| |
| |
| |
Hoeden
Verschillende malen was ik al in San Pedro de Ixtla geweest, meestal met don Salustiano, wanneer hij bij het gemeentebestuur, dat uit halve analphabeten bestond, het een of ander te regelen had. Van de tussenpozen maakte ik gebruik om mijn vriend den Schoolmeester op te zoeken. Hij ontving mij steeds met dezelfde bijna overdreven hoffelijkheid, maar toch met een echte hartelijkheid die aan zijn beleefde frasen diepere betekenis gaf. Het was alsof hij met voornaamheid de demoraliserende invloed bestreed van het eenzame leven in een omgeving, waar hij veruit de intellectuele meerdere was van iedereen. Want San Pedro was eigenlijk een verschrikkelijk gat.
Overdag was hij bijna altijd in het schooltje dat hij, primitief als het was, heel gezellig had ingericht, met een tuintje van ietwat steedse perken ervoor en een paar potten met planten op een plank in de kleine open voorgalerij. Binnen stonden een paar lange, ruwe banken en tafels. Een kast en een stoel waren de enige verdere meubels. Aan de wand hing een zwart schoolbord, een kaart van Mexico en een kleurige kalender; meer niet. Toch had het geheel, met de blanke wanden en het uitbundig binnendringende zonlicht, een prettige, aantrekkelijke atmosfeer, die mij bijna afgunstig maakte, want de school die ik als kind bezocht had, was een ongezellige oude kast, - zoiets als een kleinsteeds belastingkantoor of kadasterburo, en geen van mijn onderwijzers droeg ooit een baard, laat staan zulk een zorgvuldig bijgeknipte als die van den maestro van San Pedro de Ixtla.
De schooltijden waren betrekkelijk kort en aangepast aan de eisen der Indiaanse gezinnen, die hoofdzakelijk hun jongetjes van acht, negen jaar, in hun korte witte broekjes en hemden, op blote voeten, schenen te zenden. Meisjes waren er weinig; die welke verschenen, kwamen barrevoets in gesteven calico-jurken, hadden grote zwarte ogen en zwarte vlechten van glad, glanzend haar. Ze maakten allen dezelfde stille, volkomen rustige indruk; wanneer ze bezig waren, had het huisje dan ook niets van het
| |
| |
gonzend-bedrijvige, dat de meeste scholen elders op grote bijenkorven doet lijken. De kinderen spraken met zachte stemmen, die alleen iets luider werden, wanneer ze antwoord gaven; en ook de maestro riep nooit luidkeels. Hij liet hun veel vrijheid, want ze schenen zich als redelijke wezens te gedragen. Omgekeerd vertoonde hij ook nooit kunstjes met hen, en zelfs de eerste maal toen ik mij aandiende voor een min of meer officieel bezoek, dat een indruk moest geven van zijn prestaties, ging hij gewoon door met zijn rekenles, en binnen de minuut schenen de kinderen mijn aanwezigheid vergeten. Zij raakten spoedig aan mij gewend, en daar ik blijkbaar de enige ter plaatse was, die een woordenloze belangstelling voor hun gedoe toonde, noemden ze mij ook ‘maestro’, wanneer ik er weleens een tegenkwam in of bij het dorp.
Op mijn complimenten over zijn onderricht en beleid ging de Schoolmeester niet in; hij beantwoordde ze meestal door te zeggen, dat het gemeentebestuur - een paar slaperige creoolse beambten - hem onvoldoende steunde, of dat de pastoor - een kleine, ietwat groezelige Indio met de dikke handjes voor zijn zwarte toog uitgespreid - hem tegenwerkte. Hij zei 't niet klagerig, meer als iemand, die aan zijn regering een zakelijk rapport uitbrengt.
