| |
| |
| |
De honderdjarigen
Niet alle dagen brachten uitstapjes of feesten zoals dat wat ik met Candelario had meegemaakt. Er moest hard gewerkt worden op de rancho, en er was ontzaglijk veel te doen. Don Salustiano was een meester van weinig woorden maar van scherpe blikken en strenge eisen. Hij was zelf, als het moest, even druk bezig als de minste der peones, maar verlangde dan ook van ieder, dat hij zich zijn loon ten volle waard toonde. De Argentijn was vlotter, gemoedelijker, grilliger, maar men kon niet bepaald zeggen dat hij een gemakkelijker heer was dan de rancho-bezitter dien hij verving. En wat don Salustiano met een oogopslag of korte, klankloze woorden bereikte, speelde hij evengoed klaar met een paar lange vloeken, die aan schilderachtigheid niets te wensen overlieten, en waarop meestal nog een half-weggemompelde kwinkslag volgde, als om het al te barse effect ervan te neutraliseren.
De landbouwafdeling, en in het bijzonder dan de suikeronderneming met de molen en de branderij, die een eind ver van de rancho als een afzonderlijk groepje gebouwen bij een brede, vierkante schoorsteen stonden, was aan het beheer toevertrouwd van een ouderen Mexicaan met een vervaarlijke ouderwetse snorrebaard die al aardig begon te grijzen. Hij woonde met zijn iets oudere vrouw bij het suikerfabriek je, en wij kwamen weinig in aanraking met hem. Iedereen noemde den man kortweg ‘Ingeniero’, een titel die evengoed ‘ingenieur’ als ‘machinist’ kon betekenen, en het sprak vanzelf dat hij zowel voor het een als voor het ander moest fungeren, al liep hij steevast als enige hier in overalls. Het was zijn stokpaardje de rancho nog eens met een eigen electrische centrale te verlichten, die door windmolens aangedreven en bij windstilte met gedroogde suikerrietpulp gestookt zou kunnen worden. Don Salustiano deed al jarenlang alsof hij er wel oren naar had, maar hield hem om onnaspeurlijke redenen aan het lijntje; zonder bepaald conservatief te zijn, had hij een soort van wijsgerige skepsis tegenover de technische voortvarendheid van zijn landgenoten. ‘De droom van een
| |
| |
Mexicaan is in een vliegmachine te zitten,’ zei don Salustiano. ‘Daarvoor wil hij desnoods op blote voeten, ongeschoren en tortilla-kauwend erin kruipen. Hoe het gaat, kan hem niet schelen, als het maar hàrd gaat.’ En hij schudde afkeurend het hoofd over de millioenen die deze opvatting waren toegedaan.
Maar met dat al was de Ingeniero een nuttig man op de rancho, die van veel uiteenlopende technische zaken, zoals artesische putten, maaimachines, centrifuges, touwslagerijen, dakconstructies, suikerchemie, steenbakkerij en smidswerk verstand had. Hij moest dus wel door iedereen te vriend gehouden worden, al kon men den melancholicus op honderd meter afstand in hem herkennen, wanneer hij licht voorovergebogen en sjokkend, met de handen in de zakken van zijn overall, buiten zijn werkplaats liep.
Waarschijnlijk om hem zijn zin te geven, had don Salustiano hem het oude fordje laten opknappen, dat in een aparte garage bij de branderij stond, maar dat zelden, en dan alleen door don Salustiano zelf gebruikt werd. Ik was al wekenlang op de rancho, voordat ik zelfs het bestaan van dit monument der Noord-Amerikaanse beschaving ontdekte. Maar toen wist ik ook meteen, dat de Ingeniero de motor elke week een minuut of tien met veel misbaar liet lopen, omdat volgens zijn verklaring ‘een dergelijk mechanisme altijd bedrijfsklaar moest zijn.’
De Ingeniero was feitelijk de tegenvoeter van den Argentijn, die immers de speciale zorg voor de veeteelt had, en veeteelt was hier nog altijd het voornaamste. Dat was niet alleen soms heel duidelijk te ruiken, wanneer je langs het huiden-pakhuis kwam, maar nog veel beter te zien op de dagen, dat ik met den Argentijn mee op inspectie reed naar het verder liggend gedeelte, waar de beste steppengrond was, en honderden gevlekte runderen, hier in groepjes en ginds verspreid, nu eens stil dromend, dan weer levendig en als opgeschrikt, het veld bevolkten. Op grote afstanden waren drinkplaatsen gemaakt, meestal herkenbaar aan de aantrekkingskracht die ze op de koeien uitoefenden en aan de ijzeren torentjes met windmolens, die het water met pijnlijk gepiep en geknars uit de bodem pompten. Soms
| |
| |
ook waren ineens eindeloze lijnen van prikkeldraad laag over de velden gespannen, zoals men elders, maar dan veel hoger en slapper, telefoondraden ziet. Bepaalde soorten van beesten werden op deze wijze van de anderen gescheiden gehouden, en vaak zag je dan dicht daarbij de jonge stieren hun achterpoten in de lucht werpen of een kleine uitval doen, als waren ze boos op de dwaze belemmering die zo moedwillig in Gods vrije ruimte getraceerd was.
De rijpaarden waren opzettelijk opgekweekt tot een soort van hooghartige verachting voor alles wat horens droeg. Hoe gevaarlijk een jonge stier er ook uit mocht zien, bij de geringste prik van de sporen schoten de paarden er op af, al bij voorbaat vermaakt door het spelletje dat de Argentijn met evenveel gemak speelde als Candelario of de andere vaquero's, en dat ‘tumbar reses,’ - vee ondersteboven gooien - genoemd werd. De kunst bestond in het rakelings langs een hollende stier rijden, hem bij de staart grijpen en met een bizondere rukbeweging dwingen een halve slag om zijn breedte-as te draaien, zodat hij met een komieke smak ondersteboven rolde. Het leek me niet ongevaarlijk, en eerlijk gezegd heb ik me er nooit aan gewaagd, maar het was wel lachwekkend, en niet minder vermakelijk wanneer de ruiter - zoals een enkele maal wel gebeurde - de staart miste, of slechts met een paar haren in zijn vuist het evenwicht verloor, en zelf de grootste moeite moest doen om in 't zadel te blijven. De jonge peones, even dartel en vol overtollige energie als de jonge stieren, deden het dikwijls, hoewel het slechts een spelletje was, want de beesten die men nodig had, werden met de lasso gevangen en dat ging heel eenvoudig, terwijl grotere groepen door een paar man samengedreven en met gefluit en vloekend geren bij elkaar gehouden werden.
