| |
| |
| |
Droomspiegel
Op een keer waren don Salustiano, de Argentijn en een paar planters er op uit gegaan naar de Westelijke Afwatering, een soort van kanaal, vlak langs de grens van de rancho, dat het water uit de bergen naar een natuurlijke vijver leidde, die groot genoeg was om de naam te dragen van meertje, en waaraan heel het omringende grasland zijn vruchtbaarheid ontleende. Had de patroon het gewild, hij had er zelfs bouwland van kunnen maken; het was niet duidelijk, welke redenen hem hiervan hadden weerhouden. Ditmaal was ik thuis gebleven om wat te werken, en toen het gezelschap moe en bezweet in de namiddag terugkwam, bewees een stapeltje brieven, dat naast mijn schrijfmachine op het balkon lag, dat ook ik niet had stilgezeten. ‘De geliefde in Europa geschreven?’ plaagde don Salustiano. ‘Dat is inderdaad een manier om bij haar te zijn. Maar als je met ons mee geweest was, had je haar misschien zelfs kunnen zien...’
‘Kunnen zien?’ vroeg ik verbaasd. En dan: ‘Verondersteld dan altijd, dat er een is...’
Ook de Argentijn scheen in een opgewekte stemming, want hij plaagde mee: ‘Welke dichter heeft er geen?’
Don Salustiano echter ging voort: ‘Je denkt dat ik scherts, en toch spreek ik in ernst. Die vijver waar wij straks waren, heeft een eigenaardig vermogen, - hij spiegelt de dingen die je denkt. Ik heb het zelf eens ondervonden.’ Allen keken hem nieuwsgierig aan, zelfs de Argentijn, die ervan overeind kwam. En alsof hij op deze aanmoediging gewacht had, ging de patroon breed-uit zitten en begon hij te vertellen:
‘Ik was hier nog maar kort en had juist het gedeelte bijgekocht, dat aan de Afwatering grenst, of liever, de koop was nog niet helemaal gesloten, en om mijn laatste twijfel te overwinnen, ging ik op een morgen dat hele gebied nog eens terdege inspecteren, hoewel ik het al goed genoeg kende. Maar wat doe je niet, alvorens je al je kapitaal ergens in steekt?
In de brandende zon reed ik dus langzaam en oplettend
| |
| |
over dat land, tot ik eindelijk bij de vijver kwam, die daar spiegelglad en verlaten lag, zonder één enkele rimpel; blauw als de hemel, nog donkerder en intenser, geheimzinnig als de waarheid, kun je zeggen.
Het was er volkomen stil, geen wind-zuchtje, geen vogeltje zelfs was merkbaar. Ik en het paard schenen op dat ogenblik de twee enige levende wezens in heel de omgeving.
Om het beest wat te laten uitrusten en te laten drinken, steeg ik af en ging zelf aan de waterkant een eindje op en neer lopen, in gedachten, hoe al dat water gebruikt zou kunnen worden, hoe een mens met denkbeelden van iets zo doodgewoons en toch zo wonderbaars als water gebruik zou kunnen maken, om een hele landstreek te herscheppen en rijk te worden.
Onwillekeurig bukte ik mij om, alsof ik mij nog van de deugdelijkheid van het water moest overtuigen, een beetje daarvan in mijn holle hand te scheppen. Ik kwam daardoor met mijn gezicht vlak bij het ongerepte oppervlak, en daar zag ik opeens, - niet mijzelf, maar...’
Don Salustiano zweeg en keek ons aandachtig een voor een aan, alsof hij wilde uitvorsen wat wij dachten. Niemand bewoog, in spanning als wij waren, want hij vertelde nooit onnozele dingen en ging altijd recht op de zaak af, die hij te zeggen had.
De patroon kuchte en vervolgde toen: ‘Dengene die ik had willen worden, begrijpen jullie? Ik zag een pafferigen, volgevreten ranchero met een hoogrood gezicht, een beroerte nabij; zo afstotend, zo angstwekkend, dat ik ondanks de zekerheid dat ik alleen was, omkeek of hij niet achter mij stond, zo dicht bij mij was, dat hij zich meester had gemaakt van mijn eigen gestalte.
Misschien was het dwaas, maar ik bukte mij nogmaals, in het vreemde angstgevoel dat mij bekropen was, raapte een steen op, die bij de hand lag, en smeet hem met volle kracht in het water, om het gezicht te verbrijzelen, dat mij nog altijd aanstaarde...’
Hij zweeg weer, en gegrepen door de water-diepe zin van dit verhaaltje, liet ik mij kinderlijk ontvallen: ‘En toen?’ ‘Toen schrok het paard op, dat kalm stond te drinken.
| |
| |
Dieren zijn wijzer dan mensen. Ze dromen niet. Tenminste niet dat ik weet,’ verklaarde don Salustiano eenvoudig.
Wij lachten en ik bekende; ‘Voortaan blijf ik uit de buurt van die vijver, reken maar!’
‘Nietwaar?’ viel de Argentijn mij bij. ‘Dat is ook voor mij de moraal uit deze geschiedenis. Ze heeft ook zo'n indruk op mij gemaakt, omdat ze mij herinnert aan iets dergelijks, dat ik zelf heb ondervonden.’
‘Zie je wel,’ zei don Salustiano tegen zijn toehoorders, ‘ik heb het wel gedacht. Op elk verhaal dat ik ooit doe - en ik geef toe, dat ik op zijn tijd een kwebbelig oud heertje kan zijn - weet de Argentijn er een, dat als het ware de keerzijde, zoal niet de ondersteuning van het mijne levert.’
‘Dat is de gewoonte van alle moppentappers,’ beweerde een der bezoekers, een collega-planter. ‘Jullie zijn ernstige moppentappers, maar niettemin...’
‘We zijn een soort van broeders in... in... koeien,’ verdedigde de Argentijn zich. ‘Daardoor komt het. Maar het is nooit mijn bedoeling...’
Don Salustiano weerde zijn woorden af. ‘Geen verontschuldigingen, señor. Je hebt koe gezegd, nu moet je ook stier zeggen, en op jouw beurt vertellen. Je wilt toch niet doen zoals die kennis van mij in Mexico, die een heel boek publiceerde met niets dan de titels van alle verhalen, die hij had willen schrijven? Ik geloof geen etiket, voordat ik de fles heb opengetrokken.’