Ook buiten schooltijd kon ik hem overdag gewoonlijk in het vriendelijke gebouwtje vinden, waar hij in de tuin werkte - hij had ook een rij groentebedden aan de achterzijde aangelegd - of in de galerij las en studeerde, als om reclame te maken voor zijn onderwijs, zoals men soms mensen in étalages hun kunststukken ziet uitvoeren, bij wijze van lokaas voor het publiek. De schemer gebruikte hij voor wandelingen en bezoeken aan de ouders van zijn leerlingen, die hij met raad, en vermoedelijk ook metterdaad bijstond. Meestal bracht hij de avonden in zijn eigen huisje door, dat nog kleiner was dan de school, en waar hij zijn eigen maal bereidde. Al had hij een koele verachting voor alle godsdienst, zijn levenswijze bezat iets bijbels, en ik geloof niet dat hij ooit tot iets bewust slechts in staat was. Hij had niets van het vrouwelijk-zalvende, dat in zulke profetische gestalten zo ergeren kan.
| |
| |
Mijn uitnodigingen om ergens iets te gaan drinken, waar don Salustiano ook komen zou, sloeg hij echter altijd af. Hij was een hardnekkig anti-alcoholist en zei: ‘Drank is de vloek van Mexico, wees daarvan overtuigd. Hij heeft de cultuur der Indio's ondermijnd en hen tot slaven gemaakt; hij heeft de Creolen verwijfd en ze door luiheid tot gemeenheid gebracht. Dit land zou verstandig geregeerd kunnen worden, als er niet zoveel dronken generaals waren, - maar dat mag je niet te luid zeggen, want het is levensgevaarlijk, gelijk zoveel andere waarheden.’
Toen ik don Salustiano eens vroeg, wat hij ervan dacht, antwoordde hij: ‘Die schoolmeester is gek, want het zuivere intellect, waarmee hij de wereld denkt te redden, is ook een soort van dronkenschap. Hij heeft gelijk, dat alcohol de zaak hier naar de bliksem helpt, maar de conclusie is verkeerd, dat je daarom zelf niet moet drinken, - met mate natuurlijk, dat is duidelijk.’
De twee mannen hadden een soort achting voor elkaar, die hen toch beiden op een afstand hield, waarschijnlijk wijl ze zo totaal verschillend van geaardheid waren: de Schoolmeester een practisch theoreticus, de ranchero een theoretiserend practicus. Beiden bouwden ze aan de wildernis en, ondanks hun verschillen, naar elkaar toe.
Ik sprak er eens met den Schoolmeester over, en hij antwoordde: ‘Weet u hoe Pancho Villa zulke figuren als don Salustiano noemde? De mannen die ons een vaderland gaven! Zelden komt men ze tegen, en het valt nog moeilijker ze te ontdekken. Dit is het land van de hoeden, vooral van de heel grote, breedgerande, terwijl de zon hier niet eens zo fel is als op vele andere plaatsen. Dat komt, omdat een Mexicaan het liefst verbergt wat er onder zit. Zijn hoed verliezen, betekent hier een nederlaag lijden en op de vlucht slaan, ook alweer volgens het evangelie van Pancho Villa.’
‘Dat zijn merkwaardige uitlatingen voor zo'n aartsbandiet,’ zei ik, want ik had al menige opmerking gehoord over dien caudillo, die analphabeet was en toch een heel land op stelten wist te zetten, wat op zichzelf misschien niet zo'n wonder was, maar die tegelijkertijd een humo- | |
| |
ristische heroïek aan de dag legde, - hetgeen men van zijn meeste vakgenoten niet bepaald zeggen kon.
‘Noemt u hem geen bandiet, al was hij dat misschien in zekere zin,’ verklaarde de Schoolmeester. ‘Want op die zin komt het volstrekt niet aan. De ethische normen in dit land lopen... wel, ik zou zeggen, ze lopen in de vierde dimensie, - ze zijn er, maar ze zijn moeilijk te zien en nog moeilijker te vatten. Hij was één en al tegenstellingen, het type van den Mexicaan en daarom een unicum!’