De meeste dieren, met het land het belangrijkste deel van don Salustiano's fortuin, zagen er prachtig uit; zo heel anders dan stalbeesten of weide-koeien, soepeler, leniger, moediger van blik en doortinteld van heel het leven op deze prairieën dat hen dwong tot actie en zelfverdediging, tot uitkijken en het wakker houden van hun oude, wilde instincten. Zelfs de moederbeesten die met zware uiers en
| |
| |
een kalf aan hun zijde als ietwat bezadigder koninginnen door deze trotse troepen dwaalden, hadden niets van het lome, kwijlerige, waaraan men denkt bij het woord melkkoe. Zodra hun jongen een paar dagen oud waren, en hun verwondering over de wijde vlakte uitgestaard hadden, leerden zij hun draven en nog eens draven, opdat ze goed zouden weten, dat afstand een heel belangrijke zaak is in het runderleven.... zolang er nog geen transport aan te pas komt tenminste.
Overigens was het een naamloze horde, waarover de vaquero's als zeer tolerante gevangenbewaarders het opzicht voerden. De dijen waren, duidelijk te zien door borstelige haren, gemerkt met X.M., het teken der Tien Mysteries van de rancho, en waren doorgaans welgedaan genoeg om er fier mee te koop te lopen. Alleen sommige van de stieren, de kwaadaardigste of grootste, die tot meesters van deze koeienharems voorbestemd waren, droegen namen als Guapo, Porfirio, Washington, Cesar, Agosto, Scipio, Rosas, Caudillo, Hannibal, Virrey, - om de meer politieke, met boosaardige bijbedoeling, maar te verzwijgen. De meeste van die namen, vernam ik, waren afkomstig van den Argentijn, die zeker zijn verbeelding zo goed had laten werken, omdat hij zelf de zoetsappige naam van ‘Antonio’ droeg, door iedereen ‘de Argentijn’ genoemd, maar met ‘don Antonio’ of señor Mayordomo" aangesproken werd.
Als hij eenmaal tussen de beesten was, verloor hij echter alle deftigheid die nog uit deze betitelingen had kunnen blijken. Dan werd hij op slag tien jaar jonger, als een te snel uit de kluiten gewassen knaap, die er plezier in heeft te stoeien met datgene wat hij feitelijk als ‘werk’ opgekregen heeft. Er trad dan een soort overmoedige onvermoeibaarheid bij hem op, welke hem in staat stelde, overal tegelijk te zijn, om in alle moeilijke gevallen bijtijds te kunnen ingrijpen. Van jongs af was hij in een wereld van runderen, paarden en prairies opgegroeid, en juist dit, gevoegd bij zijn natuurlijke schranderheid, maakte hem zo'n waardevol medewerker van don Salustiano.
Hij had van mij geëist dat ik hem kortweg bij zijn naam
| |
| |
zou noemen; maar ik kon er niet toe komen, daar ik juist in deze omgeving behoefte voelde, uitdrukking te geven aan zijn physiek overwicht. En omdat ik hem hardnekkig ‘don Antonio’ bleef noemen, sprak hij mij even hardnekkig aan met ‘don Alberto’, wat bij onze overigens zeer vriendschappelijke omgang een beetje potsierlijk klonk, en don Salustiano vaak een glimlach ontlokte. Toen wij met ons drieën achter de beesten aan draafden, die van de andere kant door de peones werden opgedreven, en de Argentijn mij vrolijk spottend toeriep: ‘Pak er een bij zijn staart, don Alberto! Pak er een!’ moest don Salustiano zo hevig lachen, dat hij van de tegen-schokken weer doodstil en kaarsrecht zat op zijn paard, en alleen zijn gezicht zich zozeer ontspande, dat hij er met zijn vijftig jaar nog uitzag als een grote, maar niet veel oudere broer van Candelario. Het had nu echter al enige dagen geregend, de natte tijd was wat vroeg aangebroken, zei men, en ik had geen zin mij vooreerst weer op urenlange tochten door de dampende vlakten te begeven, om mee te helpen de half in nevelen verloren beesten weer in de goede richting te drijven. Ik besloot, voorlopig wat op de suikerplantage te dwalen, waar het minder avontuurlijk toeging en waar er vermoedelijk minder te beleven viel, maar die ik na de eerste omgevlogen maand ook nog het slechtste kende.
Om geen fouten tegen de hiërarchie te maken, ging ik het eerst naar den Ingeniero toe. Hij keek zichtbaar gevleid toen ik zijn grote werkplaats - smederij, reparatie-inrichting en wat al niet meer - binnenstapte, met de vraag of ik hem niet stoorde; bij wijze van aankondiging van een uitvoerig bezoek.
Hij veegde zijn hand aan z'n langzamerhand eer zwarte dan blauwe overall af, en stak haar mij toe, zoals men het een vreemden, maar niet onwelkomen gast doet. Daarna streek hij met volle handen, alsof hij in gras pakte, zijn snor glad, zijn vaste verlegenheidsgebaar wanneer hij naar woorden zocht, en vroeg toen: ‘Verveelt u zich nog niet op onze rancho, señor?’
Van ganser harte kon ik hem bekennen, dat ik mij voorlopig wel niet zou vervelen, want dat ik de rancho als een
| |
| |
kleine wereld op zichzelf beschouwde, en heus nog niet achter al zijn tien mysteries was.
‘Het zijn er dan ook meer dan tien,’ verzekerde hij ernstig, ‘en meer dan honderd ook. Goed beschouwd is hier alles mysterie, en voor de Indio's nog meer dan voor ons.’ ‘Hoezo?’ vroeg ik met de nieuwsgierige onnozelheid, die ik mij hier had aangewend, omdat het zulk een gemakkelijk ‘Sesam open u!’ geworden was. ‘Hoe bedoelt u dat?’ De Ingeniero streek weer zijn snor glad en zei: ‘Kommee.’ Hij deed heel listig en ik dacht dat hij mij nu wel iets erg geheimzinnigs zou laten zien, maar hij bracht me regelrecht naar de garage, waarvan hij de deuren wijd openzette, zodat het daglicht volop scheen op het oude, netjes opgepoetste fordje.
‘Kijk’, sprak hij trots, ‘die hebben we voor vijfentwintig peso's gekocht, maar hij loopt als nieuw. Dat komt zo: de Amerikaanse boeven komen met de eerste de beste auto over onze grens gevlucht. Maar ze kennen de Mexicaanse wegen slecht. Zo vindt men in de buurt van Monterrey telkens van die verongelukte wagens die niemand meer toebehoren, aan de wegkant of in een greppel. Te geef, meneer. Het zijn alleen de kosten van het wegslepen.’
‘En heeft u hem toen zelf gerepareerd?’ vroeg ik teleurgesteld, maar met geveinsde belangstelling.
‘Direct al in Monterrey, waar ik toevallig met don Salustiano was voor het inkopen van gereedschap. Toen we hier kwamen aangetuft, wisten de Indio's niet wat ze zagen, want er zijn geen autowegen in deze streek, ze krijgen er dus nooit een te zien. Ze stoven eerst opzij, maar nauwelijks waren we uitgestapt, of ze kwamen uit eigen beweging met hele bundels gras aandragen, om het beest te vreten te geven, dat een paar man gedragen had en toch zo hard kon lopen. Het kostte heel wat moeite om ze uit te leggen, dat de auto niet naar de wei hoefde, en dat hij aan een paar emmers drinken voldoende had.’
