| |
| |
| |
Wedstrijd om wat?
Van lieverlede leerde ik de voornaamste bewoners van de rancho kennen. Don Salustiano en de Argentijn waren mij al van het begin af vertrouwd. Met Candelario, dien men aan de andere kant van de Mexicaanse grens een ‘cowboy’ genoemd zou hebben, sloot ik ook iets sneller vriendschap dan met zijn beide maats Pepe en Olegario, die vaak dagenlang weg waren bij de beesten, welke op verdere weideplaatsen bleven. Want Candelario maakte een soort aanspraak op onze vriendschap, omdat hij - naar eigen zeggen - de eerste was geweest die mij had ontdekt, toen ik daar zo doodeenzaam over de vlakte stapte, om zijn eigen woorden te gebruiken: ‘als een hond wiens neus met modder verstopt is, zodat hij zijn spoor niet meer kan ruiken.’ Hij was overigens een weinig spraakzame, maar in zijn gedachten blijmoedige jonge kerel, die niets meer van het naamloze had, dat de meeste andere peones in mijn ogen nog bezaten. Ze waren soms nauwelijks van elkaar te onderscheiden, zozeer leken deze strakke Indiaanse koppen boven hun gelijkvormige kleding op elkaar. Eerst op de duur ging je den een van den ander onderscheiden.
Wat de vrouwen betreft, afgezien van de enkele die uit de naburige hutten weleens naar hier kwamen om een kleinigheid te kopen in het winkeltje, dat onder een van de arkaden gehouden werd, of om een zalfje te halen, dat de Argentijn met effen deskundigheid voorschreef, waren er maar heel weinig op de rancho, een paar oudere, die voor de was en de keuken zorgden, en twee jongere met glanzend-zwarte haren en aantrekkelijke, donkere reeën-ogen. De kleinste van beide, een dikboezemige, los in haar wijde hemd en brede rokken dribbelende schoonheid, heette Luz, wat mij eigenlijk zelfs voor haar een iets te flatteuze naam toescheen, want Luz betekent niets minder dan ‘Licht’. De andere was slanker, had een strenger, raadselachtiger gezicht en blikte verlegen weg wanneer men haar aankeek. Maar ondanks de lange gestreept-katoenen jurk die haar tot op de enkels van haar naakte, donkerbruine voeten hing, viel het bij haar ietwat lome en sierlijk- | |
| |
natuurlijke bewegingen niet moeilijk, de welgeschapen, krachtig-ontwikkelde vormen onder dit kleed te raden. Ze heette Esmeralda, en als ooit iemand zulk een smaragdgroene naam met recht droeg, dan was zij het. Want de kleur van haar gezicht en blote armen was van een zo teer en licht-glanzend bruin, dat het soms inderdaad leek alsof er een fijne groene weerschijn op lag. Ik zag het vooral heel duidelijk, toen ik haar een keer rakelings buiten, bij de hoek van het witte hoofdgebouw tegenkwam.
De twee meisjes waren de enige huwbare vrouwen in deze omgeving van louter mannen, en het is dus te begrijpen dat ik hen somtijds met meer belangstelling gadesloeg dan anders waarschijnlijk het geval zou zijn geweest. Als ik mijn keus had moeten maken, zou deze ongetwijfeld op Esmeralda gevallen zijn. Doch bij tijd en wijle moest ik mijzelf bekennen, dat ik mij ook met Luz tevreden gesteld zou hebben.
Dit bleven echter maar van die losse, mannelijke gedachten. De beide meisjes waren mij te vreemd en in zichzelf gekeerd - tenminste in mijn nabijheid - dan dat ik ooit kon hopen in intiemere aanraking met hen te komen, indien ik dat al werkelijk gewenst zou hebben. Maar bovendien was ik hier de gast van den ‘padroncito, - het patroontje’, zoals de Indio's don Salustiano noemden, - en werd ik bijna als zijn gelijke beschouwd en behandeld. Deze adel verplichtte.
Er liep ook nog een manusje-van-alles rond, die de spotvogel en tevens het voorwerp van bespotting voor allen op de rancho bleek. Hij heette Teobaldo, maar werd doorgaans ‘Teocentli’ genoemd, hetgeen ‘wilde mais’ betekent, een onaanzienlijke, grasachtige plant, die niettemin de oervorm heet te zijn van alle andere maissoorten waarmee de Indianen en ook de stadscreolen zich voor het grootste deel voeden. Er school dus spot en bewondering tegelijk in deze bijnaam, en dat waren ook ongeveer de gevoelens die men Teobaldo algemeen toedroeg, wanneer hij over binnenplaatsen of galerijen hinkte. Want hij was mank, een Indio van ‘daarginds uit de bergen’, waar een bizonder wilde en ontembare soort moest leven, naar de
| |
| |
verhalen te oordelen, die ik in verloop van tijd te horen kreeg.
Don Salustiano noemde hem in een goede bui ook weleens ‘Teobroma’, de wetenschappelijke naam voor ‘cacao’, maar tevens een aardige woordspeling, want ‘broma’ betekent ‘grap’ of ‘schelmstreek’. Het grappige van Teobaldo bestond in de onverstoorbaarheid, de klaarblijkelijke onschuld, waarmee hij de onmogelijkste dingen zei. Toen hij mij een keer op mijn reisschrijfmachine bezig zag aan wat correspondentie, bleef hij een kwartier lang bewegeloos toekijken, tot ik opzag en mijn blik zijn glinsterende ogen trof. ‘Padroncito,’ zei hij toen, ‘als je toch zoveel papieren maakt, kun je voor mij niet een bankbiljet van tien pesos klapperen?’ Hij hield mij voor een valsen munter, en wilde profiteren van het feit dat hij achter de bron van mijn vast wel onmetelijke rijkdommen gekomen was.
