prees hij in stilte het prestige van zijn ijverige regering. ‘Ik wist dat ik een kans had, iets in me fluisterde mij toe, dat ik een behoorlijke kans maakte om er vandaan te komen,’ waren Thompsen's letterlijke woorden. ‘Maar toen juist gebeurde het ergste, wat mij ooit in mijn leven gepasseerd is.
Mijn mond was gekneveld, maar ik was niet geblinddoekt, zodat ik de omgeving goed kon zien waar we in voortreden door de heldere nacht. De bergen waren volkomen verlaten en doods. Zelfs geen gier was te horen. Alleen uit de diepten steeg dat zachte geruis, dat lijkt op het stromen van bloed door de ingewanden der aarde, - petroleum dat door ontzaglijke onderaardse kanalen van werelddeel naar werelddeel klotst, misschien. In de nachtstilte van zo'n geweldig gebergte ontwaakt in ieder een soort van zesde zintuig, geloof ik. Je neemt het leven in jezelf en in je omgeving, zelfs in de bomen en stenen en diepten als
| |
| |
een eenheid waar; als met geheimzinnige, werkzame vezels. Het paard onder mij, de schurk vlak achter mij, de een die naast mij reed, de twee die voor en achter mij aan gingen, en heel dat ruisende, verder doodstille landschap, alles leefde, heimelijk, net als ik, precies zo... God, ik zal het niet licht vergeten, want opeens wist ik dàt ik nog leefde, en wàt leven was... Zijn, zijn, zijn... nog altijd, nog even, maar toch, ik wàs er... nog even echt en even werkelijk als heel de wereld, heel dat geweldige van nacht en hemel en bergen om mij heen. En ik voelde het als een soort van almacht, al was ik zo weerloos als een zuigeling. Toen was het, dat een van die mannen, degeen die voorop draafde, zijn paard inhield en tegen de andere zei: ‘Het is beter dat wij een voorbeeld stellen; opdat ze leren, de overige gringo's...’
‘Geloof je niet...’ zei degene die naast mij reed. Hij maakte een gebaar dat ik niet volgen kon in de houding waarin ik gekromd lag.
‘Ga door...’ meende de derde spottend. Daarop zei de voorste, die de leider was, weer: ‘Net als Juanito. Leer om leer.’
Ze beraadslaagden; ik wist op dat ogenblik nog niet precies waarover; behalve dat het om mijn leven ging. Als ik ooit had kunnen bidden, had het toen moeten zijn; maar ik kon alleen inwendig vloeken, omdat ik zo weerloos was. Ze hadden niet eens de moeite genomen mij m'n revolver af te pakken, zo zeker waren ze van hun zaak en zo snel hadden ze gehandeld.
‘'t Is eerlijk,’ zei er een. ‘De ahuehuete van Tres Milpas dan?’
‘Juist,’ antwoordden de anderen met instemming. Zij gaven hun paarden de sporen, en nu stormden wij dalwaarts, naar een van die diepe zijvalleien van het gebergte.
Ik trachtte mij een weinig omhoog te wringen om rond te kunnen kijken, iets van de weg te onthouden. Ik had er genoeg van, alleen de sterren te volgen en te denken: nu gaan we westwaarts, nu weer zuid, nu opeens naar 't noorden. Ik was de tel al lang kwijt geraakt, begon toen dwaas en zinneloos de seconden te tellen die ik nog te leven had,
| |
| |
zonder dat mijn ogen ophielden met alles te zien wat ze zien konden, opdat ze nog voor jaren genoeg zouden krijgen...
Zo kwamen we onder in een kaal, komvormig dal aan. Vulcanisch, dacht ik meteen, onwillekeurig. Want in het midden liep de bodem weer op tot een soort van bobbel, een puist van aarde, - typisch hier in Mexico voor een kraterdal. Er was allerlei heesterhout, maar ver daar bovenuit stak een geweldige boom zijn kruin op. Hij stond midden op de bobbel, en toen we vlakbij gekomen waren, zag ik aan de lange baarden die van de onderste takken omlaag hingen, dat het een ahuehuete was.