De Ingeniero lachte hartelijk, ofschoon hij deze anecdote zeker al honderdmaal in zijn leven verteld moest hebben. ‘Het is zonde dat zulke brave mensen zo dom zijn,’ merkte ik op. Maar hij schudde bedachtzaam van neen.
| |
| |
‘Ze zijn noch braaf, noch dom, señor. Ze zijn alleen maar anders dan wij. Wil ik u het bewijs leveren?’
Op mijn ja-knikken riep hij een van de knechts die in de werkplaats bezig waren, en zei: ‘Ga de honderdjarigen eens halen. Ik heb wat voor ze.’ En terwijl de peón zich verwijderde in de richting van de Indio-hutten, die niet ver van daar met een gezellig troepje bij elkaar gebouwd waren, ging hij voort: ‘Zo'n auto is voor hen een mysterie en voor ons iets alledaags. Zo hebben zij dingen die ze alledaags vinden, en die voor ons hoogst geheimzinnig zijn.
Ik zal het u laten zien.’
Daarna begon hij in de werkplaats in letterlijke zin over koetjes en kalfjes te praten, alsof hij al het voorgaande vergeten was. Totdat de peón terugkwam en zei: ‘De oudjes komen al aansukkelen. Moeten ze binnenkomen?’
‘Wij gaan wel naar buiten,’ meende de Ingeniero. ‘Buiten is het beter; hier binnen voelen ze zich misschien verlegen.’ Toen wij weer in het grijze daglicht kwamen, stonden daar een man en een vrouw, twee stokoude gestalten, die de Ingeniero aan mij voorstelde met de woorden: ‘Dat zijn nu de Methusalems van onze rancho. Zag u ze al?’
Ik had weleens van hen horen spreken, maar had ze nog niet ontmoet, wijl ik slechts gebarentaal kon gebruiken tegenover de Indio's die geen Spaans spraken en van wier moeilijke taal ik niet meer dan een tiental der meest gebruikelijke woorden kende.
De man en de vrouw waren beide ineengeschrompeld zoals alle heel oude mensen; er lag slechts een dun, donkergelooid vel over hun brede jukbeenderen, en de ogen waren diep in hun kassen weggezonken tussen talloze rimpeltjes en plooien. Weldra bemerkte ik dat de man, die een stok droeg, geheel blind was, en door het vrouwtje aan de hand geleid werd. Ze spraken met zachte maar vrij duidelijke stemmen uit hun spinnewebvormige monden, wat ongetwijfeld kwam door hun nog gave gebitten, die te groot vooruitstaken in de overigens knekel-dorre koppen, waardoor ze een ietwat aapachtig voorkomen kregen. Het grijze haar van het besje viel in verwarde strengen langs haar gezicht; dat van haar man was kortgeknipt.
| |
| |
Ingeniero zei iets in hun taal tegen hen en wees naar zijn woning. Zij bedankten hem daarop, de man met samengevouwen handen, waarvoor hij die van zijn vrouw losliet, zoals Indio's doen, wanneer ze zeer eerbiedig spreken. Zijn stok hield hij er tussen.
‘Zij krijgen nu en dan eten van mijn vrouw, want werken kunnen zij niet meer,’ verklaarde de man in overall. ‘Maar daarvoor moeten ze dan ook af en toe hun kunsten vertonen, en dat maakt ze bereidwillig genoeg.’
Weer sprak hij hen aan in hun taaltje; de man antwoordde, het besje keek slechts toe en knikte. Ze scheen mij niet de minste aandacht waardig te keuren; slechts de geweldige snor van den Ingeniero fascineerde haar. Later vertelde don Salustiano mij, dat ik het goed gezien had: het vrouwtje hield hem voor een zoon van Keizer Maximiliaan, dien zij als jong meisje eens gezien en nooit meer vergeten had! Maar dat wist ik toen nog niet, en ook om zichzelfs wil was Ingeniero's snor al indrukwekkend genoeg.
‘Het is jammer, dat u hem niet rechtstreeks kunt verstaan,’ zei hij vervolgens. ‘Maar ik zal trachten zo nauwkeurig mogelijk te vertalen. Mag hij uw hand even vasthouden?’
Ik strekte mijn rechterhand uit naar die van den man, die haar tussen de zijne voor zijn borst hield. De dikke stok had het vrouwtje zolang overgenomen. Na enige seconden stilte begon de honderdjarige te mompelen, en de Ingeniero verklaarde: ‘Hij zal u uw vader beschrijven.’
Een schok van spanning doorvoer mij, want niemand hier kon bij mogelijkheid mijn vader kennen, die immers in West-Indië leefde, en van wien ik niets, zelfs geen foto bij mij had. Gaf deze inwendige schok het oudje misschien een sein? Hij begon weer heel zacht maar duidelijk voor zich uit te spreken, en de Ingeniero moest zich een weinig naar hem bukken, om hem goed te kunnen verstaan. Toen hij weer overeind kwam, schudde hij twijfelend het hoofd en zei: ‘Vandaag is hij een beetje in de war, geloof ik. Hij beweert, dat u van Indiaanse afkomst bent.’
‘Hij heeft gelijk,’ moest ik verbaasd bekennen. ‘Laat hem doorgaan.’ Voor mijn geest kwam weer duidelijk het beeld
| |
| |
van mijn inlandse grootmoeder, zoals ze waarschuwend zei: ‘Klein heer, er zijn dingen.’ Blijkbaar was dit een van die wonderen die ze bedoelde, want terwijl mijn hand warm tussen de leerachtige dorheid van de zijne lag, ging het mannetje voort met een stem die toenam in kracht, en zelfs den Ingeniero dwong tot een deftige vertolking:
‘Uw vader heeft een kortgeknipte snor, als van zwarte kokosbast. Hij is precies zo groot als u, maar magerder. Het midden van zijn hoofd is kaal, maar boven de rimpels van zijn voorhoofd, middenin, is er een klein bosje zwart krullend haar. Klopt het?’ vroeg de Ingeniero, maar nu meer op de overtuigde toon van een spullenbaas.
‘Nauwkeurig,’ zei ik met een zucht. ‘Hoe is het mogelijk?’ De vertoning ging verder.
‘Hij zegt dat u veel broer en zusters heeft. Bijna zoveel als vingers aan zijn handen.’
Weinig familieziek als ik ben, had ik nog nooit op de rancho over mijn verwanten gesproken. Niemand kon weten, dat ik de oudste van negen kinderen ben.
‘Vraag hem of er ook gestorven zijn!’ zei ik uit plotselinge zucht tot wetenschappelijke contrôle.
‘Geen enkele,’ was het antwoord, dat ik als juist moest erkennen. Onwillekeurig trok ik mijn hand uit die van den ouden Indiaan terug, die de zijne meteen op elkaar hield, als bad hij.