Zo plaagden de twee mannen elkaar dikwijls na werktijd, of ook wel bij tussenpozen, als er niet zoveel te doen was; gelijk goede oude vrienden, die door de jaren misschien zelfs elkanders gedachten leren verstaan.
‘M'n keel is droog,’ protesteerde de Argentijn nog. Maar toen de whisky-fles voor de feestelijke gelegenheid was binnengebracht, hielpen geen uitvluchten meer, de Argentijn vouwde zijn lange benen onder zijn schommelstoel, stak een verse sigaar op, en begon.
‘Het is nu misschien moeilijk voor jullie te geloven, maar vroeger was ik een verliefde blaag. Dat wil zeggen, de verliefdheid kon me soms te pakken krijgen als een koorts, als een ziekte die je ondersteboven smijt en die je niet verlaat,
| |
| |
totdat je de dood nabij komt, en een heel ander mens geworden bent. Het gebeurde me niet dikwijls, zoals een mens ook maar zelden door een ernstige ziekte wordt overvallen, en het proces duurde jaren voordat ik weer in een dragelijke toestand terugkwam. Soms denk ik, dat er van ieder van die ziekten een kiem in je overblijft, en je van zulke hevige verliefdheden nooit helemáál geneest. Maar dat doet hier niets ter zake. Op een dag maak je zelf een eind aan alles of helpen de omstandigheden je een handje. Er is in de wereld, geloof ik, maar een heel enkele geluksvogel, die trouwt met de vrouw waarop hij werkelijk verliefd is en verliefd blijft. Maar kalveren met drie koppen zijn minder zeldzaam, zou ik zo zeggen. Ikzelf ben helaas maar een kalf met één kop, en was het vooral toen, al wil ik niets kwaads van mijzelf zeggen, want als zestienjarige was ik nog vrij onschuldig, ik bedoel: zeker niet minder onschuldig dan de meeste anderen op die leeftijd en eerlijk als goud in mijn verliefdheden. Ik kan ze precies opnoemen, het zijn er drie geweest. De eerste toen ik twaalf jaar was, - op een jongere vriendin van mijn moeder, let wel. Ze was iets te lief voor me, zonder slechte bedoelingen natuurlijk, en ik was vastbesloten met haar te trouwen. Als ik zeg dat ik haar aanbad, heb ik niet teveel beweerd. Voor mij was ze eenvoudig de mensgeworden Madonna, voor wie ik graag op de knieën gezonken zou zijn om haar voeten te kussen, indien ze dat gewild had. Des nachts voordat ik insliep, fluisterde ik zachtjes haar naam en gleed zo weg in zoete dromen, die ik later nooit meer gekend heb. Op zekere dag, naar mijn mening volkomen plotseling, trouwde ze met een patjakker, een vent van niets, vond ik. En ik voelde mij bedrogen, vertrapt, behandeld als een hond. Ik heb geweigerd naar haar bruiloft te gaan en wilde haar zelfs geen hand meer geven, tot grote ontsteltenis van mijn moeder, die het niet verklaren kon. Jarenlang
kreeg ik een nare smaak in mijn mond bij het woord vrouw, zo hevig was mijn verering voor mijn madonna geweest en zo diep was zij in mijn ogen gevallen. Ik was nog 'n echt kind. Het duurde tot mijn zestiende jaar, voordat mijn tweede verliefdheid begon, niet zoals de eerste met een plotselinge
| |
| |
ontdekking, maar langzaam, als een sluipende ziekte, die je lang onder de leden draagt, voordat hij je neervelt. Ik moet zeggen, dat deze mij tot een wrak maakte.
Het gebeurde bij een vriend aan huis, waar een jonge negerin dienstbode was. Ogenschijnlijk leek het wel, alsof ik op dien vriend verliefd was, want er ontstond tussen ons een van die jongensverbintenissen, die twee totaal verschillende wezens plotseling tot onafscheidelijke kameraden maken. Wij waren steeds bij elkaar, aten en studeerden samen, en als hij niet bij mij in huis zat, dan was ik bij hem, in de grote kamers van dat holle huis waar hij woonde, of op dat uitgestrekte erf met donkere, oude bomen, dat daarachter lag. Het negermeisje trok mijn aandacht, omdat ze jong en fors was, zoals negerinnen kunnen zijn, met puntige, brutaal-vooruitstekende borsten onder haar dunne katoenen jurk, grote zwarte ogen en een brede mond met niet al te dikke lippen, maar vlezig genoeg om je blikken vast te houden, wanneer ze genoeg hadden van de wiegelende, slangachtige vormen in de jurk, en de brutale benen daaronder met grijnzende blote voeten.
Negerinnen zijn vrij zeldzaam in Argentinië, ofschoon niet zo erg als hier. Het was dus niet te verwonderen, dat ik steeds weer naar haar moest kijken, wanneer zij de kamer binnenkwam of op het erf liep, en dit kijken mij een zonderlinge warmte gaf, zodat mij de lust bekroop haar vast te pakken en overal te bevoelen. Soms keek ze schuw op, met een flitsen van het wit van haar ogen, en zag ik het donkere licht onder haar lange wimpers op mij gericht, een deeltje van een seconde maar, en toch zo, dat het mij een schok gaf.
Mijn vriend scheen haar niet te bemerken, hij hield zich althans onverschillig en sprak nooit over haar; als hij haar nodig had, commandeerde hij haar op de rustige toon van een meester, die niets uit te staan heeft met zijn personeel. Het meisje begon mij meer en meer te bevangen, ik vroeg hem allerlei over haar uit, maar hij gaf alleen onbetekenende antwoorden, op het laatst zelfs met een ietwat verwijtende toon, alsof hij mij wilde laten voelen, dat het ongepast was, zich meer om de persoon van een zwart dienst- | |
| |
meisje te bekommeren, dan om die van een hond of een ander huisdier.
Ik begon naar een gelegenheid te zoeken om alleen met de negerin te zijn en met haar te kunnen spreken; daardoor was ik nog veel vaker bij mijn vriend dan anders, hetgeen hij juist opvatte als een vriendschap, waarop hij zich bijna jaloers toonde. Want in werkelijkheid ging ik hem nog slechter behandelen, omdat ik hem een rund vond en een stommeling, en omdat ik afgunstig was op de tijden dat hij wel - wanneer hij dat zou willen - met het meisje alleen kon zijn, terwijl ik terug naar mijn huis moest. Maar ik nam hem niet in vertrouwen, uit een soort schaamte. Ik moest trachten zelf iets te ondernemen en tenslotte zorgde ik ervoor, dat ik dagenlang bij hem kon logeren, opdat dit mij de gewenste gelegenheid zou geven.
