| |
| |
| |
Plicht
De schemering duurt daarginds in het Zuiden slechts enkele minuten. Wij zagen de gouden zonnediscus langzaam tussen de scherpgerande heuvels aan de einder omlaagrollen terwijl wij huiswaarts keerden, en toen wij ons aan tafel zetten was het reeds donker. De eetzaal van de rancho lag open naar het binnenplein, vanwaar reeds de eerste koelere prairie-lucht naar binnen drong, en verre geluiden naar ons toe zweefden, van avondlijke mensen en dieren. Duidelijk herkenbaar was alleen het stampen van de paarden, nu en dan, ergens verweg in de stallen. Don Salustiano had opdracht gegeven voor een bizonder feestelijk maal, omdat hij bij onze kennismaking al beweerd had, dat men hier beter wist te eten dan waar ook ter wereld. Alsof hijzelf daar al niet het levende bewijs van was, met heel zijn dikte die hem toch niet verhinderde zich veerkrachtig op zijn paard te zwaaien, en zo recht en stevig in het zadel te zitten, als was hij een kentaur, één met de sterke merrie die hij bereed.
Hij had niet teveel beloofd, onderweg. De tafel was rijkelijk voorzien van tientallen verschillende vruchten en groenten, die alle op de rancho groeiden; er werd allerlei vis en vlees opgediend in onbeschrijflijke combinaties met kruiden en pepers, en de gastheer was onvermoeid in het aanprijzen van de scherpe sauzen met ‘chilé’, die, naar hij zei, nergens beter gedijde dan hier op zijn buitengoed. Er was bezoek aangekondigd van lieden die gelukkiger geweest waren dan ik, en wier berichten wel bijtijds waren aangekomen, zodat don Salustiano allerlei maatregelen voor hun ontvangst had kunnen nemen. Maar deze gasten zouden pas de volgende dag verschijnen, en nu zaten wij slechts met zijn drieën voor die hele overdaad van spijzen. Ofschoon ik al mijn best deed het maal eer aan te doen, zouden wij een schandelijk figuur geslagen hebben, - want don Salustiano was matiger dan zijn gestalte deed vermoeden, - wanneer de derde man, de lange en broodmagere Argentijn, zich niet in staat getoond had ongelooflijke hoeveelheden naar binnen te spelen. Hij verstond de
| |
| |
kunst aan het gesprek deel te nemen en toch ononderbroken te eten; van zijn brede mond scheen de ene helft te praten, terwijl de andere helft kauwde. En niet zonder bewondering, vermengd met een weinig afgunst, keken wij hem af en toe aan... als was het een bizondere begaafdheid zo mager te blijven als je zóveel at.
Schertsend legde don Salustiano zijn hand op de arm van den Argentijn, juist toen deze een grote hap naar zijn mond wilde brengen. De volgeprikte vork bleef nu enige ogenblikken tussen zijn bord en zijn mond aarzelen, terwijl de gastheer zei: ‘Denk erom, je moet nog wat ruimte laten voor de hoofdschotel, want die komt nog.’
‘Neen,’ riep ik uit, mijn stoel een weinig achteruitschuivend, zodat ik buiten de gele lichtkring kwam te zitten, die de petroleumlamp over de volle tafel wierp, ‘dat is overdreven, don Salustiano. Ik eet geen hap meer.’
De Argentijn zei: ‘Om het even,’ en at rustig door. Maar don Salustiano protesteerde en verklaarde dat ik van die schotel eten moest. Ze was feitelijk bestemd voor morgen, wanneer het grote gezelschap er zou zijn, maar hij stelde prijs op ons oordeel vooraf, want dit was iets zó typisch Mexicaans, dat het best kon zijn dat vreemdelingen het niet wisten te waarderen.
‘Drie dagen is men bezig het te bereiden,’ ging hij voort, ‘en er zijn wel veertig ingrediënten voor nodig.’
Hij klapte in de handen, en de jonge mesties die ons bediende, kwam haastig toegelopen. Het was een van die mooie, fors-gebouwde knapen die men hier allerwege ziet; een jaar of zestien oud, reeds met iets mannelijks in de bronzen gelaatstrekken, maar met zeer zachte, glanzend-zwarte ogen. Hij liep op blote voeten, en leek, afgezien van zijn eenvoudige kleding, op een broertje van Candelario. ‘Haal de schotel, Felipe,’ beval de gastheer. En hij maakte zijn lippen alvast vochtig met het puntje van de tong. Ik zat met mijn rug naar het buitenraam met smeedijzeren tralies, en zag dus den jongen door de galerij uit de keuken komen. Voor zich uit, tussen zijn gespreide handen droeg hij de enorme aarden schotel, die dampte, zodat hij het gezicht een weinig moest afwenden. De geur die er uit op- | |
| |
steeg, moet iets bedwelmends voor hem gehad hebben, want toen hij bij de ingang van de eetzaal gekomen was, struikelde hij plotseling over de dorpel. Ik sprong onwillekeurig op, als wilde ik de schotel vastgrijpen, maar daar lag ze reeds met een smak op de grond; en Felipe op zijn knieën er naast.