De maestro sprak met duidelijke sympathie over Villa, al was hij scherpzinnig genoeg om niet blind te zijn voor zijn gebreken. Het was niet de enige held dien hij vereerde; Emiliano Zapata, evenals Villa en zovele anderen door sluipmoord en verraad omgekomen, stelde hij misschien nog boven Pancho, omdat Zapata bij al zijn grimmige, humorloze wildheid, een bijna franciscaanse figuur was, die, toen hij de hoofdstad had ingenomen, zijn soldaten met het geweer in de ene, de hoed in de andere hand liet rondgaan, om hoffelijk en nederig, huis aan huis de aalmoes van wat eten te vragen. Hij raakte niet uitgepraat over deze mannen en de presidenten die ‘De Vorst’ van Macchiavelli woord voor woord van buiten kenden, terwijl Zapata het wist te doen met de simpele leus van ‘Land en Scholen’, toen zijn uniformloze troepen met mitrailleurs wisten om te gaan, voordat ze nog ooit een potlood hadden leren hanteren.
‘Ik ben een slecht leerling,’ moest ik bekennen. ‘Ik zal nooit al die personen en stromingen leren ontwarren.’
De schoolmeester glimlachte. Hij wilde mij zijn lessen makkelijk maken, en zei: ‘In alles zijn de mensen hier verschillend, het kudde-instinct is bij ons gering ontwikkeld. Maar in één ding zijn alle Mexicanen, gestudeerden en binnenlanders, Creolen en Indianen gelijk: ze dragen dezelfde hoeden. Let er maar op; dat is ons nationale symbool, voor schaduw, onbekendheid, geheimzinnigheid. De breedste en hoogste is hun niet groot genoeg, want daaronder kunnen ze pas zichzelf zijn en telkens anders, al naar de omstandigheden.’
Zo deed men niet alleen op de rancho, maar ook in San
| |
| |
Pedro de Ixtla zijn best om mij achter de schermen te laten kijken. De Schoolmeester was niet de enige, die mijn aandacht vroeg voor de hoge, breedgerande strohoeden, zoals ik mij er ook een op de markt had aangeschaft, om niet op te vallen.
In het dorp had don Salustiano vele vrienden, die ongenodigd bij ons kwamen zitten, wanneer wij een van de ‘pulquerías’ binnengingen, om een dronk te nemen, waarmee alle stoffigheid uit de keel gespoeld moest worden, na de lange rit van de hacienda daarheen. Aanvankelijk had het mij toegeschenen alsof die lieden, gelijk goede jagers, op onze reuk af kwamen. Later bemerkte ik, dat zij ook zonder onze aanwezigheid zo regelmatig het viertal pulquerías van het dorp afliepen, dat men er altijd zeker van kon zijn een paar van hen, waar dan ook, te ontmoeten.
De pulquerías waren gemakkelijk te ontdekken; men kon ze met gesloten ogen vinden, want hoewel hun ingang was afgesloten met een gordijn van kralen of ruw netwerk, drong de wee-zoete lucht van het gegiste agavensap dat pulque genoemd wordt, in misselijk-makende golven op de lauwe wind naar buiten. Enkele stemmen klonken harder dan anders; soms stonden een paar rijdieren aan het traliewerk van een raam vastgebonden, en zag men een vrouw naar buiten komen met een kan vol van het melkwitte, licht-schuimende vocht. De Indiaansen gaven er de voorkeur aan zich thuis te bedrinken, of werden door hun mannen er op uit gestuurd, wanneer deze te lui of te ziek waren om zich te bewegen. Aan de pulque werd geneeskracht toegeschreven, op de wijze zoals bij ons de dronkaards jenever in boterhammen omrekenen; maar in werkelijkheid was het een slijmerige drank, die net zo smaakte als hij rook, en die litergewijze verzwolgen moest worden, voordat hij een roes bezorgde. Er werden dan ook grote hoeveelheden uit brede aarden kannen geslobberd. Het heeft mij nooit kunnen smaken, en daar er meestal wel de een of andere waggelende of slapende Indio bij de schenkkan stond, kon ik aanvankelijk best begrijpen, dat de Schoolmeester zich op deze plaatsen niet wilde vertonen. Maar café's bezat San Pedro niet, en het klimaat
| |
| |
maakte soms dorstig en afgemat. Het was er altijd koeler dan buiten, en de geschiktste plek om afspraken te maken. Daarom gingen don Salustiano en ik er telkens heen, als hij iemand uit het dorp wilde spreken. Dat was een door vele jaren vastgewortelde gewoonte geworden, en aan elk tafeltje werd gaarne een plaats voor ons ingeruimd.