Wij sliepen in dezelfde kamer, maar ik lag soms uren lang wakker om te denken aan dat meisje dat hier in hetzelfde huis was en dat mij niet meer uit de gedachten wilde, omdat ik haar aanwezigheid zelfs tot hier om mij heen voelde. Dat was te begrijpen, want diezelfde dag, toen ze haar werk deed en voorovergebogen bezig was de vloer schoon te maken, waarop mijn vriend limonade gemorst had, en haar rug half naar hem toe gekeerd was, terwijl ik in de andere hoek van de kamer stond, had ze zo schuinsweg, met eigenaardig verdraaide ogen naar mij opgekeken, - langer dan anders, alsof ze mij een teken gaf, dat ze nogmaals herhaalde door het neerslaan van haar blikken. Ik had mij afgevraagd wat het betekenen kon, en hield mij nog altijd bezig met dat raadsel. Stellig wilde ze iets van mij, had ze begrepen, dat ook ik iets van haar wilde. Ik moest en zou bij haar zijn. Iets later in de nacht, overwoog ik, zou het misschien gaan. Ik wist waar ze sliep, in een benedenvertrekje bij de keuken. Ik kon haar misschien op mijn beurt een teken geven, doen alsof ik naar iets zocht, drinkwater op de verkeerde plaats. Het huis was al doodstil. De ouders van mijn vriend sliepen aan de andere kant. Als ik zacht genoeg wegsloop, zou niemand iets merken. Maar het was nog te vroeg. Ik besloot eerst een flinke poos te wachten, en hield me doodstil, met de ogen
| |
| |
dicht, om te zorgen dat mijn vriend goed diep zou slapen. Zelfs mijn adem, eerst jagend bij de gedachte aan wat ik van plan was, trachtte ik nu te beheersen, terwijl ik in het donker broedde op alle eventualiteiten.
Heel zacht gekraak in de kamer bezorgde mij een siddering. Het moest mijn vriend zijn, die in zijn bed bewoog. Maar ik durfde niet te kijken, want als ik mijn ogen opendeed, en hij was wakker, zou alles onmogelijk worden. Ik hield mij dus doodstil en hoorde, hoe heel zachtjes de deur open en dicht ging. Alsof iemand de kamer verlaten had... of binnengekomen was. Ik waagde niet mij ervan te vergewissen. Een eindeloos lange tijd leek het mij, dat ik lag te luisteren; maar ik hoorde niets meer. Misschien zelfs niet eens meer het ademen van mijn vriend. Als hij werkelijk zelf weggegaan was... ik durfde er niet aan te denken, hield mijn adem in, om te horen of ik de zijne, of misschien wel die van een derde persoon kon onderscheiden. Niets, volstrekt niets hoorde ik meer. Toen wist ik dat de kamer leeg was. Ik sperde mijn ogen open. Zijn bed lag toegedekt, alsof er werkelijk iemand in sliep, maar ik wist het zeker, hij was er niet in, hij was weggeslopen, had gedaan wat ik had willen doen. Even zacht als hij stond ik op en ging naar het bed toe, om het te betasten. Het was inderdaad leeg. De bedrieger! En mijn eigen verlangen zei me, waar hij naar toe was.
Voorzichtig trok ik op mijn beurt de deur open, ik had op dat ogenblik zelf niet kunnen zeggen waarom, en handelde alsof ik slaapwandelde. Zonder gestommel sloop ik naar beneden, want ik kende goed genoeg de weg door het huis, en had, al lang voordat ik mijn plan gemaakt had, mijn ogen terdege de kost gegeven. Alsof iets in me reeds geweten had, wat ik nu zou gaan doen.
Toen ik bij de keuken kwam, bleef ik staan. Het had mij eerst toegeschenen, dat ik naar binnen moest stormen om die twee te overvallen, mijn vriend opzij te slaan en zelf mijn rechten te doen gelden, want ik meende dat ik werkelijk rechten had, dat zij me die zelf gegeven had. Nu zag ik plotseling dat het een dwaasheid was. Mijn vriend was in zijn eigen huis, en ik was maar zijn gast. Ik zou node- | |
| |
loos schandaal maken, zonder zelf erbij gebaat te zijn, integendeel. Bovendien voelde ik een soort afkeer van beiden, hoewel van mijn vriend, die hetzelfde deed als wat ik had willen doen, nog het meest. En dan, ik kòn mij vergissen... al wist ik tegelijkertijd zeker, dat ik mij tòch niet vergiste.
Op mijn tenen deed ik de paar stappen naar de deur van het kamertje achter de keuken. Het was er donker. Maar toen ik mijn oor tegen het dunne houtwerk hield, kon ik het muisachtig gegichel van de negerin duidelijk onderscheiden, en heel zachtjes de reeds donkere stem van mijn vriend, die trachtte te fluisteren. Ik voelde dat ik beefde over heel mijn toen nog niet zo mager lijf, zodat ik mij moest vasthouden, om niet tegen de deur aan te bonken. Een vreemde soort schroom dreef me terug naar de keuken, waar ik mij verstopte om er te wachten, tot het afgelopen zou zijn. Het was mij, alsof ik met eigen ogen wilde zien, wat mijn verstand al wist en mijn oren bevestigd hadden: dat mijn vriend binnen bij de negerin was.
Het zal wel een uur geduurd hebben, voordat de kleine deur open ging. Ik róók de negerin, bij alle duivels, en ze moet bij het weggaan van mijn vriend nog iets geks gezegd hebben, want ik hoorde hoe hij het zachtjes uitproestte, als met de hand voor de mond.
Ik stond in het donker van de keuken en liet hem voorbijgaan, met één seconde van aarzeling, omdat ik immers zelf... Maar een golf van walging dreef mij de keuken uit, en in één sprong zat ik mijn vriend in zijn nek en smeet hem op de grond. Hij was iets groter en krachtiger dan ik, maar mijn stoot was zo onverhoeds gekomen, dat hij meteen lag. Mijn vuisten beukten dof op hem in, zonder dat hij zich nog verweren kon. Hij kreunde slechts en eerst toen hij zich wringend onder mijn gewicht had weten om te draaien, hoorde ik hem fluisteren: Maar wie is het... wie is het dan toch...