Een andere keer zag ik hem in de keuken op handen en voeten scharrelen; bij het langs komen keek hij mij aan met de blik van 'n kind, zodat ik lachen moest om de onschuld van dezen proteïschen man van ongeveer veertig jaar. ‘Hoe oud ben je eigenlijk, Teobaldo?’ vroeg ik spottend. Hij keek rond, en met een lange, veelzeggende blik naar Luz, die in een hoek bij het vuur bezig was, antwoordde hij sfinxachtig: ‘Het ligt er maar aan, waarvoor u mij nodig heeft, padroncito.’ De Argentijn, wien ik dit lachend mededeelde, zei: ‘Iets dergelijks heeft de gannef ook geleverd, toen hij eens scharrelde met de dochter van een ouden Indio in San Pedro. De vader, die de hofmakerijen van onzen vrouwengek met lede ogen aanzag, kwam op een keer naar hem toe en zei vriendelijk: Laat dat meisje met rust, Teobaldo; ze is nog maagd. Waarop het prompte antwoord kwam: Dat zullen we eens zien, vadertje!’
Zijn gezegden werden door iedereen met grote hilariteit naverteld, en hij werd er niet weinig mee geplaagd. Maar alle spot gleed langs zijn ronde, strakke kop af, omdat hij de dwaasheden van anderen evenmin doorzag als die van zichzelf. Tenminste dat leek zo. Aan de andere kant immers was hij een uitgeslapen slimmerik, en volkomen be- | |
| |
rekend voor zijn taak van lijfgardist van don Salustiano, een functie die hij al meer dan tien jaar lang met stille roekeloosheid bekleedde. Zijn hinken hinderde hem daarbij niet het minst, hij was sneller dan ieder ander, en een beter klimmer bovendien, in de hoge vruchtbomen achter het woonhuis.
Don Salustiano verhaalde mij, hoe Teobaldo mank geworden was. Het was in een tijd toen alweer verschillende benden opstandelingen en revolutionairen elkaar uitmoordden en plunderden. Een troep was tot in het bergdorp waar de Indio woonde, doorgedrongen om er de weerbare jongens te recruteren en ze te dwingen dienst te nemen in hun gelederen. De inboorlingen vluchtten naar alle kanten, maar werden door de overvallers achternagezeten. Een schot trof Teobaldo in de knie, maar hij liet zich in een ravijn rollen, en men vond hem niet. Na ongeveer een week keerde hij terug, toen hij wel zeker wist, dat de woestelingen vertrokken waren. Maar voortaan was hij mank en kon niet meer vluchten toen er nieuwe troepen, ditmaal van de tegenpartij, kwamen aanzetten.
De arme Indio's in de bergen wisten niets af van al die politieke ruzies en intriges der caudillo's. Maar wanneer een hoofdman met zijn troep zulk een plaats binnenviel, werden alle mannen die niet hadden kunnen ontkomen, naar het marktplein gedreven. Daar werden ze kort en zakelijk ondervraagd: ‘Wat ben je, Cristero of Carrancista? Vóór Villa of tegen Huerta?’ En als het antwoord per ongeluk verkeerd uitviel, werd je op staande voet doodgeschoten.
Teobaldo wist niet, door wiens partij hij verminkt was, maar wat hij wel wist, was, dat hij in geen geval een ondervraging mocht riskeren, want dan kon het toeval hem voor de tweede keer parten spelen, en dat zou dan zijn dood wezen. Hij trachtte zich dus te verstoppen, maar de verwoede Carrancisten rookten het hele dorp uit en haalden hem te voorschijn. De vraag op leven en dood werd hem gesteld: ‘Vóór of tegen Carranza?’ Hij wist van toeten noch blazen, maar gaf in zijn luciede angst het antwoord, een Salomo waardig: ‘Zeg jij het eerst, kameraad!’
| |
| |
Dit gezegde, dat de omstaanders in een daverende lach liet schieten, redde zijn leven. Maar Teobaldo koos de verstandigste partij en verliet zijn dorp, om niet het slachtoffer van een derde bende te worden. Hier op de Rancho der Tien Mysteries, met zijn muren als van een fort, vond hij eindelijk de vurig verlangde rust. En hij was er don Salustiano persoonlijk erkentelijk voor, dat niemand hem meer politieke vragen stelde.
Op een morgen, toen don Salustiano en de Argentijn weg waren, kwam hij heel geheimzinnig naar mij toe, begon met zijn vuist in zijn handpalm te wrijven, als altijd wanneer hij iets gewichtigs te zeggen had, en fluisterde mij toe: ‘Padroncito, kom eens naar Candelario kijken. Hij heeft veel pijn. En,’ voegde hij er verontschuldigend aan toe, ‘het is nog een kind, want hij kermt.’
‘Wat is er dan met hem aan de hand?’ vroeg ik, terwijl ik meeliep naar het bijgebouwtje voor de peones.
‘Ssst,’ zei Teobaldo onder het hinken, ‘niemand mag het weten, want we hebben de tweede nog niet gevonden.’
‘Welke tweede dan toch?’
‘Die van het paar, padroncito; ze zijn immers net als de gendarmes, ze komen in paren.’
Ik vroeg maar niet verder. De eerste week de beste had mij geleerd, dat ik me hier als een soort Lohengrin of liever: niet als zijn vrouw Elsa moest gedragen. En het ‘Nie sollst Du mich befragen, noch Wissenssorge tragen’, had ik mij noodgedwongen tot lijfdeun gemaakt. Zacht floot ik het wijsje voor mij uit, terwijl ik met Teobaldo het bijgebouw binnenstapte, een grote houten loods, met britsen, hangmatten en een paar krukken en tafels.
Op de enige ligplaats die bezet was, zag ik Candelario die op de lippen beet om het niet uit te schreeuwen. Het was duidelijk te merken, dat hij ontzettende pijn leed. Hij had zijn ontblote linkerbeen uitgestrekt, waarop een vuile lap lag, bij wijze van compres.
‘Is er een ongeluk gebeurd?’ vroeg ik den peón, die mij met gelige ogen en een verwrongen gezicht aanzag. Als enig antwoord nam hij de lap weg, waaraan een moes van groene bladeren vastgekleefd zat, en liet hij een diepe
| |
| |
wonde met ronde, bruingeschroeide randen zien, - klaarblijkelijk een brandwond van de ergste graad.