Het waren niet bepaald dronkaards, die er rondhingen, en ze verloren nooit een zekere waardigheid en hoffelijkheid in hun optreden, maar wel leefden zij - nog geheel afgezien van hun zalig nietsdoen meestentijds - in een nog zaliger onbewustheid van de werkelijkheid, waarvoor de uitdrukking ‘in de olie’ iets te hatelijk, en de zegswijze ‘een halve meter boven de grond’ iets te poëtisch is. Het waren allen mannen van meer dan middelbare leeftijd, sommigen met peper-en-zout-kleurige baarden, die blijkbaar hun leven lang al genoeg gesjouwd hadden, om nu zonder gewetensbezwaar te kunnen lanterfanten en de tijd te korten met ongevaarlijke kletspraat en stevige glazen van iets gevaarlijkere tequila of mezcal, - cactus-jenever van scherpe, plantaardige smaak, die wij ook liever dronken dan de walgelijke pulque.
Ik hoorde hun spaarzame gesprekken zwijgend aan, en ook don Salustiano zei nooit veel, wanneer zij hem met bijna overdreven vriendelijkheid aanschoten, onder het praten hun ruwe handen op zijn arm of schouder legden, of - wanneer het verhaal dramatischer vormen aannam - hem trokken aan de knopen van zijn schapenleren jas. Bij al de koelheid waarmee hij hen bejegende, scheen hij toch niet afkerig van hun familiariteit, en een enkele maal bood hij hun zelfs een dronk aan.
‘Ik begrijp niet waarom u dit doet,’ had ik een keer opgemerkt. ‘Ze zuipen zich tòch geleidelijk-aan dood in dit klimaat, ook zonder dat men hen daarbij helpt.’
‘Juist daarom,’ antwoordde don Salustiano volkomen onlogisch. Maar enige uren later gaf hij mij de verklaring: ‘Als je goed oplet, dan zul je zien dat ik het alleen doe, als Efraín Carranza aanwezig is, je weet wel, die oude, met zijn kapotte strohoed op. Dat is een bizonder mens, die eigenlijk niet in dat stelletje thuis hoort. Vroeger moet
| |
| |
hij musicus geweest zijn, maar hij was daarmee al opgehouden toen hij hierheen kwam met zijn ongetrouwde zuster, die een gebrekkig been heeft. Hij is een dromer, een fantast, zo-een die stilletjes voor zich uit leeft, met het hart van een kind, en die geen vlieg kwaad zal doen. Maar een die er zijn eigen gedachten op na houdt, en lang geen slechte. Als hij eerst maar loskomt. Hij houdt er alleen niet van, zijn paarlen voor de zwijnen te werpen.’
Toen wij weer naar het dorp gingen, besloot ik eens beter op Efraín Carranza te letten. Het lag niet in don Salustiano's aard, de mensen uitbundig te prijzen, en hetgeen hij gezegd had, was meer dan voldoende om mijn belangstelling voor dit voorwerp van zijn achting te wekken.
Efraín zag er uit als een verlopen profeet. Zijn kortgeknipte baard stak wild naar alle kanten uit, alsof hij bezig was een stekelvarken te verslinden. Daarboven stond zijn smalle haviksneus lang en streng. Maar zijn ogen waren goedig blauw en hij had een trouwhartige manier om dengene die aan het woord was, met scheefgeneigd hoofd aan te zien, daarbij heel zachtjes knikkend. Zijn stem had bij sommige woorden een zachte, maar sonore klank, alsof hij door een grote hoornschelp sprak.