Daar hielden de vier bandieten stil en stegen van hun paarden af. Ze zeiden niet veel meer. Met een vaardigheid alsof het hun dagelijks werk was - en misschien wàs het dat ook - maakte de een mij van het paard los, terwijl de aanvoerder een paar keer zijn lasso naar de onderste tak wierp, tot hij die eindelijk beet had, het touw vierde, en toen begon te rukken. De beide anderen hielden spiedend de wacht, alsof ze onraad vermoedden, dat uit alle richtingen kon komen opdagen.
De vallei was aan alle kanten ingesloten, - ik begrijp nòg niet, hoe ik het heb kùnnen zien in mijn doodsangst. Maar het is alsof je op zulke ogenblikken duizend ogen hebt, omdat de andere zintuigen van schrik beginnen te slapen, en je duizend seconden tegelijk leeft in één. Ik wist, dat ze mij gingen ophangen en het schuim begon te borrelen langs de prop in mijn mond; mijn hoofd ging barsten en mijn hart mokerde als iemand die met beide vuisten tegelijk op een deur beukt. Zo begon mijn bloed te gisten. Ze hadden alleen de touwen van mijn benen losgemaakt, maar ik kon niet staan en liet mij tegen het paard aan zakken, om niet te vallen. Met zijn tweeën sleepten ze mij toen naar het uiteinde van de lasso die om de boomtak hing, terwijl ik lag te kronkelen en te wringen als een vermorzeld reptiel dat, verlamd, nog wil vluchten.
‘Hij is dik en zwaar,’ zei een van de twee, - ik zal het nooit vergeten, want het was het laatste wat ik hoorde, voordat ik, zoals ik in mijn angst dacht, ging sterven.
| |
| |
‘Telmo moet ook maar even helpen!’ Als je weet dat mijn eigen moeder Thelma heet... Ik háát namen.
Ze sloegen het touw om mijn nek, liepen tien passen van mij weg, alsof ze bang waren dat ik op hen zou ploffen, en begonnen te trekken... Het touw ging om mijn nek spannen, ik drukte mijzelf overeind, - te spannen... God, ik zal nooit meer een boord kunnen dragen... ik werd uit elkaar getrokken, het bloed in mijn hoofd werd vastgesnoerd, alles om mij heen wervelde... Ik wil er niet aan denken, ik wil het niet meer.
Er kwamen lichten om mij heen, schoten, felle flitsen. Met een enorme plof moet ik weer op de grond gevallen zijn... Het begon al ochtend te worden, toen ik eindelijk bijkwam. Ik dacht: in het andere leven. Maar toen ik mijn ogen opende, was het eerste wat ik zag, de enorme stervormige vertakking van de ahuehuete-boom boven mij, en de lange baarden die onbeweeglijk omlaag hingen en toch schenen te deinen in mijn smeulend bewustzijn. Ik lag nog op precies dezelfde plaats waar ik was neergeploft, met de lasso nog om mijn hals en naar boven toe, naar de tak, - een ontzettend navelsnoer dat mij met de boom verbond en zo met het leven van de aarde misschien... Dat duizendjarige leven van die boom, een geweldig, aan alle kanten uitwoekerend leven, langs de plantenvezels van het touw, óók baarden, net als die van de takken afhingen, met de haren van mijn nek en hals vastgekleefd, vergroeid, tegen de slagaderen van mijn kop, mijn hersens die nog dàchten, - kan het dàt niet geweest zijn, wat mij nog in leven gehouden heeft?
Hoe dan ook, ik leefde, ik ademde nog, en zag hoe het in de verte lichter begon te worden, - een zacht vaal licht in de grijze dalkom. De lichte ochtendvolte die over de bergranden heen begon te puilen, zon die overkookte. En in de boom begon een vogeltje als waanzinnig te tjilpen. Dat gaf mij de kracht om te denken en te trachten op te staan, al was ik nog vastgebonden.