Met een ruk had don Salustiano zich omgedraaid. Ik was op dat ogenblik nieuwsgieriger naar hetgeen hij zou doen, dan naar de smaak van dat exotisch gerecht.
Ik zag hem zijn vuist ballen, terwijl zijn gezicht rood opliep en zijn hals nog dikker werd dan hij reeds was. Maar tot mijn verwondering zei hij niets, volstrekt niets. Hij schraapte zijn keel, nam een slok water, en keerde zich weer naar ons toe.
Een weinig hees nog, van onderdrukte drift, maar verder volkomen beheerst, sprak hij: ‘Het spijt me... Zullen we onze koffie nu maar buiten drinken? Dan kunnen ze hier verder de zwijnerij opruimen.’
We stonden op; maar nog voordat don Salustiano zich geheel uit zijn stoel geheven had, was Felipe, gebukt als een geslagen hond, weer naar achteren verdwenen. Ik zag hem niet meer; een andere bediende bracht ons op het balkon de koffie en de naar amandelolie geurende tequila, een agave-likeur; en er kwamen vrouwen uit de keuken die de scherven en restanten van de schotel begonnen op te ruimen, want ik hoorde beneden het zacht gesmoezel van hun stemmen, zonder iets te kunnen verstaan.
Toen wij, lui achterover geleund, de eerste wolken uit onze sigaren weggeblazen hadden, zei de Argentijn met een zucht van oprechte bewondering: ‘Het moet een genot zijn, knecht te wezen bij zulk een beheerst meester als u, don Salustiano.’
De gastheer bekeek onderzoekend zijn sigaar en antwoordde: ‘Ik geloof niet dat het ooit een genot kan zijn om ergens voor knecht te spelen. Overigens is het een eerste vereiste voor het houden van goede knechts, dat men een goed meester is.’ En dan, met een zekere schaamte zich verontschuldigend, voegde hij er aan toe: ‘Niet dat ik van nature zo goedig ben... Maar ik heb leergeld betaald.’
| |
| |
‘Zon grote beheersing kan alleen de vrucht van veel oefening zijn,’ viel ik hem bij.
Maar don Salustiano schudde van neen, en zei: ‘Ik heb het opeens geleerd, door een indrukwekkende gebeurtenis, die ik best wil vertellen, want begrijpen doe ik haar tot op de dag van vandaag nog niet.
Enkele jaren voordat ik deze rancho gekocht had, was ik al beheerder van een andere, dichter bij zee gelegen, ongeveer twee uur van de kust. Voordat ik er kwam, was het een tamelijk verwaarloosde boel geweest, en ik nam meteen het besluit om streng en onverbiddelijk te zijn; ieder had er zijn plicht te doen, en wie daar de hand mee lichtte, had aan mij een geslagen vijand. Het duurde dan ook niet lang, of ik had er zo de wind onder, dat ze allen vlogen op mijn wenken, blanken, mestiezen, Indio's, mensen en dieren, tot zelfs de neger-jongen dien ik daar had aangetroffen en die ik-weet-niet-waar vandaan kwam. Ik vermoed uit Tampico, van het een of andere schip, maar in ieder geval was hij het enige zwarte wezen, honderd kilometer in de omtrek. Zwart, koolzwart was hij. Zo zwart als wij ons den duivel afschilderen. Maar ik heb mij dikwijls afgevraagd, hoe zulke negers zich hùn duivels voorstellen? Zeker blank zoals wij... dat moet wel. En deze neger, Cayetano heette hij, scheen in het bijzonder mij voor zo'n soort van duivel te houden, want dikwijls beefde hij als ik hem riep; en als ik hem ergens heen zond, wist hij niet hoe hard hij moest lopen. Hij was gehoorzaam, en vlugger dan de bedachtzame Indio's of die nonchalante mestiezen, om maar te zwijgen van de eigenwijze blanken... En daarom gaf ik de voorkeur aan Cayetano voor persoonlijke diensten, zoals het schoonhouden van mijn slaapkamer, het bedienen aan tafel, het zorgen voor mijn bad. Al kon ik zijn schichtigheid en het gelige wit van zijn ogen niet goed uitstaan. Ik heb hem vaak aangebruld, maar hem nooit geslagen God-zij-dank, ofschoon ik hem meer dan eens ernstig gedreigd heb. Dat was mijn fout, - maar ik wist toen nog niets van beheersing.