Ik antwoordde niet, sloeg razend op zijn ogen, zijn gezicht, dat vochtig aanvoelde omdat hij begon te bloeden. Hij verweerde zich pas toen hij kreunend zei: O... maar jij bent het... Antonio... verdomd!
| |
| |
Het noemen van mijn naam, of misschien zijn eerste afwerende slag, die mij stevig tegen mijn kaak trof, bracht mij tot mijzelf terug. Ik liet hem los, en ook hij hield meteen op, om overeind te krabbelen terwijl hij mompelde: Om Godswil... maak geen schandaal... ze zullen wakker worden... Wat bezielt je?
Ik antwoordde niet, liep stilletjes naast hem de trap op, naar de slaapkamer terug, terwijl hij reutelend het bloed wegsnotterde dat hij met zijn hand tegen zijn neus trachtte op te vangen. De negerin had zich niet meer laten zien, maar ze moet stellig de doffe vechtpartij vlak bij haar kamertje gemerkt hebben. Ze kon mij niets meer schelen, niets kon mij nog schelen.
Op de slaapkamer begon mijn vriend zijn gezicht te wassen en te betten. Zwijgend zat ik op de rand van mijn bed toe te kijken bij het kleine lichtje dat hij gemaakt had. Hij zag er ontdaan uit, misschien nog meer van schrik dan van zijn kneuzingen. Het moet dubbel erg geweest zijn, na al de genoegens die net daaraan voorafgingen, bedacht ik bitter. Ik hielp hem niet, voor mij had hij afgedaan.
Toen hij eindelijk wat bijgekomen was, draaide hij zich om en vroeg met dikke lippen, alsof hij zelf tot een neger besmet was: ‘Wat heeft je bezield... Hoe kwam je daar?’ Hij deed het op de toon van een volmaakten huichelaar, en het inspireerde mij zo, dat ik automatisch antwoordde: ‘Wist je dan niet dat ik een slaapwandelaar ben? Je had zeker vergeten de deur op slot te draaien... Daarna heb je mij verschrikt, en dan krijg ik soms van die toevallen.’ ‘Ah,’ zei hij alleen maar, op een raadselachtige manier, zodat ik niet kon uitmaken of hij mij geloofde, dan wel als zijn meester erkende. In beide gevallen kan hij de voldoening gehad hebben, dat ik, hoe dan ook, op een droogje zat, en in een lege tobbe viste, zoals men bij ons zegt.
De volgende morgen ging ik meteen naar huis terug, en niemand heeft ooit begrepen, waarom wij van toen af geen vrienden meer waren, maar elkaar juist vermeden. Want ik heb geen voet meer in zijn woning gezet en de negerin nooit meer teruggezien. Een paar dagen later werd ik ernstig en lang ziek. Van uitputting leek het wel.’
| |
| |
De Argentijn kuchte eens en zocht op de tast naar een nieuwe sigaar, terwijl hij met saamgeknepen ogen in de verte keek, als iemand die fantomen langs de horizon tracht te volgen.
‘Heel aardig,’ prees de planter, ‘heel aardig. Een echte man moet jaloers zijn.’
‘Ik vind van niet,’ verklaarde de Argentijn lakoniek, maar verder zei hij niets.
‘Ik dacht dat het geheimzinniger zou worden,’ zei don Salustiano. ‘We hadden het immers over spiegels en over de droom.’
De Argentijn had zijn sigaar voorzichtig aangestoken en lui achterover geleund antwoordde hij nu: ‘Dit is ook niet de eigenlijke geschiedenis, die ik had willen vertellen, alleen maar de aanloop, om te bewijzen, hoe bij mij liefde altijd iets met een soort van slaaptoestand te maken had, en het einde steeds gekomen is als een ontwaken uit diepe dromen. De derde keer en laatste, zullen we maar zeggen, is het duidelijkste voorbeeld. Daar had ik misschien mee moeten beginnen. Maar mijn beurt is voorbij. Laat nu een ander...’
‘Neen,’ sprak don Salustiano met zijn olijkste gezicht. ‘Nu je eenmaal begonnen bent met bekentenissen, kun je ons je zwaarste zonde niet verzwijgen, anders krijg je geen vergiffenis, nietwaar vrienden?’
‘Ja,’ zei ik. ‘Voor de dag ermee!’
De Argentijn boog met gemaakte ernst, maar viel weer terug in zijn luie houding en verklaarde: ‘Ik kan er niets aan doen dat na deze vermoeiende dag de whisky mij spraakzaam maakt. Daarom geef ik de voorkeur aan tequila op gewone werkdagen en kerkelijke zon- en feestdagen. Dat kweekt zwijgzame Indio's. Dit is spraakwater.’ ‘Uitvluchten,’ bromde don Salustiano, en deze vriendelijke plagerij gaf de doorslag, want de Argentijn rekte zich uit, maar antwoordde: ‘Goed, goed, heren. Als jullie er niet tegen opziet mij te volgen in iets... Ze noemen dat, geloof ik, metaphysica, - maar het kan ook wat anders zijn. 't Komt er niet op aan. De derde verliefdheid dan. Ik was ongeveer achttien jaar, een jongeman vol idealen, met
| |
| |
een heel werelddeel vóór zich. Volle twee jaren heeft het geduurd. Een nicht, of eigenlijk was het geen nicht, maar de dochter van een hertrouwde tante, dus feitelijk helemaal geen familie, want haar vader... Wat duvelt het ook. Het gaat niet over dat meisje, ik hoop dat ze gelukkig is vandaag, en ik zeg meisje, maar het kan al een moeder van grote dochters zijn, want ze was maar een jaartje jonger dan ik. Maar het gaat om mij, nietwaar; den toenmaals nog aan idealen rijken jongeling.