Verbaasd keek ik de beide mannen aan. ‘Hoe is dat gekomen, hombre?’ Mijn besluit om geen vragen te stellen, was in dit werelddeel toch niet door te voeren.
Omdat Candelario geen ander antwoord gaf dan een zacht gekerm, begon Teobaldo bereidwillig in te lichten: ‘Hij is daarstraks gebeten door het.’
‘Wat is het?’ vroeg ik ongeduldig.
Teobaldo hield zijn vinger op de mond. ‘Ssst. Ik mag zijn naam niet noemen, anders komt de tweede niet terug, en die moeten we ook vangen.’
Klaarblijkelijk bedoelde hij een beest, en om te laten merken dat ik hem begrepen had, zei ik: ‘Maar is dat beest dan zo gevaarlijk? Ik zie geen beet van tanden.’
‘Hij bijt niet, hij steekt,’ zei Teobaldo op de toon van een arts, die een dommen leek de aard van zijn ziekte tracht bij te brengen. ‘Het was zo'n kleine rooie; dat zijn de ergste. Als die je steken en je doet er niets aan, ben je in een paar uur morsdood met een stijve nek en verdraaide ogen en alles.’
Ik keek hem ongelovig aan, hetgeen hem deed voortgaan: ‘Ja heus, padroncito.’ En een zwak hoofdknikje van Candelario kwam betogen dat hij inderdaad gelijk had.
‘Welnu, dan moet er snel iets gedaan worden!’ riep ik energiek uit. ‘Jammer dat don Antonio, de Argentijn er niet is.’ Want ik voelde mij opeens radeloos.
‘Het is al gebeurd,’ vervolgde Teobaldo heel kalm. ‘We hebben het enige gedaan was je doen kunt: een beetje kruit uit een jachtpatroon op de steek, die al begon op te zwellen. Pff! wat een vlam! Maar het gif is weggebrand, er is geen gevaar meer.’
‘Gelukkig,’ kon ik oprecht verzuchten. ‘Ik begrijp alleen niet, waarom je mij zo geheimzinnig bent komen halen, wanneer ik toch niets voor Candelario kan doen. Hij moet maar rustig blijven liggen, tot de pijn over en de wond dicht is.’
‘Dat is het juist, padroncito,’ hield Teobaldo vol. ‘Hij wil schreeuwen, en u moet hem zeggen, dat hij dat vooral
| |
| |
niet doet. Anders komt de tweede niet te voorschijn. Zijn gekerm jaagt het wijfje weg. en dan wordt straks weer een ander gestoken, of hijzelf misschien.’
Ik haalde de schouders op. ‘Je hebt goed praten, man, bij zo'n pijn. Ben jij ooit door het gebeten, zo'n levensgevaarlijke kleine rode, zoals je zegt?’
‘Ja padroncito. Eén keer.’
‘Nou, en wat gebeurde er toen?’
‘Het is gestorven, padroncito. Mijn bloed was hem te giftig.’
Bij al mijn medelijden met den gewonde proestte ik het uit, hetgeen aanstekelijk werkte, want het gezicht van Candelario ontspande zich en ook hij begon pijnlijk te grinniken, waarop Teobaldo niet kon nalaten vast te stellen: ‘Gelukkig dat hij lacht. Nu is alle gevaar geweken, en de tweede zal gauw te voorschijn komen, want lachen lokt ze aan.’
Naast een man van dergelijke ongewone therapeutische kennis had ik niets meer aan dit ziekbed te zoeken en ging mijmerend weg, mij afvragend wat ‘het’ toch in 's hemelsnaam kon zijn, dat niet genoemd mocht worden voordat ‘de tweede’ er was. Het kon immers alles wezen, van een vreselijk serpent tot een vilijne vogelspin toe.
Een paar uur later, in de siësta-tijd, kwam Teobaldo mij met een paar zachte klopjes op mijn kamerdeur wekken. Toen hij mijn stem hoorde, sloop hij het vertrek binnen, voorzichtig tussen een gespleten stok iets voor zich uit dragend.
‘Ik heb haar, padroncito, ik heb haar,’ juichte hij hees van geestdrift. Met ogen die meer verliefdheid dan afschuw uitdrukten, keek hij naar zijn vangst: een oranjerode schorpioen, nauwelijks een vinger lang, die zich met zijn achterlijf naar alle kanten kronkelde, zonder dat hij veel beginnen kon, zo knap zat hij vastgeklemd.
‘Is dat nou het?’ vroeg ik.
‘Ja padroncito, een schorpioen, een rode. Ik heb haar in de loods bij Candelario gevangen. Vlak op de plaats waar de ander geweest is, die ik verbrand heb, om deze te lokken. Dit is het wijfje, ziet u het niet? Ze draait zo wulps.’
| |
| |
‘Maak deze dan ook maar gauw dood, voordat hij ontsnapt,’ zei ik bij het ongure gezicht van dit gevaarlijk insect dat zo woedend te keer ging.
Onwillig schudde ons factotum het hoofd. ‘O neen, de volgende week kan ik een peso met haar winnen. Ik zal haar dresseren.’
Weer keek hij het ongedierte zo vriendelijk aan, dat het er nog maar aan ontbrak dat hij het ging aaien. Ik zag nog de diepe, akelige wond van Candelario voor me, en wist maar al te goed, dat in de wildernis zulke paardenmiddelen niet voor niets worden toegepast. Met een huivering van walging zei ik: ‘Hier heb je een peso van mij. Maak dat beest onmiddellijk af.’
‘Ja padroncito.’
En zonder af te wachten dat ik het geldstuk te voorschijn haalde, liet Teobaldo de schorpioen vallen, die zo vlug niet trachtte weg te lopen, of de stoffige sandaal van den Indio had hem al uit elkaar getrapt en fijn gewreven, zodat nauwelijks meer een vlek op de gladgeboende tegelvloer te zien was.
‘Bah!’ ontviel het me.
‘Dat verjaagt de andere,’ mompelde Teobaldo onverstoorbaar. ‘Voorlopig zal er geen enkele meer in deze kamer komen.’
Hij had zijn peso eerlijk verdiend.