‘Hoe staan de zaken?’ vroeg ik, om maar wat te vragen. Terwijl hij zijn ene oog boven zijn glas tequila hield en het andere dichtkneep, antwoordde Efraín: ‘Ze staan niet, ze liggen... op hun achterste.
‘Toch niet werkloos?’ kwam don Salustiano met oprechte belangstelling ertussen.
‘O neen, als altijd werk genoeg. Meer dan ik af kan. Ze denken overal dat een mens geen recht heeft op zijn gemak, op een beetje rust; terwijl de denktrust van de gringo's reeds lang berekend heeft, dat wij allemaal met drie uur werken per dag volop het nodige kunnen krijgen. Als de zaak maar beter beheerd en verdeeld werd.’
‘Nou ja, dat zeggen de socialisten,’ meende don Salustiano.
Maar Efraín schudde ontkennend het woord. ‘Neen, neen, die zeggen tegenwoordig niet veel meer. Het zijn de hoogsteigen professoren en experts van mister hoe-heet- | |
| |
hij-ook-weer in de Verenigde Staten. En als die het niet weten kunnen, wie weet het dan? Ze wonen immers om de hoek van de Wallstreet.’
Het was ongewoon in deze streek een ouderen man in de alledaagse plunje van een ranchero zo te horen spreken. Maar het was niet bijster interessant, want de eerste de beste arbeider uit de stad had hetzelfde kunnen zeggen. En in mijn teleurstelling inzake Efraín's merkwaardigheid, zei ik ietwat korzelig: ‘Als u werk genoeg hebt, dan verdient u toch zeker ook wel het nodige?’
Efraín zette zijn breedgerande maar rafelige strohoed af en voor zich op het tafeltje, als om mij beter te kunnen aankijken, terwijl ik voor de eerste maal gelegenheid had te bemerken, dat zijn lange grijzende haren werkelijk iets artist-achtigs, om niet te zeggen artistieks aan zijn kop gaven. En schuinsweg, aandachtig mij aankijkend, sprak Efraín welwillend: ‘Jonge vriend, weet je nog niet dat er vele gevaren zijn op het kleine stukje weg dat de werkende hand aflegt naar de etende mond? En hoeveel gevaren niet van de werkplaats naar de winkel?... Er zijn pulquerías onderweg, vrienden en kennissen, om van de vrouwen en de armen maar te zwijgen; duizenden dingen die een mens ophouden en van zijn apropos brengen, wat niet zo erg is, maar waarbij tevens de peso's en centavo's wegvliegen als Gods eigen lieve vogeltjes. Pssst! En er is er geen een meer; ze tjilpen al in andermans bomen en op andermans dak. Wie kan zoveel werken, dat hij dat allemaal bijbeent?’
Wij lachten allen om de tragi-komische manier waarop hij deze uitleg gaf, en Efraín lachte mee, kinderlijk-onschuldig, toch ook met een zweem van berustend fatalisme, dat mij heel even ontroerde, zoals alle doorleefde wijsheid. Hij nam zijn hoed van de tafel, om hem weer op te zetten, toen hij zich eensklaps scheen te bedenken.
‘Kijk eens,’ zei hij, met de kennelijke bedoeling mij voor eens en voor altijd wijzer te maken, zoals een vader die in alle oprechtheid zijn oudsten jongen van zijn liefdesavonturen vertelt, - een vader, die overigens nog geboren moet worden. ‘Kijk eens naar deze hoed. Ik ben al jaren
| |
| |
bezig een nieuwe te kopen, en niemand zal durven beweren dat het niet nodig is. Toch lukt het me niet. Telkens neem ik me voor: deze week, de volgende week. En telkens komt er iets tussen. Op een keer, dat was een soort openbaring Gods, zoals een mens die af en toe krijgt om te leren en wijzer te worden, had ik mij vaster nog dan anders voorgenomen: deze Zaterdag koop ik een nieuwe hoed, wat er ook passeert; het zal het eerste zijn wat ik doe, zodra ik mijn geld gebeurd heb. Welnu, ik ontving mijn geld en ging op weg naar de winkel. Waarom zijn die winkels ook altijd aan het andere eind van de plaats waar men zich bevindt?