Dat meisje dan, was werkelijk een lief schepsel, je kunt me geloven. Ze was levendig, geestig, zag er alleraardigst uit, en al hadden wij als kleine kinderen al met elkaar gespeeld, ik was verrast toen ik haar na jaren terugzag als een slanke, bruinharige jongedame, die graag lachte, onderhoudend babbelde, mooi op een paard zat en allerminst preuts was. Ik raakte hals over kop verliefd, als iemand die uit een boom tuimelt, waarvan hij kokosnoten wilde plukken, en met een plons in een lauw-koele vijver valt.’ ‘Je schijnt het nogal prettig gevonden te hebben, deze keer,’ bromde don Salustiano, maar met een gebaar van spijt dat de opmerking hem was ontsnapt en dat hij nu het verhaal onderbrak. De Argentijn liet zich echter niet van zijn stuk brengen, knipperde alleen even met de ogen, en ging voort:
‘Ik zeg dat ze allesbehalve preuts was, maar daarmee wil ik volstrekt niet beweren, dat ze zich toeschietelijker gedroeg dan voor een jong meisje paste. Ze was natuurlijk en kameraadschappelijk in de omgang, - ik geloof vandaag dat vrouwen wèrkelijk onschuldig kunnen zijn, maar na mijn vroege ervaring met de negerin bracht haar houding mij op een dwaalspoor. Zo gauw ik de kans kreeg, deed ik haar een formele liefdesverklaring; ik zei haar, dat er voor mij maar één vrouw ter wereld bestond, en dat ik nooit met iemand anders zou trouwen dan met haar. Ik liet mij door mijn eigen woorden meeslepen, precies zoals dat soms gaat wanneer iemand in drift is. Maar aan deze laatste belofte heb ik me overigens gehouden, zoals jullie bekend is, want ik ben inderdaad nooit getrouwd.
Na mijn welsprekende uiteenzetting, die ze met een glim- | |
| |
lach om haar lieve lippen had aangehoord, wilde ik haar in mijn armen sluiten, zoals ik meende dat nu mijn goed recht was. Ik had haar nog nooit echt gezoend, nog nooit anders dan bij het speelse stoeien warm tegen mij aan gevoeld. En ik wilde dit nu bewust en onstuimig doen, niet meer bij toeval en als voor de grap. Ik brandde van verlangen haar te liefkozen, te ondergaan hoe ze zich vol vertrouwen aan mij overgaf. Want ik had de eerlijkste en ernstigste bedoelingen. Maar ik was achttien, vergeet dat niet. Hm!’
De Argentijn hoestte een keer of wat, er was iets propperigs in zijn stem gekomen, waardoor hij de woorden niet goed meer uitbracht. In een paar teugen dronk hij zijn glas leeg, voordat hij verder ging:
‘Ze weerde mij zachtjes af en zei: Dwaze knul, ik dacht nog wel dat we gezellig als broer en zuster konden omgaan, en nu wil jij er een van die malle romantische geschiedenissen van maken, waardoor ik al mijn vriendinnen eerst opgetogen en daarna doodongelukkig zie worden. Ik voel me heus nog te jong voor dit soort dingen en wil eerst wat genieten van mijn vrijheid. Jij denkt er immers ook zo over, dat kan niet anders. Wacht nog een paar jaartjes, en dan...
En dan? vroeg ik, - zeker met heel wat pathetische wanhoop, want zo ben je op die leeftijd.
En dan kijken we verder, hoe wij er beiden over denken en hoe we voelen, zei ze. Ik vind het erg lief van je, maar laten we het vergeten, want het is een beetje gek, vind je zelf niet? Ik mag je enorm graag, als vriend en als neef. Maar iets anders... zouden we samen niet klaarspelen. Laten we over verstandiger dingen praten, of over gekkere.’
‘Verdomd reëel,’ kwam de planter ertussen. ‘Waar vind je zulke vrouwen?’
‘Ook in Argentinië kom je ze niet elke dag tegen,’ zei de assistent. ‘En haar woorden hadden natuurlijk een averechtse uitwerking op mij; ik werd nog wanhopiger, nog heviger en vollediger verliefd. Juist omdat ze haar omgang volstrekt niet veranderde, maar even hartelijk en kameraadschappelijk tegenover mij bleef, zodat iedereen,
| |
| |
behalve zijzelf, dacht dat we voor elkaar bestemd waren. Meer dan een jaar verliep - voor mij in de toestand van een teringlijder, dat kan ik je wèl zeggen - toen er iets gebeurde, dat mij te denken had moeten geven, als ik destijds wijzer geweest was. Maar helaas komt dat alleen door ondervinding, en dan is het meestal te laat.
Ik logeerde weer, als zo vaak, bij mijn tante, en kon maar niet genoeg krijgen van het gezelschap van mijn nichtje, zal ik maar zeggen. Mijn verliefdheid groeide van dag tot dag, soms kon ik er bijna niet van eten. Maar ik had besloten een held te zijn en niets buitenissigs te laten merken, om haar niet kopschuw te maken of misschien opeens alles te verliezen. Want onze omgang betekende tenslotte al zeer veel, en daarbij kwam de suggestie van allerlei andere mensen, die ons reeds als een paar beschouwden, wat het meisje zich rustig liet aanleunen, zo flink was ze. Dat maakte mij juist nog gekker op haar. Ik was ervan overtuigd, dat ik, door mij groot te houden, haar op de duur wel zou weten te winnen. Maar intussen leed ik in stilte, en hoe! Heimelijk vereerde ik haar, want voor mij is liefde altijd verering geweest. Ik sliep elke nacht met een kleine foto van haar, die ik eens van mijn tante had weggekaapt, onder mijn hoofdkussen, - àls ik al sliep. Soms duurde het uren voordat ik insluimerde, en dan omhelsde ik het dingetje en zoende het, net als het zakdoekje dat ik eens van haar kreeg door een weddenschap en een onschuldige briefkaart, die ze mij gestuurd had toen ze op reis was. Het klinkt allemaal een beetje kinderachtig, maar ik verzeker jullie, dat het dodelijke ernst was, waaronder ik leed en blij was tegelijk. Enfin, iets dergelijks zal iedereen wel eens meegemaakt hebben.’
Wij knikten geredelijk, alle drie die het dichtst bij hem zaten, maar de Argentijn wachtte onze instemming niet af, want met zijn blikken op de verte gericht, vervolgde hij aanstonds: ‘Toen gebeurde dan het eerste geheimzinnige. Ik stond op een middag, de tijd dat er meestal gerust werd en het heel stil was in huis, in de achterkamer die met grote open deuren uitkwam op de tuin, wat rond te hangen, een beetje verveeld, en als het ware moe van mijn eigen ver- | |
| |
liefdheid. Zelfs zo jong kun je niet voortdurend die spanning verdragen; ik geloof dat dit de reden is, waarom een mens op later leeftijd hoe langer hoe minder, of misschien zelfs nooit meer verliefd wordt.