De volgende dag zag ik Candelario over de binnenplaats strompelen, alsof hij Teobaldo spottend nadeed. Maar slechts een paar dagen later zat hij alweer te paard. Toen hij mij zag, draafde hij spoorslags op mij toe en zei een weinig verlegen: ‘Deze namiddag ga ik naar de jaarmarkt in een dorpje bij de heuvels. De baas heeft gezegd, dat ik u moest vragen of u zin had mee te gaan.’ Over zijn wond sprak hij niet meer; hij scheen zich te schamen, en ook ik deed alsof er niets was voorgevallen.
We maakten de afspraak om aanstonds na de middagpauze te vertrekken, en toen ik na het eten op het binnenplein kwam, stond Candelario al met onze paarden klaar. Aan tafel had don Salustiano zo grappig gekeken, alsof hij een dwaze verrassing voor mij in het vooruitzicht had,
| |
| |
maar hij had niets losgelaten. Bij het wegrijden wenkte hij mij alleen: ‘Veel pleizier op de jaarmarkt’ toe.
In prettige galop doorkruisten wij de vlakte, tot aan de Noordoostgrens van don Salustiano's gebied, waar er meer golving in het terrein begon te komen, en de vruchtbare weiden plaats maakten voor steenachtige bosgrond. Candelario was van nature weinig onderhoudend, al scheen hij op mijn gezelschap gesteld, en het is waar, dat over de onbewogen uitgestrektheid een plechtige rust heerste, die onwillekeurig het zwijgen oplegde en doorgaans iedereen karig met woorden maakte. Dit was een plaats voor snelle, simpele daden, - niet voor onnutte kletserij.
Pas toen de heuvels kwamen, fijne lila gordijnen, die zich verdichtten terwijl ze langzaam terzij geschoven werden, om volume te krijgen en nieuwe, concretere achtergronden zichtbaar te maken, begon onze tocht iets avontuurlijks te vertonen, en ik iets ongeduldiger te worden, juist nu onze paarden langzamer en voorzichtiger gingen. Ik keek Candelario aan, om te horen of wij er spoedig zouden zijn.
Hij had zich op z'n paasbest uitgedost, in een schoon, met passementen versierd hemd, waarover een kort zeemleren jasje, met over de volle rug een Mexicaanse ‘adelaar en slang’ in kleurige zijde geborduurd. Een brede nieuwe strohoed met een groen koord bedekte zijn hoofd, en gevlochten schoenen zijn voeten. Zijn nauwe, grijze rijbroek, die strak tot om de enkels zat, was met zilvergalon versierd. Hij was een mooie jongen in deze uitstalling van weelde, en zou stellig de blikken van menig meisje op de jaarmarkt tot zich trekken. Misschien was dit wel de vertoning die don Salustiano voor mij in petto scheen te houden.
‘Nog een beetje,’ zei Candelario, terwijl wij heuvel op en heuvel af huppelden. ‘Er is nog geen muziek te horen. Eerst ginds.’ En hij wees weer met dat onbestemde gebaar dat men in deze streken voor een zeer nauwkeurige aanduiding schijnt te houden, blijkbaar wijl het niet op een paar kilometer meer of minder afstand aan komt.
De steilere heuvelruggen brachten een aangename afwisseling; ongemerkt bereikten wij een soort van pas, waar- | |
| |
achter het hemelblauw diep wegzonk. Toen wij er doorheen waren en het dal, melkachtig en groen, doorsneden met de zilveren kronkelband van een riviertje, zagen liggen, klonk een zacht en dof geboems omhoog, dat Candelario de fluister-juichende opmerking ontlokte: ‘Hoor! de muziek!’ Een wending van de weg liet een goed stuk onder ons het kerktorentje opduiken, maar huizen of hutten waren nog niet te zien. Alleen de muziek werd duidelijker: het hellere rhytme van de teponaztle's - uitgeholde stukken hout, die op de gezaagde zijkanten worden geslagen - en het doffere getamp van de huehuetls, pauken, die als slagersblokken op de grond staan. Ik had ze op de rancho al leren kennen, want ook de Indio's in het huttendorp bezaten er verscheidene.
Nu kwamen daar de vibrerende geitentonen van schalmeien en de ronde kralensnoeren van fluittonen doorheen slingeren, verfijnd en als gezeefd door de namiddaghitte en de wazige lilablauwte die nog tussen de heuvels hing. Het was een ietwat wilde muziek, die leven bracht in de vredige stilte van het onbedorven, duizendjarige landschap. Hierbij kwam zich het getinkel van een paar koeklokken en het gesjirp van wat vogeltjes in de omringende struiken voegen, zodat wij vanzelf al in feestelijke stemming waren, toen wij de eerste schamele woningen van het dorp naderden.
Onze paarden brachten wij naar een kennis van Candelario, waar ze gevoederd en verzorgd zouden worden. Mijn begeleider maakte zijn lichte reisdeken van het zadel los, vouwde hem zorgvuldig tot een lange baan, die hij luchtig over de schouder wierp, zoals hier de mode was, en weinige stappen voerden ons in een overdrukke zandstraat, waar uitsluitend Indio's - de meesten eenvoudiger dan Candelario gekleed - zich met hun vrouwen en kinderen in katoenen kleedjes verdrongen.
De jaarmarkt scheen een grote gebeurtenis in deze afgelegen hoek van de wereld, want stellig waren de bezoekers van heinde en ver gekomen met al hun stapels vruchten: bananen, ananassen, chirimoya's, cactusvijgen, cocosnoten, zapote's, welke alle hun weezoete geur verspreidden en
| |
| |
een heirleger van vliegen lokten, die je als waanzinnig in het gezicht vlogen, behalve daar waar takkebossen rookten onder de braadspitten, waaraan groezelige brokken schapen- en geiten-vlees geroosterd werden.
Lappen waren op de grond uitgespreid, en daarop lagen allerlei gedroogde vruchten, maar ook suikerwerk en goedkope snuisterijen uitgestald. Onder tenten van de primitiefste soort - een parasol van twee gekruiste staken die een wit doek uiteen spanden en door een derde stok in het midden omhoog gehouden werden - waren zwetende vrouwen bezig uit grote aarden potten vruchtensap en limonade aan de verhitte slenteraars te verkopen, want er heerste een ondragelijke zonnegloed in het dal.