‘Hij kan nog veel meer vertellen,’ zei de Ingeniero. ‘Wat u maar wilt uit uw verleden. En ook van uw toekomst.’ ‘Dit is genoeg,’ meende ik. ‘Je reinste hokuspokus. Hij tapt me mijn eigen herinneringen af. En wat de toekomst betreft... ik weet het niet. Het is beter niets daarover te horen. Vraag hem of hij een peso wil voor zijn kunsten.’ ‘Neen, dat is niet goed,’ zei de Ingeniero met beslistheid. ‘Geef hem geen geld, señor. Het zou hem krenken. Dit doet hij uit vriendschap voor mij, zegt hij. Hij helpt alleen ongelukkigen in geval van nood. Anders is het slecht, en gaat hij naar de hel.’
‘Wat denkt hij zich daarbij? Wat gelooft hij dat het is?’ ‘Quién sabe... wie zal het zeggen. Het is er; hij denkt voor anderen, hij heeft er de tijd voor gehad.’
| |
| |
‘Laat hem de auto vasthouden en vertellen,’ zei ik met een plotselinge inval. ‘Eens zien wat hij zegt.’
De Ingeniero vond het goed, en met zijn vieren gingen wij naar de garage. Daar legde de man in overall de hand van den ouden Indio op het spatbord.
‘Op het stuurwiel,’ zei ik. ‘Dat lijkt mij juister.’ ‘Zoals u wilt.’ De Ingeniero trok het portier open en legde de hand van zijn honderdjarige op het stuurwiel, terwijl het vrouwtje ietwat ongerust toekeek. Maar de oude man leek volmaakt kalm en op dit ogenblik volkomen passief. Men had hem in een afgrond kunnen laten stappen, - hij zou het immers geweten hebben!
Het duurde nog geen tien tellen, of hij begon luid en heftig te praten. Nu en dan verstond ik een Spaanse vloek tussen de radde zinnetjes die hij uitstiet. Half in de auto hangend luisterde de Ingeniero gespannen, en begon te vertalen toen de woordenstroom van het oude mannetje wat luwde. ‘Hij heeft het steeds over schieten, een verwoede schietpartij,’ werd mij verklaard. ‘Er moeten twee mensen geweest zijn, een daarvan werd gewond, is gestorven, terwijl de ander in doodsangst doorgereden is. Mala gente, boosdoeners, zegt hij, en dat kan wel uitkomen. Wie anders laat zijn auto zo achter. Maar bloedvlekken heb ik nooit gezien.’
De honderdjarige scheen te kalmeren en begon weer zachter te spreken.
‘Nu heeft hij het over heel ordelijke mensen in een groot gebouw, waar erg snel gewerkt wordt, met heel veel grote vuren. Niemand heeft zo iets enorms gezien. Dat is zeker de fabriek.’
‘Mooi zo,’ bromde ik. ‘Een Indiaan in de wildernis, die Detroit beschrijft. Dat ontbrak er nog maar aan.’
Voorzichtig nam de Ingeniero de hand van den ouden Indio van het stuurrad af, en troonde hem weer mee buiten de garage. ‘Als we niet oppassen, brengt hij ons nog tot in de ijzermijnen of bij de arbeiders aan huis,’ sprak hij lachend. ‘Mij heeft hij de gekste dingen uit mijn leven verteld; kleinigheden die ik allang vergeten was.’
‘Tenslotte kan hij moeilijk iets anders vertellen, dan wat
| |
| |
we zelf al weten,’ opperde ik. ‘Het is een vorm van telepathie, en dat is iets bijna alledaags.’
‘Dacht u dat? De vrouw kan nog heel andere dingen,’ antwoordde de Ingeniero. ‘Eens kijken of ze wat wil doen.’ Hij bracht hen eerst naar zijn woning, vanwaar zij na een poos met een mandje vol allerlei levensmiddelen terugkeerden, terwijl ik op en neer liep te wachten. Daarop wenkte de Ingeniero mij naderbij, en zei: ‘Ze zullen u iets laten horen, waarbij alle telefoons uit de stad maar kinderspel zijn. Als de oude vrouw in haar hut zit, kan ze op elke afstand die ge wilt, duidelijk verstaanbaar met u spreken. Wilt u het proberen?’
Natuurlijk wilde ik dat, en wij volgden de oudjes met hun sukkelpassen naar de groep Indianenhutten, waarvan zij er een bewoonden, omdat ze het hier heel wat beter hadden, dan wanneer ze in een gewoon dorp zouden zitten, waar men zulke oude lieden gemeenlijk aan hun lot overlaat, daar zij de toch al arme Indianen-maatschappij slechts tot last strekken, en naar iedereens mening al lang genoeg van dit leven hebben geprofiteerd.
Ik ging niet mee in de hut, die klein en donker was, en ook de Ingeniero bleef voor de deur staan. Er groeiden een paar schrale citroenboompjes en enkele kippen liepen er rond. Een magere hond sloop met de staart tussen zijn benen weg. Verder was het er heel stil; allen schenen naar hun werk op het land te zijn.
‘Loopt u nu zo ver als u wilt door,’ zei de Ingeniero. ‘Wanneer u dan het oudje wilt horen, steekt u maar een arm omhoog, dan waarschuw ik haar hier bij de deur.’ Ik keek om mij heen naar een geschikte plek. Ongeveer een halve kilometer ver stak een enorme ceiba-boom zijn breed-uitstaande, doorzichtige kruin naar de hemel omhoog. Het was een zwaar-uitgegroeide, eerbiedwaardige kolos, zeker wel duizend jaar oud en de grootste van heel de streek. In zijn schaduw was het altijd stil en verlaten, alsof iedereen hem meed uit overgroot ontzag. Een hoogst enkele keer verdwaalde er een ezeltje, dat dan weer gauw werd weggehaald. Ondanks de enorme uitgroei in de breedte, was het loof nogal dun, en naderbij gekomen
| |
| |
hoorde ik, hoe de wind ritselde door de talloze fijne twijgjes. Het was niet bepaald de geschiktste plek om mysterieuze fluisteringen op te vangen, want feitelijk waren zij er altijd al Maar ik was nu eenmaal hierheen gekomen, zodat ik maar bleef staan en mijn arm ophief om den Ingeniero te wenken. Hij zwaaide terug, ten teken dat hij het gezien had, en daarop zag ik hem meteen in de hut verdwijnen.
Het omringende land lag te dromen in de benauwende hitte, die uit een grijze hemel, te hel om er lang naar te kijken, omlaag sloeg. Het liep tegen de middag, de tijd dat alles onbeweeglijk wordt. Alleen de twijgen boven mij ritselden onafgebroken, als fijne antennes die windstoten opvingen welke mijn lichaam niet kon waarnemen.