Eigenlijk moet ik er nog bij vertellen, dat het huis van mijn tante midden in de tuin lag, als een soort van villa in een park. Het was een ouderwets gevaarte, en alleen aan de achterkant, waar grote glazen deuren waren, die overdag meestal open stonden, had je het gevoel dat er een tuin was, met veel diepte en veel groen. Wie aan de andere zijden om het huis tussen de heesters en bomen dwaalde, liep volkomen vrij en kon maar zelden gezien worden. In die tuin heb ik heel wat van mijn stappen gelaten, heel wat ook naast die van het meisje. Nog een jaar terug hadden wij er vaak samen gestoeid, daarna steeds minder en in de laatste tijd nooit meer, alsof wij lusteloos geworden waren. Wel hadden wij er zwijgend met elkaar gewandeld, zoals nog de dag tevoren.
Nu stond ik daar rond te hangen in die achterkamer en te bedenken, dat het toch langzamerhand tijd werd met mijn nicht weer eens over de oude zaak te spreken... Ik was alleen bang voorbarig te zijn en aarzelde besluiteloos. Ik meende dat zij op haar kamer was gaan rusten en liep in afwachting van onze gezamenlijke namiddag het grote vertrek op en neer, waar wat familieportretten hingen aan weerszijden van een enorme ouderwetse spiegel in zo'n brede gouden lijst vol krulletjes. Telkens als ik er langs kwam, zag ik reeds een paar stappen tevoren de tuin met een paar dikke stammen en een haag van rozenstruiken daarin weerkaatst, en daarna opeens mijn eigen gezicht, spookachtig van verliefdheid. Ik moest zelf toegeven, dat ik er slecht uitzag. In die tijd ben ik zo lang en mager geworden als ik nu nog ben.
Ik liep maar op en neer te ijsberen door die kamer, in de hoop dat mijn nichtje spoedig naar beneden zou komen, en ik weer in haar gezelschap zou zijn, dat mij altijd kalmeerde en opwond tegelijk, - toen ik opeens, nog een paar stappen van de spiegel vandaan, iets wits tussen de planten van de tuin, in het spiegelbeeld zag schemeren.
| |
| |
Ik meende dat het een man was, die wegvluchtte, en bleef getroffen staan. Even later zag ik, nu van de andere kant van het spiegelbeeld, weer iets fladderends en helders opduiken; niets geheimzinnigs ditmaal. Het was het meisje, dat buiten mijn weten in de tuin geweest was, zeker in het donkere gedeelte, waar de tuinmuur en de bomen het hoogst waren, en waar ze nu van achter de rozenstruiken te voorschijn kwam.
In de gouden omlijsting van de spiegel zag het er uit als een prachtig schilderij: een haag van rozen, daarachter het lieve jonge meisje met haar bruine haren in een lichte zomerjurk, en verder groen, niets dan groen van bemoste stammen en donker loof op de achtergrond. De schilder moet nog geboren worden, die zoiets maakt als wat daar heel toevallig in die spiegel te zien was.
Het meisje keek wat schichtig om zich heen en zag er nogal verward uit. Ze trok wat aan haar jurk, scheen pluisjes of sprietjes daarvan af te kloppen, drukte vervolgens haar wilde, krullende haren wat in orde, en keek weer rond. Daarop wuifde zij naar iemand... er moest toch iemand geweest zijn. Maar ik kwam niet te voorschijn om door de deur te gaan kijken, want ik werd teveel geboeid door dit levende, luchtig bewegende schilderij in de stille kamer. Daarna zag ik, hoe ze langzaam voorover boog naar de rozen, en deed alsof zij er een plukte. Maar ik zag duidelijk, dat ze alleen maar dééd alsof, en dat ze hem in werkelijkheid uit haar boezem haalde - iemand moest hem haar gegeven hebben - en er, alsof ze eraan rook, een lange zoen op drukte.
Een razend gevoel van jaloersheid overviel mij, tegelijk met de hevige begeerte: was ik maar die roos... Een beetje onzinnig, en toch... Het maakte mij wild en het was tegelijk zo aanminnig, zo bekoorlijk, dat ik mij niet kon weerhouden twee stappen naar voren te doen, en op de plaats waar haar mond in de spiegel de roos raakte, hard de mijne te drukken tegen het koude glas, alsof ik de hare zoende.
Wat toen gebeurde, was verschrikkelijk. Als door een adder gebeten sprong het meisje achteruit, ik zag het in de
| |
| |
spiegel, ze spuwde en veegde met de rug van haar hand haar mond af, terwijl ze de roos in haar andere hand hoog boven haar hoofd hield, alsof ze bang was dat hij bezoedeld zou worden. Daarop liep ze haastig naar achter in de tuin, waar mijn starre ogen haar niet meer konden volgen. Ontdaan liet ik mij op een stoel in de hoek vallen. Ik durfde niet meer naar de spiegel te kijken en sloot mijn ogen, om het tafereel niet langer te zien, waaraan ik zelf zo-even zulk een abrupt eind scheen gemaakt te hebben.
Vijf minuten later kwam mijn nicht zachtjes uit de tuin de achterkamer binnen.
‘Hè, lag je hier te dutten?’ zei ze mat. ‘Ik was buiten.’ Toen ik opkeek, zag ik de afdruk van mijn lippen nog als twee vlekjes op het spiegelglas.
Ik kon geen woord uitbrengen, en dat was misschien mijn domheid. Ik was bedroefd en voelde, dat ik niet lang meer blijven kon. Wij wandelden samen en praatten, maar haar stem was anders dan vroeger, en zij was niet meer dezelfde. Het leek of ik omging met haar spiegelbeeld en zijzelf afwezig was. Maar dat heb ik later pas begrepen, want ik was nog steeds verliefd, en hopelozer en treuriger dan ooit, daar ik nu ook wild van jaloersheid was. Het heeft nog meer dan een jaar geduurd; ik vertrok spoedig, en met spiegelbeelden is het niet moeilijk in gedachten te verkeren.’
De Argentijn hield op om te drinken uit het glas dat don Salustiano inmiddels weer volgeschonken had. De planter slaakte een zucht, en een der anderen vroeg een beetje dom: ‘Was dat het einde?’