Hooghartig, en zelfs een beetje laatdunkend in zijn prachtige uitdossing, keek Candelario rond, terwijl hij met meer haast doorliep, dan mij, nieuweling, bij heel deze kleurig wriemelende vertoning paste. Zo kwamen wij op de marktplaats, waar de drukte het grootst was en er voor de voorbijgangers nauwelijks plaats bleef om zich te bewegen tussen de vele brede strohoeden der bezoekers en de neergehurkte verkopers van manden en geweven lappen, die ons vrolijke, maar voor mij onverstaanbare dingen in hun Indianentaal toeriepen. Het waren onmiskenbaar evenzoveel uitnodigingen om van hun aarden potten en pannen of hun zelfgelooide zadelriemen en gevlochten slaapmatten het een of ander te kopen. Het stonk er naar dierenen mensenhuiden, naar uitwerpselen.
Candelario echter vertoonde niet de minste kooplust, maar wrikte zich even zachtjes als behendig door de menigte voort, als was hij bezield door een heel bepaald doel en ging de rest hem maar matig aan. Hij scheen recht op de muziek af te gaan, want weldra bereikten wij een wat opener plek, vlak bij de lage muur die met drie eenvoudige bogen toegang gaf tot het lege stenen plein dat vóór de kerk lag, en waarheen de kermis zich blijkbaar niet had mogen uitbreiden. Alleen de beide witgekalkte torentjes zag men boven alles uitsteken, als om het lawaai tegen te houden. Er had zich inderdaad een kring gevormd om de blatende muziek en de dansvertoning, die daar in de schaduw van
| |
| |
het godshuis gaande was. Een oude Indio met een grijs baardje zat gehurkt voor de teponaztle, die hij met twee zwiepende stokken bespeelde, als was het een grote holle xylophoon. Overeind stonden de beide blazers met hun bezwete gezichten waarlangs de droppels in straaltjes liepen, en de man die op de huehuetl sloeg, met een ernst alsof hij, net als in vroeger eeuwen, daarmee een sacrale handeling verrichtte en een hele volksstam tot de heilige oorlog moest opwekken.
De omstaanders fluisterden slechts, want al spoedig bleek deze felle, dreigende muziek de begeleiding van een plechtige rondedans door enige zonderling genoeg als Moren en Sarracenen verklede Indio's, met grote kleurige pluimen op het hoofd, boven hun met kralen versierde strohelmen. Ook hun gezichten waren met felle kleuren beschilderd en ze droegen valse wollen baarden en stijve jakken die gecopieerd leken van de beulen der Christen-martelaren op 15e en 16e eeuwse schilderijen. Niets was zonderlinger, dan deze restanten van oude Europese cultuur hier in de wildernis terug te vinden, stellig als erfstukken van de vroegste Spaanse missionarissen.
En na enig beschouwen viel het niet moeilijk vast te stellen, dat dit langzaam heen en weer wiegen, voor- en achterwaarts stappen der krijgers, het rhytmische zwaaien met hun stokken boven eikaars hoofden en het beheerste, gecadenseerde terugdeinzen een krijgsdans voorstelde, of liever de mime van een gevecht tussen musulmanse onverlaten en christenridders. Maar in wat voor een caricatuur! Zij bleven immers Indianen, zelfs nu zij hun voeten in een soort van geitenleren kothurnen gestoken hadden, waarop ze zich niet heel veilig, maar wel getransformeerd tot hogere wezens schenen te voelen.
Onvermoeid herhaalden de blazers dezelfde schelle wijs die ons al een tijd van tevoren tegemoet geklonken had. En onvermoeibaar met een slappe, taaie veerkracht, alsof ze door soepele metalen banden bewogen werden, zwaaiden en zwierden de dansers af en aan, op en neer, bewonderd aangegaapt door zwijgende mannen en vrouwen, met hun glanzende, wijd-open ogen.
| |
| |
Ook ik kon niet genoeg krijgen van dit fascinerende schouwspel, dat toch ook niet datgene scheen te zijn, wat Candelario gezocht had. Want nadat ik hem voorover zag buigen naar den ouden teponaztle-speler, met wien hij een paar woorden wisselde, zonder dat deze ophield, trok hij mij aan de mouw om mij, zeer tegen mijn zin, tot weggaan te manen. Kon hij me nog iets belangwekkenders te bieden hebben, dan deze archaïsche vertoning, waarin liturgische middeleeuwen en barbarenernst samen een aangrijpende spot dreven met ons tijdperk van steps en radiomuziek? Maar Candelario was nu eenmaal mijn gids en ik volgde hem gedwee tot achter de kerkhofmuur, waar weer de tuintjes en aanplantingen der dorpsbewoners begonnen, en de drukte van de jaarmarkt nog slechts als een ver geroes klonk. Over zijn schouder heen wees Candelario naar de kermis en zei onder het voortgaan: ‘Dat daar is niets. Sinds de revolutie is het niets meer. Vroeger dansten de mannen met paarden en in duivelskleren; er werd een heel kasteel van stro en hout in brand gestoken. Dàt was mooi. Maar waar we nu naar toe gaan is het beter. Je kunt er veel geld verdienen, als je geld bij je hebt.’ En om zijn voornemens duidelijk te maken, stak hij de hand in zijn broekzak en liet de zilveren peso's daarin rinkelen.
Hij zocht naar de plaats die de teponaztle-speler hem had opgegeven, maar ook zonder deze aanwijzing had hij het buitenhuisje gemakkelijk kunnen vinden, want er wachtten een paar groepjes Indio's, alleen mannen, bij de katoenen hibiscus-haag, en zelfs een rijpaard stond er vastgebonden aan een paal. Een paar jongens sleepten met stapels dakpannen, leken het wel, die ze zorgvuldig naast elkander legden in een ondiepe cirkelvormige goot, welke men op het erf achter de hut gegraven had. Het stuk hardgestampte grond, dat door deze goot omsloten werd, had een doorsnee van hoogstens anderhalve meter. Een paar ranke boompjes stonden er omheen en het geurde er naar oranjebloesem en vochtige planten. Daarachter woekerden enorme cacteeën.