Ik sleepte het touw om mijn nek met mij mee, voorzichtig eerst, want hoe kon ik er zeker van zijn dat er niemand meer in de buurt was? Maar het werd snel lichter, ik
| |
| |
ontdekte geen sterveling, het was doodstil om mij heen. Als een worm ben ik voortgekropen, voetje voor voetje, om mijn hals niet opnieuw dicht te snoeren. Tot ik bij een stuk steen kwam, dat scherp genoeg was om er de touwen aan stuk te schaven, die mijn armen tegen mijn lichaam vastgeregen hielden. Bij het vrijkomen van mijn elleboog was mijn eerste beweging de strop van mijn hals af te rukken; dat kan je denken! Het halsknoopje van mijn hemd was al vanzelf gesprongen door de zwelling, - tenminste dat veronderstel ik. En ik laat er nooit meer een aannaaien. Open hemden, señores, zoals ik nu draag...’ Thompsen wreef met zijn hand langs zijn nek en trok zijn hemd nog wijder open, zodat al het rosblonde haar op zijn borst te zien kwam. Don Salustiano zat nadenkend met het hoofd in de hand gesteund. Ik maakte een beweging om een vraag te gaan stellen, maar Thompsen weerde af en zei:
‘Wacht even, ik ben nog niet klaar. Ik zou immers àlles vertellen... Toen ik zover was, dat ik waggelend gaan kon, begon ik naar een uitweg te zoeken uit dit broeierige dal. Ik kon in mijn halve verdoving het pad niet meer vinden, waarlangs wij in de nacht gekomen waren. Wat ik wel vond, waren de lijken van twee mannen, de ene die op wacht had gestaan en de ander, dien ze Telmo genoemd hadden. Ze lagen voorover op de grond, met de armen voor zich uitgestrekt, alsof ze de stenen streelden. Het was of ik ze al jaren kende, zo diep zaten hun gezichten in mijn brein geprent.
De paarden waren niet te vinden, - ook het mijne niet, dat ze mee naar hier genomen hadden, de schoften. Het is goed, dat ik een taaie ben; in mijn jonge jaren was ik rugby-speler. Dat is zeker mijn redding geweest. Want de hele dag heb ik door het gebergte gezworven, zonder één hap eten, met niets dan een paar handenvol water uit een troebele bergbeek. Wel zes keer, denk ik, ben ik bewusteloos gevallen en weer bijgekomen, om een eindje verder te strompelen. Toen het nacht werd, ben ik als een dier weggekropen op een beschutte plek. Daar moet ik eindeloos lang geslapen hebben van al mijn ellende, want ik
| |
| |
werd pas wakker, doordat er heftig aan mij geschud werd: ‘Mister... mister...’
Een Indio-jongen in lompen stond vóór mij; dezelfde Jackie, die hierheen met me meegekomen is, en die een mond vol Spaans en het tiende deel van een mondje vol Engels kent, omdat hij een Tarahumare van de grenskant is, - smokkelaars allemaal. Hij hielp mij zo goed hij kon; ik had geld genoeg bij me, want ik was niet beroofd, maar ik moest voorzichtig zijn. Nog meer dan vroeger hadden mijn vijanden er belang bij, mij voor eeuwig te laten zwijgen. En wie die vijanden precies waren, wist ik niet, dat was nog het ergste. Ga maar eens zoeken naar mister Oil; loop hem maar eens uit de weg, mijnheer Petroleum; verdedig je maar eens tegen den duivelsen Chapopote! Zolang ik nog in de binnenlanden was, moest ik wel geheimzinnig te werk gaan, geen aandacht trekken, den gek spelen, iedereen op een dwaalspoor brengen, zelfs degenen die mij misschien hadden willen helpen of nasporingen naar mij deden.