Natuurlijk kwam ik vrienden tegen. Aardige mensen, die ik niet bepaald iedere dag ontmoette, en die zo vriendelijk waren tegen mij te zeggen We zijn blij je te ontmoeten, Efraín, ga mee, en laten we iets drinken op elkanders gezondheid. Een fatsoenlijk mens en Christen weigert zoiets niet, want kameraadschap is het enige middel tegen oorlog en gewelddadigheid, nietwaar? Goed, we gaan een pulquería binnen, deze of een andere, ik weet het niet meer. En we drinken op elkanders gezondheid, en op elkanders familie, en op nog vele jaren. En omdat men elkaar niet bepaald een kort leven toewenst als goede kameraden, maar juist een lang met veel geluk en heil en zegen, drinkt men natuurlijk ook veel en lang, tot alle heil en zegen je zachtjes voor ogen beginnen te draaien, en dan zijn aan het slot van de feestelijkheden de centen... wat ik al zei: Vogeltjes van den Lieven Heer!’
‘Ja, ja,’ knikte don Salustiano. ‘En zijn openbaringen?’ ‘Stil, laat me doorvertellen, compadre. Wij hadden voor al het geld van mijn hoed tequila gehad, en nog heel wat meer. Met een zware kop ging ik naar huis, een kop waarop mijn oude hoed nog zat, deze hier, zo licht als een pluimpje, en toch als een harde ijzeren band om mijn voorhoofd gekneld, zodat ik hem met een zwaai in de hoek wierp toen ik thuis gekomen was, en mijzelf op mijn bed smeet, om mijn roes uit te slapen.
Eerst was het of de kamer op en neer zwaaide en mijn bed begon te wiegen van links naar rechts, van rechts naar
| |
| |
links, als toen ik nog een heel klein kind was. Maar er was nevel in de kamer, iets wolkigs dat dichter en dichter werd, dat vorm aannam, begon uit te puilen, overal om mij heen. Ik sperde mijn ogen wijd open om beter te kunnen onderscheiden, en toen zag ik wat het was: een kamer vol hoeden! Zwarte, grijze, grote, kleine. Van die aardige kokette bolhoedjes, die de diplomaten en zakenlui dragen als teken dat ze best willen weten dat ze kaaskoppen zijn. Ook enkele hoge zijden, als die ik zal moeten opzetten wanneer ik nog ooit in de stad trouw. Er waren zachte vilten, die je op één oor kunt dragen, en harige vilten, die er uitzien als geschoren en gevilde konijnen. Prachtige breedgerande texas-hoeden, en geborduurde met hoge spitse bol, die geen enkelen charro zouden misstaan. Een paar mooie panama's waren erbij, vlekkeloos als eerste-communicantjes, en een roomkleurige vilten, om op zijn paasbest uit te gaan. Hoeden te kust en
te keur, wel honderd, de een nog mooier dan de ander, als in een enorme helverlichte uitstalkast van een stadswinkel. Niet van die gewone strohoeden als die wij hier dragen, maar alleen van die heel fijne, die twintig peso's en meer kosten.
In het midden echter was een donkere, lege plek, waar zich niets bevond, alsof uit die prachtige kast juist het mooiste en kostbaarste stuk zoëven weggenomen en verkocht was. Maar wat hinderde dat, wanneer nu toch al die overige hoeden in mijn eigen kamer en van mij waren; meer hoeden dan ik in heel mijn verdere leven zou kunnen dragen. Ik nam de eerste de beste leverkleurige castorenhoed die ik kon grijpen, en zette hem op. Hij paste! Niet de minste druk, niet het geringste gewicht bespeurde ik. Hij zat prachtig. En ik zag mijzelf met mijn innerlijke blik als in een spiegel, edel en eindelijk weer in staat om waardig onder mijn vrienden te verschijnen, zoals vroeger, toen ik nog in een orkest speelde, je kunt het geloven of niet.