‘Misschien. Maar er gebeurde nog een kleinigheid die het mij deed inzien,’ zei de Argentijn, terwijl hij opstond en met de rug tegen de balustrade van het balkon ging leunen. ‘Dit was alles nog droom, en ik zei toch, dat je pas door het ontwaken de droom als slaap erkent...
Ik had maanden de tijd gehad om deze gebeurtenis in het donkerste hoekje van mijn geheugen weg te dringen, en mijn verliefdheid om zo te zeggen weer onbesnoeid te laten voortwoekeren. Ik zou weldra twintig worden en dacht: nu of nooit, - met de haast die je hebt, wanneer je nog
| |
| |
jong bent. Ik wilde niet van illusies leven, en liet mij weer voor een korte vacantie bij mijn tante uitnodigen.
De eerste dag leek alles op vroeger, dezelfde hartelijkheid, dezelfde opwinding, - de oude verliefdheid bij mij, want het meisje zag er nu rijper, stralender en nog overrompelender uit dan toen ik het laatst bij haar geweest was. Ze keek mij aan met de grote verstandige ogen van een vrouw die wéét, en zich niet meer vergist in de blik waarmee mannen naar haar kijken. Dit is iets eigenaardigs, maar het ongerepte van een vrouw ligt in haar ogen, nergens anders. Toch beviel ze mij in deze nieuwe gedaante, die ik mij nog niet bewust was, beter nog dan tevoren. Ik nam het vaste besluit de volgende dag met haar te spreken, en ditmaal vol te houden totdat ik gewonnen had. Spoedig genoeg werd ik meerderjarig en zou ik immers mijn eigen baas zijn.
Na een geanimeerde avond in de familiekring ging ik tevreden en vol verwachting naar bed; de nachtzoen die ze mij gaf - ‘welterusten, neefje,’ zei ze - was hartelijker dan ik had durven hopen. Met het oude fotografietje op mijn borst gedrukt, sliep ik in, terwijl ik wist dat ze veel mooier, veel liever en begerenswaardiger was, dan ik mij ooit had voorgesteld.
Des ochtends werd ik in een heel andere stemming wakker. Met het vage gevoel van leed dat men heeft bij het eerste tot bewustzijn komen na een angstige, beklemmende droom. Het was mij treurig te moede, want opeens stond mij die droom weer in alle onderdelen voor de geest, - alleen ontkleurd en bleek, als een fotografie die men plotseling in een heel diepe lade ontdekt, en waarop men alle trekken glasachtig herkent, hoewel ze gelig en bijna reeds onzichtbaar geworden zijn. Het was meer nog een droom van stomme ontgoocheling dan van angst geweest. In een kleine, maar hoge en volkomen afgesloten kamer zat ik te lezen in een diepe stoel. Dat wil zeggen, ik deed alsof ik las, maar in werkelijkheid luisterde ik naar de geluiden buiten, die tot hier doordrongen: een zacht knetteren, als van vlammen en verterend houtwerk. Ik was ervan overtuigd, dat het huis in brand stond, maar
| |
| |
ik kon er niet toe komen op te staan en naar buiten te stormen, ofschoon ik wist dat het noodzakelijk was, want spoedig zouden de vlammen mij hier overvallen, en dan zou het onmogelijk zijn nog te ontsnappen. Besluiteloos bleef ik bladeren in het boek; elke ritseling van de bladzijden leek op een heviger knetteren van de vlammen.
Opeens bedacht ik, dat mijn nicht zich in hetzelfde huis, maar in een verderaf gelegen kamer bevond, en dat ik haar moest waarschuwen, haar moest redden, want stellig sliep ze en wist ze niet welk een ramp ons bedreigde. Ik smeet het boek weg, sprong op en rukte aan de deur. Je kunt het geloven, ik voel nog de angst waarmee ik in mijn droom aan de deurknop trok en wrong, - een angst uit bezorgdheid voor háár en met het zelfverwijt vermengd, dat ik zoveel kostbare tijd had laten voorbijgaan.
Onverwachts gaf de deur heel willig en zachtjes mee, en wierp ik mij door een donkere gang vol verstikkende rook en scherpe knisteringen. Maar ik voelde geen hitte. In den blinde wist ik de weg tot aan haar kamerdeur. Buiten het huis hoorde ik al het onheilspellend rumoer van mensen die naar een verschrikkelijke brand staan te kijken, en misschien wanhopig bezig zijn te helpen blussen. Maar binnen leek het heel stil; alleen een zacht, voortdurend knetteren en sissen was er.
Ik klopte zachtjes aan, om haar niet te verschrikken, geen paniek te maken. Er kwam geen antwoord. Ik klopte harder, beukte tenslotte op de deur, want wanhoop, dat ik al te laat was, greep mij aan. Achter het deurpaneel bleef het doodstil. Met mijn schouder liep ik tegen de deur op, die openvloog. De kamer was halfdonker en leeg; het bed was onbeslapen. Ik moet haar vinden, ik moet, dacht ik. Ze kan alleen nog in de tuin zijn. Maar nu was ik niet meer zo zeker van mijn weg. Op de tast dwaalde ik door het gonzende, broeiend-donkere huis, dat op een zwarte oven begon te lijken. Totdat ik het trapgat vond. Met mijn hand op de balustrade stormde ik de treden af. Halverwege struikelde ik over iets.
Een vrouw en een man - ik kon hun gezichten niet herkennen, alleen aan de haren zag ik, dat het een vrouw en
| |
| |
een man waren - zaten samen op de trap te praten, alsof er niets aan de hand was. Zij lieten mij geen ruimte om langs hen te vluchten, en ik was niet in staat met hen te praten; de schrik had mij met stomheid geslagen, ik had angst om hen te herkennen, wanneer ik mij over hen heen zou buigen. Het enige wat ik kon doen, was te trachten, met een zwaai over hen heen te springen, om beneden aan de trap te komen. Ik deed het, verloor alle grond onder mijn voeten, zweefde, - en werd wakker. Ik moet toen wakker geworden zijn, want meer wist ik mij niet te herinneren. Hoeveel moeite ik onder het aankleden ook deed om mij nog meer te binnen te brengen, het lukte mij niet; maar de rest van de droom was overduidelijk en liet mij niet meer los. De doodsangst van die brand verlamde nog mijn leden.