Heb je wel eens een druppel petroleum in de ogen gehad? Het verblindt, en zo onderscheid je ook vriend noch vijand als er aardolie mee gemoeid is. U zult het ook wel weten, don Salustiano...’
De patroon knikte zwijgend. Hij zat nog altijd in dezelfde houding, het hoofd in de hand gesteund, zoals nooit. Een grote zorg scheen hem te drukken; iets dat hij zich onder het verhaal van Thompsen bewust geworden moest zijn. Hij zei echter niets anders dan: ‘Ga voort, señor... als u wilt.’
Zonder zelfs te gaan verzitten, alleen iets rustiger nu, vervolgde Thompsen: ‘Ik werd door Jackie naar het Tarahumare-dorp gebracht, dat juist aan de andere kant lag, als die waarheen ik in mijn verdoving gelopen was. We kwamen dus weer langs de plaats die Tres Milpas heette, waar de eerbiedwaardige, verschrikkelijke ahuehuete-boom in dat sombere keteldal stond. De zopilote's vlogen in zwermen op toen wij naderden, ofschoon dit heel langzaam ging, want ik kon alleen nog strompelen. Jackie - ik had hem zo genoemd omdat het de eerste naam was die
| |
| |
mij te binnen schoot - wees mij, dat er nog meer lijken lagen, dan die van de twee bandieten die mij hadden willen ophangen. Een gezwollen paardenkreng, en iets verder een drietal Indio's, die blijkbaar zichzelf met moeite zover hadden weggesleept, voordat ze bezweken waren. De omgekomen bandieten verontrustten Jackie niet in 't minst, maar wel de Indio's, en hij begon meteen alle struikgewas in de buurt te doorzoeken, alsof hij mij helemaal vergeten was. Toen ik eindelijk weer bij hem gekropen kwam, zei hij, dat ik daar maar een poos moest wachten, hij zou weldra terugkomen. Er zat voor mij niets anders op dan hem te geloven, want ik was te zwak om hem bij te houden, zelfs wanneer hij gewoon liep. En nu haastte hij zich weg. Zo bleef ik alleen achter in die naargeestige vallei, tussen reeds stinkende lijken, en het was alsof ik een nachtmerrie doormaakte, want al mijn pogingen om te ontsnappen, hadden niets gebaat; ik was weer op de plaats van mijn doodsangst teruggekeerd.
Maar ik mocht het risico niet lopen ontdekt te worden als een van de bandieten zou terugkeren, of hun helpers naar hier zenden. Ik drong dus door het struikgewas om een veilige plek te zoeken, waar men mij niet zo licht zou kunnen ontdekken, zelfs indien ik weer het bewustzijn verloor, en vanwaar ik zelf het dal heel goed kon overzien, om Jackie niet mis te lopen, wanneer hij terugkwam. Ik moest een laag ravijn door, om de begroeide rotskant te bereiken, die ik op het oog had, toen ik, stellig door zwakte en uitputting, struikelde en een val deed van een paar meter. Met de kleine steenbrokken die met mij mee rolden, kwam ik onder in het ravijn terecht. Ik was gelukkig niet gekneusd, had maar een paar schrammen en trachtte met knikkende knieën op te staan. Dat waaraan ik mij vastgreep om steun te zoeken, was alweer het in een sarape gehulde lijk van een Indio! Ik ontdekte het pas, toen ik half overeind zat en mijn val mijn afgrijzen niet toeliet op te komen.
Ik probeerde het lijk een weinig met mijn voet opzij te duwen, om er zeker van te zijn, dat het een Indio en niet een van de bandieten was, wat ik liever gewenst had, want
| |
| |
zo wraakzuchtig is een mens, zelfs op zulke ogenblikken.