Gespannen keek ik naar de hut in de verte, of de Ingeniero soms weer te voorschijn zou komen om mij een sein te geven. Opeens hoorde ik, zo duidelijk, dat ik omkeek of er niemand naast mij was geslopen, een zachte maar doordringende stem, die van de oude vrouw, die een liedje op eentonige maar droefgeestige wijs zong. Telkens met een eigenaardig valletje, dat kenmerkend was in zijn herhaald terugkomen. Iets als een heel oud wiegeliedje, waarvan ik de woorden duidelijk verstaan kon, hoewel ik ze niet begreep. Snel deed ik een stap opzij, om achter de boom te kijken, waar zich stellig iemand verborgen had. Maar ook toen ik, half over de wortels struikelend, er in tien passen omheen holde, zag ik geen sterveling, en het liedje bleef mij ongestoord in de oren klinken, werd zelfs nogmaals herhaald, zodat ik het nu al bijna kende:
‘Aija oho. Jajja saniqui jecavizca, noxocha tonaca-xochitli jeizqui-xochitla, xochitlicaca ijaa.’
Het klonk zacht en mild, zoals slechts een oude, maar nog helder-gebleven stem kan zingen. En het kwam van zeer dichtbij. Haast leek het mij, dat ik de adem van degene die zong, tegen mijn oorschelpen kon voelen. Onwillekeurig keek ik naar boven, alsof tussen de twijgen van de ceibaboom een schim verborgen kon zijn. Maar ik bedroog mij
| |
| |
niet omtrent de afstanden; het geruis in de lege takken was hoger en verderaf dan het gezang, dat weer was opgehouden en slechts een ijl gezoem, een soort echo naliet, die zich vermengde met het gesuizel van de boomkruin.
Toen ik weer vóór mij over de vlakte keek, zag ik den Ingeniero juist uit de hut naar buiten komen en mij met een paar wijde gebaren naar zich toe wenken. Zijn gestalte stak grotesk af tegen de helgrauwe lucht.
Ontdaan liep ik terug, ofschoon ik bedacht, dat ik best het slachtoffer van een hallucinatie kon geweest zijn. Maar wat zijn hallucinaties dan eigenlijk? En hoe zullen wij ooit te weten komen, wat zinsbegoocheling is en wat niet? ‘Je hebt het gehoord, hè?’ riep de Ingeniero triomfantelijk, toen ik vlakbij gekomen was. ‘Een lied nietwaar?’ ‘Ja,’ zei ik, ‘het was een zeldzame sensatie.’
De Ingeniero knikte tevreden. ‘Zonder luidspreker,’ zette hij uiteen, alsof ik nog een verklaring behoefde. ‘De radio van de Indio's. Hier is station X.Y.Z., golflengte nul meter. Dames en heren, u hoort de Rancho der Tien Mysteries. Dit is er een van de tienduizend.’
Het was niet meer na te gaan, of hij heimelijk de draak met zichzelf of iedereen stak, dan wel doodernstig was. Hij duwde mij zachtjes de hut der oudjes binnen en vervolgde: ‘Vergeet de proef op de som niet. Voor later, als gij mocht gaan twijfelen, señor.’
In de koele schemer van de hut zaten de beide honderdjarigen op lage bankjes; de blinde geheel achterin, waar de slaapmatten opgerold tegen de wand stonden; het besje met een kalebas op de schoot, vol maiskorrels, die ze een voor een uit haar dorre hand liet druppen, als waren het vingerkootjes. Er was nauwelijks plaats voor beide bezoekers, en de Ingeniero bleef half in de deuropening staan. Hij zei iets in het Huasteca tegen de beide oudjes; het mannetje mompelde wat terug, de vrouw knikte slechts, terwijl zij de bleek-vergrijsde haarstrengen terugwierp. ‘Luister!’ zei de Ingeniero tegen me, en meteen begon de oude vrouw, zonder feitelijk haar mond open te doen, van achter de grote tanden, uit de verschrompelde vrucht van haar mond, het lied te zingen dat ik onder de ceiba-boom
| |
| |
gehoord had, op precies dezelfde wijs en met precies dezelfde stem. Later vertaalde mijn begeleider het voor mij, en het betekende:
‘Ik zal mijn bloemen brengen, de gele van de mais, de witte van gepofte mais, uit 't land waar bloemen groeien.’
Het was een heel. heel oud lied, met een diepzinniger betekenis dan uit de simpele woorden sprak, vertelde hij mij toen ook. Thans echter keek hij mij slechts vragend aan.
‘Ja,’ zei ik, ‘het is inderdaad hetzelfde als wat ik daarstraks gehoord heb, toen ik onder die boom stond.’
De Ingeniero knikte tevreden. ‘U kunt het onmogelijk al in uw hoofd gehad hebben. Bijna niemand kent deze oude liederen meer. Nadat u mij het teken gegeven hebt, heeft de vrouw het lied juist zo gezongen als nu, niet harder. De deur van de hut was niet dicht, maar zelfs twee stappen daarbuiten zou het niet te horen geweest zijn... tenzij door dengene voor wien het bedoeld was. Er zijn geen logarithmen voor deze dingen,’ vervolgde hij juichend. En toen wij samen naar het fabriekje terug liepen, na een hartelijk ‘Adios’ van de oudjes, die deden alsof er niets bizonders gebeurd was, herhaalde de Ingeniero wel tienmaal, met een nadruk alsof hiermee het allerlaatste woord gezegd was: ‘Er bestaan geen logarithmen voor deze dingen!’
Toen wij bij zijn werkplaats terugkwamen, was het voor mij alweer tijd om weg te gaan.
‘Ik heb geen spijt van deze morgen,’ verklaarde ik dankbaar. ‘Maar ik was eigenlijk gekomen om de suikerplantage eens nader te leren kennen.’
De Ingeniero streek zorgvuldig zijn verschoten snor glad en stelde vast: ‘Wij zijn allemaal suikerriet in de molen van het leven. We groeien onbezorgd in weer en wind, totdat de tijd komt dat wij rijp zijn om gekapt te worden en voor ons de narigheden beginnen. Maar op die manier wordt het sap in ons van de waardeloze pulp gescheiden, en uit het sap de blanke zoetigheid gekristalliseerd. Ja, ja, señor, wij zijn het suikerriet van deze schepping, en gij
| |
| |
hebt vanmorgen een heel merkwaardig veld bezichtigd.’ Ik moest toegeven dat hij gelijk had, en was niet weinig verbaasd te zien, dat, bij het voorbijlopen van een klein, gipsen Mariabeeld, dat ik-weet-niet-wie op een raamkozijn van de suikerfabriek had neergezet, hij zonder opkijken een kruis sloeg en rustig pratend verder liep. Magische en theologische gebieden liepen voor hem zonder grenzen in elkander over, en in dit opzicht toonde hij zich een echten zoon van zijn land.