Aan de ontbijttafel zat het meisje, dat ik die dag ten huwelijk zou vragen, en dat ik stellig vragen ging, al was ik nu in de treurigste stemming ter wereld, die niet verminderde toen ik haar zag. Want ook zij zag er droefgeestig en teruggetrokken uit, iets bleker dan anders en met donkere kringen om haar ogen. Dat is trouwens de laatste herinnering die ik aan haar heb bewaard; niet erg opwekkend, dat zullen jullie me toegeven.
Na het ontbijt vroeg ze, of we wat in de tuin zouden gaan wandelen. Dat was vroeger onze gewoonte geweest, en het was geen bizondere uitnodiging, maar nu ditmaal zo welkom, dat ik besloot meteen van de gelegenheid gebruik te maken en haar bij wijze van inleiding eerst mijn droom te vertellen, om haar mijn stemming te verklaren. Het was een stille, vochtige morgen; de tuin droop nog van dauw. Ze moest wel onder de indruk van mijn verhaal komen, bedacht ik, en dan...
Maar nog voordat ik begon te spreken, zei ze, zonder dat ze mij aankeek: ‘Ik heb vannacht zo'n vreemde, nare droom gehad, die me niet meer loslaat.’
‘Ik ook,’ bekende ik, bijna met geestdrift.
‘Van een brandend huis.’
‘Ik ook!’ riep ik uit. Maar het klonk te dom. Ik nam mij voor niets meer hierover te zeggen.
| |
| |
‘'t Is zonderling,’ ging het meisje voort, ‘ik droom bijna nooit, en daarom heeft die van vannacht zeker zo'n indruk op mij gemaakt. Ik zat op de trap met iemand te praten, - godweet met wie,’ voegde zij er verlegen aan toe. Ik kon duidelijk horen dat ze mij hier iets verzweeg, maar ze ging door: ‘Ik wist dat boven mij het huis afbrandde, dat er aan alle kanten emmers water in het vuur gegooid werden, zonder dat het hielp. Maar het kon mij niet schelen. Ik was misschien wel een beetje bang op die trap, maar ik vond het er zo behaaglijk, dat ik niet kon besluiten weg te gaan. Opeens hoor ik een verwoed lawaai boven mijn hoofd, op de verdieping. Maar ik heb geen zin om mij om te draaien en omhoog te kijken, en denk alleen: Daar is er eentje bezig razend te worden, omdat hij niet ontsnappen kan. Ik buig mij om dengene die bij mij zit iets toe te fluisteren, en voel op hetzelfde ogenblik, dat er van achteren iemand op mij toeschuift, groter en groter wordt, mijn rug geheel zal bedekken, - als iets warms en zwaars en ontzaglijks. Ik duik in elkaar om er aan te ontkomen, maar het schiet al over mij weg als een zware zwarte mantel, waaronder ik wegzink, dieper, dieper, alsof ik dwars door de uiteen wijkende wereld viel. En het is vanmorgen of ik geradbraakt ben; ik snap het niet...’
Met de rest van mijn verhaal kan ik kort zijn, want ik geloof dat ik op mijn praatstoel ben, vanavond,’ zei de Argentijn verontschuldigend. ‘Je begrijpt hoe ik mij voelde gedurende de beschrijving van haar droom, tijdens de ontdekking, dat wij ieder van onze kant precies hetzelfde hadden meegemaakt in die bleke wereld van wazig glas, waarin het is alsof je voortdurend door spiegels heen stapt in raadsels, - zo heb ik het tenminste eens door een ouden pastoor horen noemen, en zo vind ik dat het ook is.
Een paar minuten later vertelde mijn nicht me onder de grootste geheimhouding, omdat ik haar jarenlange vriend en vertrouweling was, dat ze zich in alle stilte verloofd had met, - nou ja, dat doet er niet toe. Ze wilden nog een paar maanden wachten, alvorens het aan de familie bekend te maken, maar ik was natuurlijk een uitzondering. Ik heb getracht haar in alle oprechtheid geluk te wensen,
| |
| |
maar het is me, geloof ik, niet goed afgegaan. In ieder geval heb ik haar mijn droom verzwegen en al het andere wat ik had willen zeggen... Maar is het niet merkwaardig, dat wij precies hetzelfde droomden, alsof wij één ziel en één gedachte waren, maar met een dubbel lot, met twee richtingen, - als een wezen dat door onbekende machten uit elkaar getrokken wordt? Mens en leven zijn iets onverklaarbaars, mijne heren.’
De Argentijn zei het zonder pathos, met de natuurlijkheid van iemand die reeds alle verwondering overwonnen heeft; alsof hij vaststelde: de prijzen van het vee gaan weer eens omhoog.
‘Heb je haar nog teruggezien?’ vroeg de planter, die niet genoeg scheen te kunnen krijgen van Antonio's liefdesgeschiedenissen.
‘Neen,’ antwoordde de Argentijn. ‘Een maand later ben ik op goed geluk naar Mexico vertrokken, en hier zit ik al de verdere tijd van mijn leven.’
‘Ik hoop het,’ zei don Salustiano oprecht, en ik zag hoe de beide mannen elkander een halve seconde lang dankbaar aankeken. De Rancho der Tien Mysteries was ook vruchtbaar in vriendschap, - dat geheimzinnige en al te zeldzame gevoel, dat echte mannen verbindt.
‘Nu is het jouw beurt, Alberto,’ ging onze gastheer voort. ‘Vertellen is immers je vak, en je hebt de hele dag gehad om sprookjes uit te broeden.’
Maar ik moest deemoedig bekennen: ‘Inderdaad schrijf ik maar sprookjes, waarvan ik weet dat ze het niet uithouden tegenover jullie werkelijkheid. Daarom doe ik er het zwijgen toe, als een leerling tegenover zijn meesters. Heus... laat dit genoeg zijn, want ik wil jullie niet vleien.’
De planter knikte beamend, en de andere gasten waren opgestaan, want het was al laat geworden. Don Salustiano vatte onze gevoelens samen met de orakelachtige uitspraak: ‘Je hebt misschien gelijk. Eens zal de dag komen, dat iedereen gelijk heeft... Maar je moet niet vragen wanneer!’
De donkere lach van den Argentijn schaterde over het balcon in de vochtige prairienacht.
|
|