Candelario vroeg aan een van de wachtenden: ‘Gaat het spoedig beginnen?’
| |
| |
‘Aanstonds,’ antwoordde de Indio. ‘Wij wachten alleen nog op de chapopote.’
Ik ving dit laatste woord op en informeerde meteen bij mijn begeleider wat het betekende. ‘O,’ zei hij nonchalant, ‘dat is petroleum voor lampen, of benzine waarmee ze de wagens tuf-tuf laten gaan. De Indio's (hij scheen zichzelf ternauwernood meer tot hen te rekenen) halen het uit de grond. Er is een blik vol nodig, dan kan het feest doorgaan.’
Op de weg die van het dorp hierheen leidde, kwam al met snelle trippelpassen een knaap aangelopen die het bewuste blik op zijn rug in een draagband torste, waarvan de onderste riem over zijn borst en schouders hing, de bovenste langs zijn voorhoofd liep, zodat hij voorover ging en het geheel feitelijk met zijn kop in evenwicht hield. Toen hij bij de hut aangekomen was, hielp men hem zich van zijn last te ontdoen, en liet men zorgvuldig de stroperige inhoud van de bus in de goot van dakpannen vloeien, die netjes tegen elkander gelegd en met taaie klei verbonden waren, zodat zij een kringvormig reservoir vormden, waarvan de bovenrand precies gelijk stond met de vastgestampte bodem van het perk.
Een zware stem vroeg: ‘Zijn alle spelers gereed?’ En haastig kwamen alle mannen toegelopen om een plaatsje te zoeken rondom de goot. Die er het dichtst bij waren, hurkten neer en hadden een korte cylinder bij zich, van het binnenste van een bananenstam of van een soort bamboe, die zij behoedzaam in de hand hielden, alsof het voorwerp elk ogenblik kon wegvliegen.
‘Señores,’ riep plechtig de zware stem van den man, die blijkbaar de spelleider was, ‘de wedstrijd gaat beginnen. Het vuur gaat aan!’ Meteen streek hij een lucifer aan, die hij in de gevulde goot wierp, waar de vloeistof aanstonds vlam vatte en een verzengende hitte verspreidde. Binnen een seconde was de kring van vuur gesloten, waarvoor de gehurkten een weinig terugdeinsden. Maar nog voor ze zich hersteld hadden, riep de spelleider, waardig als een ceremoniemeester: ‘Laat de kampioenen los!’ En ieder der gehurkten trok met een bliksemsnelle beweging het dek- | |
| |
seltje open, dat in zijn cylinder gesneden was, en schudde met korte, heftige slagen de inhoud van die koker boven over het vuur heen, in de open cirkel uit. Ze gingen daarbij zo angstig-vlug en verwoed te werk, dat het niet alleen kon zijn, omdat zij bang waren zich aan de vlammen te branden, waar ze overheen moesten reiken. Ze hielden de cylinder met het uiterste puntje van de vingertoppen vast, en klopten op de bodem met de vlakke hand. Wat eruit viel, verklaarde hun snelle omzichtigheid.
Het waren schorpioenen!
Bij elkaar een twintigtal, grote, kleine, helrode, glimmendzwarte, gevlekte, harige, - de ene nog afzichtelijker dan de andere. De kring van vuur belette ze weg te lopen, zodat ze verdwaasd door elkander snelden, met hun gekromde achterlijven en hun als buffers zijwaarts vooruitgestoken scharen.
En nu begon de wedstrijd.
‘Tostón voor de kleine rooie,’ riep een van de mannen. De halve peso die hij bood, leek niet veel, maar vertegenwoordigde toch een heel ruim dagloon.
‘Tostón voor de dikke zwarte van Anastasio,’ zei een andere stem vlak.
Een enthousiasteling riep: ‘Kijk dat schat je van een gevlekte eens. Net een juffer... Net doña Blanca wanneer ze kwaad is.’ Degenen die doña Blanca schenen te kennen, grinnikten.
Naast mij sprak Candelario helder en voor allen hoorbaar: ‘Peso voor die harige met een poot te weinig.’ Een der gehurkten keek naar hem op om zijn hoog spel, nu al bij het begin van de wedstrijd. Maar niemand gaf commentaar. Wachtten zij er op, totdat het ongedierte elkaar te lijf zou gaan? Of dat in de toenemende hitte een ervan door het vuur heen zou trachten te ontsnappen? Verwoed liepen de insecten, zonder op elkaar te letten, dooreen, en schenen elkander eerder te ontwijken dan te lijf te willen. En steeds nieuwe weddenschappen werden afgesloten, van een gorda (tien) en reaal (vijfentwintig centavo's) tot aan de peso van Candelario, waarmee hij de kroon spande en opvallend de branie van het gezelschap was. Maar waar de
| |
| |
weddenschap om ging, was me nog niet duidelijk. Een wedstrijd om wat? Het kon moeilijk anders dan een gevecht op leven en dood zijn. Elk van deze schorpioenen had in de angel aan het einde der beweeglijke geledingen van zijn dunne staart een dodelijk wapen, waarmee hij links, rechts, aan alle kanten treffen kon. Ze leken op vervaarlijke voorwereldlijke miniatuur-tanks, die, als dit spel hen ging vervelen, blindelings er op los zouden stormen, om de dood als met snel geslingerde handgranaten om zich heen te zaaien. Zo speelde men tenminste schorpioentje in Europa, en dit hier leek even vreselijk, even zinneloos.
Maar ik vergiste mij. Niemand deed enige moeite de schorpioenen op elkander aan te hitsen of ze moed in te spreken, zoals ik vaak bij hanengevechten elders had zien geschieden. Hier werd blijkbaar lijdzaam afgewacht tot iets onmogelijks, iets onvermoeds zou gaan gebeuren. Het vuur gaf er een demonisch en luguber karakter aan, iets van een heksensabbath in de late, reeds bijna tot avond ineengeschrompelde namiddag.