Zouden er nog meer passen? dacht ik. En ik greep naar een bolhoed. Ook die zat als om mijn hoofd gegoten; en ik verbeeldde mij al, hoe woedend de gouverneur en de rechter zouden zijn, wanneer ze mij zo uitgedost zouden zien. Ik probeerde de panama en daarna zo'n weke vilten.
| |
| |
Ook die waren mijn nummer. De hoge zijden durfde ik niet opzetten, ik wist echter zeker, dat zelfs die mij passen zou, dat ik maar te kiezen had, en dat ik nu baadde in weelde. Voor elke dag van het jaar had ik er een!
Hoeveel hoeden waren het wel? Ik begon te tellen: een dozijn, twee dozijn, veertig, vijftig, het waren er wel honderd. En terwijl ik telde, zag ik, hoe vanuit de hoek van de kamer mijn oude, gerafelde strohoed, deze hier, plotseling begon te zweven en langzaam, als een statige vlinder, met iets wazigs er omheen, als door een aureool omgeven, zich naar de open donkere plek in de uitstalling bewoog, om daar tussen de andere zijn plaats in te nemen als koning, als kroonjuweel, als hoed der hoeden!
Meer dan honderd stuks! Je kunt je mijn blijdschap indenken. Geen mens ter wereld bezat meer dan honderd nieuwe hoeden, en ik dacht er ook niet aan ze alle voor mijzelf te gebruiken. Ik kreeg een lumineus idee. Ik zou een hoedenzaak beginnen, veel geld verdienen, eindelijk eens rustig en zonder zorgen kunnen leven. Een hoedenzaak, dát was het! Samen met mijn zuster, het geknipte bestaan voor ons. En terwijl ik bewonderend voor al die hoeden bleef staan, riep ik mijn zuster om te komen kijken, riep ik haar toe dat de hoedenzaak onze uitkomst was, en dat ik met deze voorraad zelfs tegen de hoofdstad kon concurreren.
Uit de keuken antwoordde ze mij: Het is beter voor je, dat je wat eet. Wat zullen we eten, wanneer de hoedenwinkel geopend is, riep ik terug. Kom kijken, wat een weelde.
Maar ze bleef onverstoorbaar en zei, dat ze bezig was een kippensoepje te maken, want dát was het wat ik nodig had. Ik liet haar maar begaan en begon opnieuw mijn hoeden te tellen. Toen ik bij honderdvijftig was, kwam ze binnen met haar bouillon.
Drink, zei ze; uitstekende bouillon voor zo'n ouden zuiper. Ik nam de soep aan, zonder haar een blik te gunnen, geboeid door de apotheose die mijn kamer vulde. Terwijl ik bewonderde, nam ik een hap. De warme soep deed me goed, snel nam ik nog een lepel. Maar ook mijn oude strohoed die daar te midden van mijn nieuwe hoeden prijkte,
| |
| |
scheen mijn honger te delen en werd vraatzuchtig. Ik zag, hoe hij de naastbijzijnde grijsvilten hoed opslurpte en helemaal in zich opnam. Toen een texas-hoed en een kleine bruine. Bij iedere hap soep die ik nam, slurpte mijn oude hoed een paar andere op; ze verdwenen eenvoudigweg in zijn binnenste, en waren daarna niet meer te zien. Hijzelf bleef onveranderd, precies zoals ik onveranderd bleef.