Terwijl het verstijfde lijk op de rug rolde, viel uit de plooien van de sarape het voorwerp dat ik u getoond heb, - waarvan de brokstukken hier op uw schrijftafel liggen. Ik heb het opgeraapt en bij mij gestoken als aandenken aan de griezeligste, de angstigste dagen van mijn leven. Ik hield het zorgvuldig verborgen en liet het Jackie niet zien, toen hij terug kwam. Mijn instinct zei me, dat geen Indio moest weten dat ik zoiets bezat, ofschoon ik geen flauw vermoeden had, dat het een offermes was, gelijk thans is gebleken. Jackie had het hele Tarahumare-dorp gealarmeerd; ze kwamen na enkele uren met een paar dozijn mannen aanzetten, wat mij aanvankelijk maar matig beviel, maar wat tenslotte het beste bleek dat had kunnen gebeuren. Want ik kòn niet meer verder, zat ineengehurkt te schudden van de koorts en wilde het liefst meteen maar sterven waar ik was.
Ik weet niet wat Jackie hun heeft wijsgemaakt, maar ze droegen mij het hele eind naar hun dorp, volkomen afgelegen en ontoegankelijk in de bergen, waar ik een hut kreeg en wekenlang tussen dood en leven met de koorts lag te worstelen, door Jackie en een oude vrouw verzorgd, totdat ik zelf begon te geloven, dat ik er weer bovenop zou komen. Ik was alles kwijt, behalve mijn geld, waaraan ik niets had, en het offermes van obsidiaan, zoals nu blijkt, en dat ik toen reeds als een soort van talisman begon te beschouwen, en aanstonds vlak bij mij verborgen had in de donkere adobe-hut waarin ik lag. Een paar weken geleden zond ik Jackie weg met geld om paarden te kopen en geschenken voor het dorp, - nadat ik hem de grootste geheimhouding op het hart gedrukt had. Hij heeft prachtig woord gehouden en is bij mij gebleven op heel onze tocht door de bergen, waarbij ik angstvallig alle plaatsen heb vermeden waar men er achter had kunnen komen wie ik was. Daarom wilde ik ook niet naar Tampico terug; ik heb leergeld betaald, wat de petrolero's betreft. In Vera Cruz wil ik trachten mij in te schepen naar de Verenigde Staten, om van daar uit... Quién sabe,’ besloot Thompsen op de aangeleerde toon van een Mexicaan.
| |
| |
Don Salustiano knikte nadenkend. ‘Omdat u de olie toch nog niet prijs wilt geven.’
‘Juist,’ bekende de Amerikaan. ‘Ik heb er bijna met mijn leven voor betaald. Nu...’
Onze gastheer was opgestaan. ‘Zie je,’ zei hij tegen mij, ‘daarom heeft de schoolmeester van San Pedro de Ixtla ongelijk. Al drinkt men geen aardolie, ze is voor dit land en voor iedereen een gevaarlijker vocht dan de gemeenste alcohol. De rijkdom van dit land? Bah, een massa-gif.’ Zijn gezicht was vertrokken van al de verachting die het uitdrukte.
Ik zweeg, maar Thompsen antwoordde voor mij: ‘Ik ben geneigd het toe te geven. Maar...’ Hij haalde de schouders op. ‘Wie zo op het nippertje aan de dood ontsnapt is als ik, heeft het recht voortaan overmoedig te zijn. En dat ben ik niet eens; ik ben juist bizonder voorzichtig geworden. Maar ik laat niet meer los.’ Nu keek hij mij vragend aan, en vervolgde beleefd: ‘Wellicht heeft u thans termen om te vergeten dat mijn naam Thompsen is.’
‘Dat niet alleen, maar ik ben u op mijn beurt een verklaring schuldig,’ antwoordde ik, en vertelde hem het hele wedervaren van Kuiper in Tampico, niet zonder dat op het ernstige gezicht van don Salustiano de oude glimlach terugkeerde, en hem een paar maal een welgemeende vloek van verbazing ontviel. Terwijl de flegmatieke Amerikaan tot de conclusie kwam: ‘Men kan zich over niets meer verbazen, hell, over niets meer...’
En hij wreef zich weer eens met de grote vlakke handen langs hals en nek.
|
|