Behalve de inzetten zei niemand wat; tot opeens een zacht gemompel onder de omstanders opsteeg: ‘Ha... da...’ En ik zag dat een van de schorpioenen, de gevlekte, die met doña Blanca vergeleken was, het dunne achterlijf voorover gebogen had en zichzelf eerst voorzichtig tastend tussen de chitineplaten van het voorlijf, daarna plotseling, met een kramp, een steek toebracht, de smalle poten tot een bundeltje samentrok, de scharen liet zakken en dood bleef liggen.
Sommigen slaakten een zucht van verlichting, of misschien wel van spijt. Candelario reikte zwijgend zijn peso aan den spelleider, evenals alle anderen die gewed hadden en verloren. Alleen de man die op de gevlekte een tostón gezet had, ontving het dubbele van dit bedrag, de grote blinkende peso van Candelario, terwijl de gehurkte eigenaar ook een tostón kreeg.
Onmiddellijk na deze vlug afgehandelde transactie werd opnieuw gewed, want er viel geen tijd te verliezen, de grond binnen de vuurkring scheen gloeiend te worden en enkele schorpioenen begonnen versuft te raken.
| |
| |
Nu snapte ik pas, terwijl ik van afschuw moest slikken, waar het wedden om begonnen was.
Dit was een regelrechte wedstrijd in zelfmoord! De schorpioenen gaven er de voorkeur aan, zichzelf met hun vervaarlijk wapen van kant te maken, liever dan de vuurdood te sterven in een verschrikking die hen tot waanzin - ik weet er geen beter woord voor - dreef, of elkaar van dit lijden te bevrijden, waartegen vermoedelijk heel hun saamhorigheidsinstinct in opstand kwam.
In deze streken, waar de mensen, men kan wel zeggen op voet van gelijkheid met al het dierlijke verkeerden, waar deze giftige beesten de doodsvijanden van de Indio's waren, werden ze toch nog, na een nauwkeurige waarneming van hun gewoonten, door dat bizonder instinct van den mens, dat hem tot spel drijft, als een middel tot vermaak gebruikt. Zakelijk, met weddenschappen om geld; maar tevens met de mystieke statigheid van een wraakoefening, een openbare executie, waaraan mogelijk nog een liturgische of astrologische oorsprong moest worden toegekend. In ieder geval was de opwinding die het gaf, niet geheel en al uit het wedden verklaarbaar, ofschoon ik kon meevoelen, niet met de benarde schorpioenen, maar met Candelario, die alweer een peso verloren had, en nu koppig het dubbele gezet had op de kleine rode, die op familie leek van het ongedierte dat Teobaldo gevangen en in mijn kamer vertrapt had. Thans begreep ik ook, waarom ons factotum toen gezegd had, dat hij daarmee een peso had kunnen verdienen.
Een voor een begonnen de schorpioenen zichzelf de doodsteek toe te brengen. De kleine rode was de derde die het achterlijf in de buurt van de borst bracht en daarna verstijfd lag tussen de andere, nog krioelende. Met triomfantelijke bescheidenheid stak Candelario de vier peso's die hij gewonnen had in zijn broekzak, en deed samen met een ander dadelijk weer een flinke inzet op een grote harigdikke, die door de spelers werd aangeduid als ‘madre alacrán’, - de moeder-schorpioen, zonder dat dit hen ook maar in het minst weekhartig stemde voor het tragische lot dat deze zelfmoord-candidaat te wachten stond.
| |
| |
Het geheel liet mij nog altijd griezelen.
Wanneer een hagedis wordt vastgegrepen, vertoont hij het zeldzame vermogen zijn staart of desnoods een ander lidmaat in de macht van zijn belager achter te laten om zelf te kunnen ontkomen. Hij laat eenvoudig een stuk van zichzelf los, een physiologisch wonder, waarvan men nog altijd het rechte niet snapt. Maar het is duidelijk dat hij daarmee zijn leven redt en dus het eigen bestaan met een uiterste middel dient. Er zijn platwormen, die wanneer ze moeten vasten, inkrimpen en klein worden als heel jonge exemplaren, maar daarbij ook al de levenskracht en vermogens van de jeugd terugkrijgen. Andere planaria's kan men halveren, vierendelen, in stukjes snijden; ieder deeltje groeit weer aan tot een zelfstandig, volop levend individu. Ze zijn hierin niet alleen; gewone watersalamanders zijn tot heel wat van zulke kunstjes in staat, en de clavellina's worden na uithongering zelfs als geheel nieuwe wezens herboren. Het is alsof bij deze ‘lagere’ dieren het leven tot elk offer bereid is om zich te mogen handhaven. Al hun instincten, heel hun gerichtheid staat in dienst van het leven, van het zijn, en niet in die van de dood, het niet-zijn. Wij mensen moeten dit wonderbare vermogen, deze liefde voor het bestaan goeddeels verloren hebben; wij zijn als de schorpioenen. Onze angst voor pijn en leed en onrecht kan ons geheel overheersen, wij keren onze beste wapens tegen onszelf en ontketenen de individuele of de massale zelfvernietiging.
Inderdaad, wij zijn als de schorpioenen!
Het waren zulke gedachten, die mij tenslotte in een soort van ontzetting het hoofd deden afwenden van dit schouwspel van zelfmoord, van deze roulette des doods, dit suicide-Monte-Carlo, waar niet de spelers maar de gespeelden - in elk geval de verliezers - zich van kant maakten, en het waarschijnlijkheidssysteem vervangen was door een soort van primitieve, bijna magische dierpsychologie.
Eindelijk waren er nog maar een paar schorpioenen levend, en het hellevuur in de omringende goot begon uit te branden, zodat het de gehurkte eigenaars nu gemakkelijk
| |
| |
viel hun apocalyptische renpaarden met lange dunne guayaba-twijgen aan te vuren, in letterlijke zin, dat is, dichter naar de gloeiende goot toe te drijven. Juist voor deze overblijvers werden de inzetten hartstochtelijker, ofschoon geen der aanwezigen zijn plechtige kalmte verloor. Want de kans werd steeds groter dat deze laatste Mohikanen het loodje zouden leggen, voordat ze er nog toe gekomen waren de angel aan zichzelf te slaan. Zodat telkens als de eigenaar er een te dicht bij de zwarte goot dreef, de omstaanders zachtjes maar beslist protesteerden: ‘No, no, no... laat... wacht... hij wil al... kijk...’