Ik begon sneller en sneller te eten. En sneller en sneller zoog mijn oude hoed ook de andere naar zich toe, om ze in zich te laten verdwijnen. Tenslotte was er geen enkele nieuwe meer. En ook geen soep. Mijn oude strohoed was amechtig in de kamerhoek teruggezegen, en ik diep-ademhalend op mijn bed. De kamer was leeg, de avond begon te donkeren. Weg hoeden... weg winkel... weg geluk.’ Efraín nam de laatste slok tequila uit zijn glas, en veegde zijn mond en baard met een grote donkerblauwe zakdoek schoon.
Zijn verhaal had ons allen in een vrolijke stemming gebracht, en lachend zei don Salustiano: ‘Voor een openbaring Gods is deze gebeurtenis rijkelijk immoreel, want je kunt er geen touw en nog minder andere conclusies aan vastknopen, behalve dan deze, dat een wijs man ook met een oude hoed door het leven kan gaan.’
‘Tenminste als hij vele dorstige vrienden heeft,’ voegde ik er aan toe.
Efraín echter glimlachte stil voor zich uit. Alsof zijn kinderlijke blauwe ogen nog altijd voor zich het visioen zagen van de talloze prachtige hoofddeksels, die hij zich had kunnen aanschaffen, wanneer er niet, zoals hij terecht gezegd had, zovele gevaren voorkwamen op de korte weg die de werkende hand naar de etende mond aflegt, oftewel op de geheimzinnige kronkelpaden van producent naar consument, gelijk dat onder de geleerden met minder verbeeldingskracht heet.
Daarna krabde hij zich achter zijn oor en stond langzaam op, groette ons met een wuivend gebaar, terwijl hij zijn oude hoed zo zorgvuldig aanpakte als de president zijn hoge zijden.
Als je zó zwierig kunt groeten, dan is een oude hoed geen
| |
| |
probleem, dacht ik. En ik vroeg mij af, of hij zoveel fantasie aan de tequila te danken had, ofwel zoveel tequila dronk omdat hij meer fantasie bezat dan wij gewone stervelingen...
‘We moesten hem een nieuwe hoed kopen,’ zei ik onderweg, nog lachend om het dwaze visioen van Efraín. ‘Tenslotte kost het maar een kleinigheid.’
‘Hij zou er zich niet gelukkig mee voelen,’ meende don Salustiano, ‘en de verplichting zou hem nog zwaarder drukken dan de hoed als hij te klein was. Hij weet waarom hij de voorkeur geeft aan zijn kapot en gerafeld hoofddeksel. Het zal wel om dezelfde reden zijn, als waarom hij allerlei slecht-betaalde werkjes in dat gat achter ons uitvoert, inplaats van in het Gemeente-orkest van de hoofdstad te spelen. Heb je zijn handen gezien? Het lijkt alsof ze verkeerd staan, ze passen niet bij een landbouwer, daarvoor zijn ze te lang en te dun en te knokig. Maar toch, hij redt zich hier, - al bijna zo lang als ik er zelf ben.’ Inderdaad waren mij de handen van Efraín opgevallen, maar ik had ze vergeten door de hoed en de geschiedenis die hij er aan vastknoopte. Nu zag ik ze echter weer voor me; ondanks de bruine vlekjes op hun ruggen, door het ruwe werk in de buitenlucht: de fijne, gevoelige handen van een musicus, die zich op geen instrument meer inspant, maar de Muzen alleen nog nawuift.
Neen, hoeden zeiden niets in dit land, en ook de kleren niet, die elders den man maken. Ik dacht aan den Schoolmeester, aan Candelario, Teobaldo, don Salustiano zelf, den Argentijn, onzen Ingeniero... ieder met zijn eigen, uitgesproken karakter, waar je echter pas stukje bij beetje achter kwam; ieder met zijn eigen levensmysterie, in een alledaags uiterlijk verborgen. Ik was er nog lang niet achter, en helemáál zou ik de tien of meer geheimen van de rancho wel nooit leren doorgronden. Maar terwijl ik de gladde hals van mijn paard liefkoosde, vond ik het toch wel de moeite waard, dat ik hierheen gekomen was.
|
|