In de verte zag ik den Argentijn te paard aankomen, en terwijl ik alleen naar de rancho liep, want Ingeniero ging bij zijn vrouw eten, haalde hij mij in, en vroeg belangstellend, hoe ik mijn morgen in de suikerbuurt had doorgebracht. Mijn wedervaren scheen hem niet in het minst te verwonderen, maar wel noemde hij den Ingeniero een ouden dwaas, die veel verstand had van machines, maar slechts weinig van de uitgeslapenheid der Indio's. ‘Want met al hun kunstjes en waarzeggerij weten ze hem vaak genoeg te bedriegen en hebben ze hem al menige poets gebakken, die hij op rekening van het bovennatuurlijke schrijft, om zich uit de verlegenheid te redden. Ik kan me niet voorstellen,’ orakelde hij uit de hoogte van zijn paard, ‘dat buitenaardse wezens veel zin zullen hebben om zich met ons arme tobbers hier te bemoeien.’
Hij bleef daarover doormijmeren, en wij schenen beiden nog met deze gedachten bezig, toen wij tegenover don Salustiano aan tafel zaten. De huisjongen Felipe bracht als gewoonlijk het eten naar binnen, toen de Argentijn hem opeens vroeg: ‘Bestaat er werkelijk zwarte kunst, jij?’ Onthutst sloeg de jongen zijn ogen op, en zocht naar een utivlucht. ‘Ca... don Antonio, wie zal het zeggen...’ Maar de Argentijn keek hem strak aan, en ook don Salustiano, die niets gezegd had en blijkbaar wel begreep wat zijn assistent met deze abrupte vraag bedoelde, hield den knaap vast met zijn blikken.
Felipe boog verlegen het hoofd en stamelde: ‘Er zijn engelen en duivelen, padroncito. De Heilige Maagd en San Pedro mogen...’
‘Laat die er buiten,’ onderbrak hem de Argentijn kortaf.
| |
| |
‘Ik vraag je, bestaat er werkelijk zwarte kunst?’
Hakkelend zocht de huisjongen naar een antwoord. ‘De mensen zeggen het, padroncito. Ik weet het niet... Mij is het nog nooit overkomen, maar...’
‘Waarom maak je Luz en Esmeralda dan bang met die dingen?’ sprak de Argentijn streng. ‘Als je het nog niet weet, zal ik je vertellen welke zwarte magie er op deze rancho is. Diè, dat de ogen van je bazen alles zien en achter alles komen, begrepen?’
Het hoofd van Felipe hing zo mogelijk nog dieper gebogen dan eerst. Hij bleef onbeweeglijk in die houding staan, terwijl hij zenuwachtig met zijn grote teen op zijn sandaal tikte, en eerst toen hem gezegd werd: ‘Je kunt gaan,’ verdween hij als een geslagen hond naar de keuken, waar het opvallend stil was, en er veel minder met vaatwerk gerinkeld werd dan anders.
‘Je moet weten,’ begon de Argentijn toen de huisjongen weg was, ‘dat de gannef in de laatste tijd een oogje heeft op een van de meisjes, of mischien wel op allebei tegelijk, - wie weet wat hij zich inbeeldt.’
‘Het is hem niet kwalijk te nemen, hij heeft er de jaren voor,’ bracht ik in het midden. Maar don Salustiano schudde het hoofd en zei langs zijn neus weg: ‘Daarvoor mogen ze naar het dorp. Maar op de rancho gaat dat niet, dat geeft complicaties... in de hiërarchie. De meisjes staan boven den huisjongen. Je zult misschien nog leren ontdekken, wat wel en wat niet kan op dit gebied,’ voegde hij er met een kleine aarzeling fijntjes-glimlachend aan toe.
‘In ieder geval,’ ging de Argentijn voort, ‘heeft die knaap zijn geluk met oneerlijke middelen beproefd, al schijnt hij, de hemel weet hoe, precies te weten hoe je vrouwen moet aanpakken. Want hij heeft ze van alles wijsgemaakt en gezegd, dat hij een tovermiddel had gekregen, waarmee hij iedere vrouw kon dwingen, zich onvoorwaardelijk aan hem over te geven. Met het gevolg, dat de meisjes zelfs niet meer in zijn nabijheid durven te komen, en het keukenwerk erdoor in het honderd loopt.’
‘Toch bereikte hij zijn doel, doordat hun gedachten zich alvast erg met hem bezighielden,’ opperde ik.
| |
| |
‘O, op de duur zou hij zeker slagen met deze methode,’ antwoordde de Argentijn. ‘En daarom heb ik er juist een stokje voor gestoken. Als wij de zwarte kunst weer op deze rancho loslaten, dan kunnen wij hier binnenkort ons plezier op.’ En hij keek hierbij don Salustiano veelbetekenend aan.
Deze knikte, als in herinneringen verzonken, en zei: ‘Inderdaad...’ Daarna tegen mij: ‘Magie treedt hier op bij wijze van epidemie, zie je. Een soort van veepest, zou je kunnen zeggen. Maar dan onder de mensen, zodat ze worden als redeloos vee. Het is iets aanstekelijks, - een begint ermee, je snapt niet goed waarom, en in een ommezien zijn alle Indio's erdoor aangestoken. Alsof ze erop wachten. Een jaar of acht geleden is het hier het laatst voorgekomen. Toen hebben wij leergeld betaald, Antonio en ik. Eén man hebben wij ervoor neer moeten schieten, of liever...’
‘Ik heb hem neergeschoten,’ verklaarde de Argentijn koel. ‘En ik heb er nog steeds geen spijt van. Don Salustiano had uit menslievendheid liever de halve rancho laten verwoesten. Zo is hij.’ Er was een toon van verwijt in de stem van den assistent, maar niet de minste bekommernis.
‘Wat is er dan eigenlijk gebeurd?’ vroeg ik.
Don Salustiano glimlachte mij toe. ‘Wij beginnen te vergeten dat je hier nog maar kort bent. Dat is een compliment hoor. Wel, voor ongeveer acht jaar werkte hier een Indio als peón, een Yaqui, ik denk wel dat het een heel verre stamverwant van Teobaldo was; daarom hadden ze misschien ook niets met elkaar op. Die Yaqui's zijn ontembare kerels; zij leveren de beste soldaten aan de Republiek, maar worden ook de gevaarlijkste vijanden, wanneer ze verkeerd willen. En dat gebeurt nogal eens, omdat ze zich gemakkelijk verongelijkt voelen, dom als ze zijn, om te begrijpen wat men eigenlijk met hen voor heeft.
Deze kerel was op een keer boos weggelopen, en liet ons gewoon met het werk stikken. Dat was zijn goed recht, en zelfs dat hij een paard bij wijze van betaling had meegenomen, kon mij niet zoveel schelen; ik zag hem toch liever gaan. Maar niet lang daarna kwam hij terug, - zonder paard, en wilde weer gewoon aan het werk gaan, want in
| |
| |
de meeste dorpen heerste hongersnood en in een paar maanden was deze kerel bij ons verwend geraakt.
Ik vertelde hem, dat ik hem niet meer gebruiken kon, althans niet voordat ik mijn paard terug had, dat hij verkocht had om zich daarna dagenlang aan pulque - gegiste agavensap - te bezatten. Hij stonk er nòg naar, op honderd meter afstand. En de dronkenschap moet zeker zijn donkerste Yaqui-instincten wakker gemaakt hebben, eerst om terug te komen, wat waanzin was, daarna om, toen ik hem weggejaagd had, wraak te nemen, wat helemaal niet zo'n waanzin geweest zou zijn, als...’