Al die tijd had Candelario geen andere woorden gesproken dan die om te wedden; maar bij geen ronde had hij zich onbetuigd gelaten. De lust was mij vergaan, er nog op te letten of hij won of verloor; ik zat te zeer verstrikt in problemen die hier niet thuis hoorden.
Het was intussen donker geworden. Eerst had de brandende chapopote nog een helle oranje gloed verspreid. Nu steeg er nog slechts wat stinkende walm omhoog, die zich verdichtte in de vallende duisternis en in de toenemende vochtigheid welke dit heuvelland vruchtbaar maakte. Maar om het spel tot het einde toe voort te doen gaan, ontstak iemand een takkenbos, iets verder onder de bomen, zodat het er begon te knisteren en soms een klein vuurwerk van vonken omhoogstoof.
De derde der overgebleven schorpioenen had zichzelf ook, moe en lusteloos leek het wel, gedood. De twee laatste echter schenen veel te versuft, hoe ze ook met de stokjes van hun bezitters aangehitst en door de kijkers, die nog gewed hadden, met zachte vermaningen toegesproken werden: ‘Wees niet laf, hé... Als het een mensenhand was, zou je ook steken... Wacht je soms op een zachte vrouwenborst?... Toe dan, ellendeling.’ Doch de halfgeroosterde ongedierten bleven onwillig.
Plotseling was er een snelle woordenwisseling onder de gehurkten. Niet luider dan een gemompel, volslagen driftloos, maar hees. De kring der toeschouwers stoof uit elkaar en maakte plaats voor twee Indio's, die overeind geschoten waren, terwijl ze elkaar te lijf gingen. In taaie greep wrong
| |
| |
de een den ander naar beneden aan de rand van de goot. Maar de aangevallene greep in het bukken naar een kapmes dat daar vlak bij hem op de grond lag, en voordat zijn tegenstander het hem beletten kon, bracht hij dezen over zijn schouder heen een vervaarlijke slag op zijn rug toe. Niemand had getracht tussenbeiden te komen; ze schenen het te beschouwen als de vanzelfsprekende climax van dit schouwspel. Bij het halflicht zag ik, hoe het witte hemd van den getroffen Indio zich plotseling rood kleurde; hij wankelde en de omstaanders begonnen weer op te dringen. Er moest iets gedaan worden; als ze niet oppasten ging de man doodbloeden. Iemand riep iets, een ander antwoordde fel en kort in het Huasteca. In de handen van een der aanwezigen die loensend had toegekeken, flikkerde een armlange machete; de kappartij werkte aanstekelijk; een dronken troebelheid zwom in sommige ogen.
Er werd hevig aan mijn schouder gerukt. Het was Candelario, die mij toefluisterde, terwijl hij mijn arm vastgreep: ‘Mee, mee... nu wordt het gevaarlijk!’ En voorzichtig maar snel baande hij zich een weg tussen de toeschouwers, die opeens veel talrijker waren dan ik gemeend had, en zeker tijdens de vertoning waren toegenomen. Hij trok en duwde mij tegelijk, tot wij buiten de haag, op de landweg gekomen waren. ‘Snel!’ vermaande hij. ‘We moeten onze paarden halen, voordat de rurales, (de gendarmes) komen!’ Ik had van de ruzie niets begrepen, en vroeg hem onder het haastige lopen, hoe de vechtpartij zo plotseling ontstaan was.
‘De ene schurk beweerde dat de ander zijn schorpioen had aangeraakt. Dat mag niet. Dat is verboden,’ verklaarde Candelario met plechtige ernst. Hij scheen het volkomen in de haak te vinden, dat zulk een vergrijp met machete's uitgevochten werd.
De jaarmarkt in het dorp was nog niet afgelopen; er steeg een rosse gloed bij het kerkplein omhoog, die de witte barokke torentjes met lichte weerschijn bedekte. De rest was zwakke, rose nevel.
Maar wij vermeden de drukte door om te lopen en toen wij bij onze uitgeruste paarden kwamen, bestelde Candelario
| |
| |
nog snel een mandje eten, waarmee wij onderweg ons maal konden doen, daar hij geen seconde wilde verliezen, bevreesd in ruzies betrokken te worden, die hem de toorn van don Salustiano konden kosten, - of wellicht nog meer bevreesd voor zijn eigen toorn, want ik zag hem onder het lopen herhaaldelijk naar de revolver voelen, die aan de gordel op zijn heup hing, en telkens keek hij achterom, alsof hij iemand verwachtte. Het leek een tijdstip, waarop alle ingesluimerde veten weer opbloeiden.
Maar er gebeurde niets gevaarlijks meer. Aan de peso die Candelario ongevraagd, met een groots gebaar voor de mand met vruchten, maiskoeken en geroosterd vlees betaalde, bemerkte ik, dat hij vast niet verloren had. Toen hij te paard zat, had hij ook meteen zijn oude fierheid en onverschilligheid terug; hij had niets meer met het dorp te maken.
De slapende heuvels omvingen ons met hun zoete, geurende stilte. Boven, van de weg uit, was het dorp nog slechts aan een bleek schijnsel herkenbaar. Weldra was ook dat onzichtbaar geworden door fijne, grijze nevelstrepen. Alleen de huehuetl boemsde ons nog zachtjes een poos lang achterna door de nacht; tot het geluid der snelle paardenhoeven de laatste echo's van het feest wegsloeg.
Wij aten en reden zwijgend voort. Toen de korf leeg was, zuchtte Candelario uit de grond van zijn hart en vroeg tevreden: ‘Was het geen heerlijke dag?’
Het leek alsof wij zwommen door de verstilde melkzee van de vlakte, die onbestemd vóór ons lag.
Iedereen behalve de waker sliep al op onze rancho, toen wij de binnenplaats bereikten.
|
|