‘Als ik hem niet neergeschoten had met uw... ik bedoel, zonder uw verlof,’ vulde de Argentijn weer botweg aan. ‘Je bent niet van deze streek, daarom ging het jou makkelijker af dan mij,’ zei don Salustiano bij wijze van verontschuldiging, die echter niet opging, want het was bekend genoeg dat Mexicanen en vooral de ranchero's vrij snel zijn in het gebruik van hun revolvers, die zij altijd hoog op de heup aan hun gordel bij zich dragen.
‘Maar dat was alleen het tragische slot. Wat eraan voorafging is, achteraf bezien, interessant genoeg geweest. De dag nadat ik den man had weggestuurd, werd ik naar het huttendorp daarginds geroepen, omdat een aantal peones weigerde aan het werk te gaan. Zij stonden bij elkaar geschoold in die lijdzaam afwerende houding, die hun grootste tegenstand is, want er valt niet tegenin te praten en list baat dan evenmin. Zij zijn op hun manier heus slimmer dan ze zich voordoen. Ik trachtte te weten te komen, waarom ze daar bleven rondhangen in plaats van aan hun bezigheden te gaan. Geen antwoord kreeg ik, dan hun eeuwige ‘Wie-weet-waarom, padroncito,’ - terwijl de een na den ander schoorvoetend zijn woning binnensloop. Ik had al allerlei met de Indio's meegemaakt, maar nog nooit zoiets raadselachtigs. En op een behoorlijk rancho kun je net dit niet hebben.
Tenslotte kreeg ik een kind aan het praten; een jochie, dat ik greep toen het juist weg wilde lopen. Dat was nog nooit voorgekomen, want het zal je wel opgevallen zijn, dat de kinderen hier goed behandeld worden, in de hoop dat ze
| |
| |
later de beste peones voor de rancho zullen opleveren. Het ventje begon te schreeuwen, maar toen ik hem toebrulde dat ik hem niet zou opeten, zweeg hij onmiddellijk; ze hebben al jong een gevoel voor humor, dat hen in hun latere leven vaak over allerlei dode punten heen helpt. Maar hier kon ik de humoristische kant nog niet ontdekken.
Toen het jongetje wat gekalmeerd was, vroeg ik hem eenvoudig, waarom hij plotseling zo bang voor mij was. Na wat vriendschappelijke schouderklopjes en tien centavo's die ik hem voorhield, wees hij eindelijk naar het hoofdgebouw van de rancho en zei: De zopilote's, padroncito! Ik keek, en werkelijk zat het dak van ons huis vol met deze zwarte vogels. Dat was wel niets ongewoons, zoals je bemerkt zult hebben, want als die beesten er niet waren, zou er hier heel wat meer vuilnis en stank zijn. Maar het waren er misschien wel meer dan gewoonlijk, - althans men kon het zich gemakkelijk verbeelden. Ik begreep niet goed, wat die vogels met het hele gedoe te maken hadden, en was nog bezig het kind daarover te ondervragen, toen de Argentijn spoorslags kwam aanrijden om mij te vertellen, dat een groot aantal beesten van de fokkerij plotseling ziek waren. Nu kun jij doorvertellen, Antonio,’ zei don Salustiano met een zucht, ‘want van de rest ben jij beter op de hoogte.’
De Argentijn ging wat rechter zitten, en begon: ‘Zodra ik 's morgens bij het vee was aangekomen, zag ik, dat er een paar peones ontbraken, speciaal zij, die 's nachts daar in de hut moesten overnachten, en ik miste ook een aantal beesten, zo op het oog af, je leert dat vanzelf zien; zodat mijn eerste gedachte was: die boeven zijn er met een troep koeien vandoor gegaan. Maar ze hadden klaarblijkelijk niet de beste meegenomen, en dat maakte me weer op een andere manier wantrouwend, want wie steelt, laat niet het goud staan om met het keukengerei te gaan sjouwen, zou ik zo zeggen. Ik zocht naar de sporen van de voortvluchtigen, maar vond heel iets anders, dat mij meer interesseerde. De peones waren weg, maar niet de koeien en de kalveren die ik miste. Die lagen in kuilen op beschutte
| |
| |
plekken te zieltogen; beesten die ziek zijn of voelen dat ze gaan sterven, zoeken altijd de donkerste en verborgenste plaatsen op, die ze kunnen vinden, - je weet niet waarom, maar het is zo. Het eerste ogenblik denk je bij zoiets natuurlijk aan een onbekende besmettelijke ziekte, maar het verdwijnen van de peones liet me begrijpen, dat het wat anders moest zijn. Stellig vergiftiging. Mijn eerste zorg moest wel wezen, dat er niet nog meer beesten naar de bliksem gingen, en ik begon rond te kijken naar wat ze bij mogelijkheid gevreten konden hebben. Aan planten van de vlakte viel niet te denken; in dat opzicht hebben dieren nog meer verstand dan mensen, en zelfs de jonge kalveren weten precies wat goed voor ze is en wat ze moeten laten staan. Ze schijnen dat te ruiken. Iets slechts vreten ze alleen, wanneer het geen reuk heeft en er toch zo uitziet als dat wat ze kennen.
Op de plekken die het laatst waren afgegraasd, begon ik oplettend te zoeken. Hier en daar lagen dorre, geelachtige sprietjes zoals van mate, heel weinig, maar te droog en te los om op natuurlijke wijze daar te zijn. Meer kon ik echter niet te weten komen, en toen ik de rest van het vee achter een omheining gedreven had, waar ik mij overtuigde dat er vast niets was, reed ik zo vlug ik kon naar don Salustiano, om hem te vragen of hij zelf wilde komen kijken. Ik had wat van het verdachte strooisel meegenomen om hem te laten zien. De rest,’ vervolgde de Argentijn met een lichte ironische glimlach, ‘is weer beter toevertrouwd aan de woorden van den patroon.’
‘Ik wist niet, dat je als ranchero behalve alle ambachten ook nog dat van detective moest uitoefenen,’ zei ik lachend. ‘Het lijkt voor buitenstaanders zo eenvoudig: een groot stuk land, wat vee... en klaar ben je, de rijkdom wordt je thuisgebracht.’
‘Het is zo-iets moeilijks, dat ik op dat ogenblik zelf geen raad wist,’ sprak don Salustiano nadenkend. ‘Gelukkig dat mijn Indiaanse vriend Juan Zamora op dat ogenblik nog leefde, anders waren er stellig nog meer ongelukken gebeurd. De laatste jaren was hij ziekelijk en alleen, en daarom had ik hem op de rancho bij mij genomen, uit een
| |
| |
soort van dankbaarheid, omdat hij mij feitelijk aan het bezit ervan geholpen had, dat weet je. Het eerste wat Juan deed, toen ik hem het gedroogde kruid in handen gaf, was iets heel gevaarlijks. Hij stak het in zijn mond! Zo zijn Indio's, wanneer ze werkelijke vriendschap voor je voelen; ze hebben hun leven voor je over.
Na een paar seconden spuwde hij het kauwsel zorgvuldig uit en spoelde zijn mond schoon. Hij schudde een weinig met zijn kop en zei: Hierba loca, en ging toen met zijn hoofd op zijn armen in een hoek liggen slapen. Ongerust dat hij zich vergiftigd had, schudde ik aan hem. Maar half in zijn slaap zei hij nog: ‘Het is niets... ik heb het niet geslikt... het is hierba loca... laat me slapen.’
Van dit zogenaamde waanzinskruid had ik wel eens gehoord, maar ik had er nooit mee te maken gehad, omdat het in deze streek niet voorkomt, enkel in het gebergte en heel veel noordelijker, op de vlakten van Amerika, geloof ik. Vers maakt het de koeien alleen dronken, maar als het gedroogd is, kunnen ze eraan sterven. Toen ik aan het gebergte dacht, schoot mij meteen de gedachte aan den Yaqui te binnen, de enige die van die buurt afkomstig was en er ook kort geleden was geweest.
We moeten peones hebben die ons met het vee helpen, zei ik tegen Antonio. Laat ons naar de hutten terug gaan, en zien of we een paar man kunnen bewegen om ons te helpen. Het was een kritieke toestand, dat kan ik je wèl zeggen. In Juan Zamora was geen beweging meer te krijgen. Hij sliep als een kraamvrouw om middernacht.
Toen we bij de hutten terugkwamen, stonden alle mannen weer buiten. Nu niet kalm meer, maar opgewonden. Ga weg! schreeuwden ze. De kinderen zijn al ziek! Vadertje God zal ons straffen en allemaal verdelgen!
We lieten ons niet afschrikken en reden stapvoets op ze toe om maar te praten, te praten... het enige wat wij nog konden doen. Terug, padroncito, ga alsjeblieft terug! riepen een paar ons tegemoet. We dachten er niet over, dreven onze paarden recht op hen af, want in hun midden stond de Yaqui die was weggejaagd, even dreigend als zij en met belopen, fletse ogen. Opeens floot een steen langs
| |
| |
mijn gezicht. Alleen door een instinctieve beweging van mijn paard had hij mijn hoofd niet geraakt, enkel de rand van mijn hoed. Op hetzelfde ogenblik vloog Antonio vooruit en schoot zijn revolver af op den Yaqui. Het was goed recht, de kerel had aangevallen, en de andere Indio's stonden al klaar met stenen in hun hand.
De Yaqui waggelde een paar maal naar voren en naar achteren, als een hengel die een te grote vis ophaalt. Toen zakte hij als een geslachte koe in elkaar. Verbouwereerd lieten de Indio's hun stenen uit de handen vallen. Ik zag aan hun houding dat de betovering gebroken was, - want het was een soort van betovering waarin ze verkeerden; ze waren half waanzinnig geweest.
Met zijn meest cynische gezicht draaide onze scherpschutter zich naar mij om en vroeg: Wie is de volgende, dien ik moet neerschieten, patroon?
Toen vielen ze allen op de knieën, met opgeheven handen, alsof daar een kruisbeeld te paard zat, en vroegen om genade. Ik sprak ze toe en beval ze aan hun werk te gaan. Ze deden het onmiddellijk, keken zelfs niet meer naar den Yaqui om. Hij was dood. Een kopschot als in een modern abattoir; onze Argentijn doet geen half werk, dat moeten wij hem ten beste houden.’
‘Het kon niet anders,’ zei de Argentijn vlak. ‘Ik wou dat alles zo licht op mijn geweten woog als deze Yaqui.’
Geen moordenaar heeft, geloof ik, ooit zo sereen melding gemaakt van zijn daad.
Don Salustiano zette nog in het kort uiteen, wat hij later van de peones te weten gekomen was. De Yaqui was naar de veefokkerij gegaan, en had de bewakers wijs gemaakt dat hij weer aangenomen was. Toen had hij heimelijk, uit wraak, het gedroogde kruid uit de bergen rondgestrooid tussen het gras, waar de meeste koeien weidden. De zwaksten waren eraan bezweken, de overige die ervan aten, bleven dagenlang verdoofd en kwijnend. In de nacht was hij gevlucht, en toen de bewakers des ochtends zoveel dieren stervend zagen liggen, waren ze uit angst op de loop gegaan.
De Yaqui was intussen een paar maal bij de Indio's van
| |
| |
de nederzetting geweest, en had daar met de extase van een half-waanzinnige verteld, dat hem in de nacht geesten verschenen waren, die verklaard hadden, dat de rancho nog diezelfde dag verwoest zou worden, tezamen met allen die voor don Salustiano werkten. Als bewijs diende de zeldzaam grote troep zopilote's, die zich op het dak had neergezet, in afwachting van al het aas dat er zou komen. Het vee stierf al, de mensen zouden weldra volgen. Een enkel vonkje was voldoende geweest om het oude bijgeloof - of misschien was het hoopvolle wraakzucht tegen de nieuwe overheersers - te doen opvlammen. Totdat de profeet van één dag in een oogwenk zelf dood neerlag. ‘En Juan Zamora,’ vroeg ik. ‘Is hij er goed afgekomen?’ Don Salustiano glimlachte. ‘Toen hij zijn roes had uitgeslapen, was hij verschrikkelijk kwaad. En niet alleen omdat hij een kater had. Waarom heb je dien Yaqui niet meteen doodgeschoten toen hij terugkwam, zei hij. Wanneer een Yaqui een paard steelt en niet gestraft wordt, denken ze meteen dat ze de hele wereld op haar kop kunnen zetten, zonder dat ze er hinder van hebben. Jij had de steen... en je hebt hem door een Yaqui laten meenemen, zo schimpte hij. Het is de enige keer in al die jaren geweest, dat hij kwaad op mij was. En misschien had hij gelijk. Zoveel heb ik in ieder geval ervan geleerd, dat sinds die tijd geen enkele toverkunst op de rancho wordt toegelaten.’
‘En de honderdjarigen dan?’ opperde ik nog.
‘Die doen niets. Ze weten dat ik ze anders naar het museum in Mexico laat brengen, om er te zitten tussen de overige afgodsbeelden die men daar bewaart. Ze kùnnen misschien wel wat... maar ze doen het alleen, wanneer wij er zelf om vragen.’
De Argentijn zat te grinniken, en don Salustiano vroeg: ‘Waarover amuseer je je?’
‘Om het feit, dat de enige werkelijke tovenaars dus... wij zelf zijn,’ antwoordde de lange man, terwijl hij opstond en krakend zijn botten begon uit te rekken.
Pas zijn geeuwen herinnerde mij eraan, dat wij het grootste deel van onze siësta-tijd hadden verpraat.
|
|