Op een keer, het moet in de namiddag tegen vier uur geweest zijn, ik was weggereden en zou pas tegen het avond- | |
| |
eten terugkomen, moest Cayetano water halen om de kruiken in mijn slaapkamer en in de eetzaal te vullen. Het drinkwater bewaarden wij in een van die grote, anderhalve meter hoge stenen potten, die in Europa niet zoveel schijnen te kosten, maar hier duur genoeg zijn. Waarom mag de hemel weten. En de hemel mag ook weten, hoe Cayetano ertoe gekomen is, die kruik te breken, die meer dan veertig pesos gekost had. Ik hoorde het meteen, toen ik 's avonds tegen zeven uur naar huis kwam; tegelijk vertelde men mij ook, dat Cayetano verdwenen was. Hij had zich stellig van schrik onzichtbaar gemaakt. Het laatst had men hem gezien bij de weg die de zeekant uit ging. Die knaap is hem voorgoed gesmeerd, dacht ik. En het was hem geraden ook, want deze keer zou zijn zwarte rug zó ongenadig met mijn bullepees hebben kennis gemaakt, dat hij zich meteen een nieuwe huid had kunnen aanschaffen. Ik vloekte alle anderen op de hacienda stijf, ook al wist ik, dat ze volkomen onschuldig waren; dat luchtte me op, en gaf hun meteen een heilige schrik voor later.
Hongerig en nog half uit mijn humeur zette ik mij om acht uur aan tafel, en daar zie ik plotseling vol verbazing den neger Cayetano met het eten naar binnen komen, juist zoals altijd. Ik kijk hem aan, maar hij slaat zijn ogen neer, zet de schotels vóór me en verdwijnt onhoorbaar. Daarna komt hij terug om de borden weg te nemen en ze om te wisselen voor andere. Van verbazing dat hij toch teruggekomen is, feitelijk al over mijn kwaadheid heen en zelfs heimelijk blij dat hij er nog is, blijf ook ik zwijgen. Ook al om hem de gelegenheid te geven zich te verontschuldigen. Maar hij zegt niets, blijft met neergeslagen ogen komen en gaan, zeker een keer of zes. Tenslotte wordt het me toch te bar, en ik zeg: Cayetano, na het eten heb ik een hartig woordje met je te spreken. Ik verwacht je bij me, op de binnenplaats. Ik zie nog vóór me, hoe hij knikt en het hoofd buigt, en daarna sluipend als een hond die ransel heeft gehad, door de deur weggaat.
Na het eten loop ik naar de binnenplaats, in de verwachting dat hij daar al zal staan te beven. Ik kijk rond, maar inplaats van Cayetano komen een paar vissers de poort
| |
| |
binnen, ze hebben een draagbaar met een zeil overdekt bij zich, precies zoals altijd wanneer ze vis komen verkopen. Plechtig nemen ze hun hoeden af en zeggen: De neger, don Salustiano!
Wat neger? schreeuw ik.
Hij heeft zichzelf verdronken, zegt een van de vissers.
Ik begrijp er niets van. Cayetano? En er is hier geen enkel water in de buurt waarin ook maar een kat verdrinken kan! We hebben hem uit zee opgehaald, zegt een van de vissers, terwijl hij het zeil opslaat, en Cayetano in de vistrog laat zien, vaal als slechte koffie, koud en stijf. En de zee is twee uur ver!
Onmogelijk! riep ik uit. Zoëven heeft hij mij nog hier aan tafel bediend!
De vissers schudden ongelovig het hoofd. Tegen zes uur hebben we hem opgehaald, en we zijn toen meteen hierheen gekomen; hier is immers de enige hacienda waar een neger werkt... vertelden ze.
Er was geen twijfel mogelijk, het was Cayetano die daar lag. Maar er was ook geen twijfel mogelijk dat Cayetano mij aan tafel bediend had... Met neergeslagen ogen, zonder te spreken. Ook in de keuken waar hij de schotels haalde, had hij geen woord gezegd, men meende van spijt. Hij was onhoorbaar gekomen en gegaan, dat was alles, en iedereen had hem met rust gelaten.
Om acht uur heeft hij het eten voor mij op tafel gezet, zei ik met hevig kloppend hart. Iedereen heeft hem gezien. Maar nu is hij nergens te vinden, en toch ligt hij daar...’
Don Salustiano moest een paar zweetdruppeltjes van zijn voorhoofd afwissen en zijn uitgedoofde sigaar opnieuw aansteken, toen hij aan het eind van zijn verhaal gekomen was. Het enige wat hij er nog aan toevoegde was: ‘Zo'n angst als die neger gehad moet hebben voor mijn drift. Om toch nog terug te komen...’
‘Het was zijn plichtsgevoel,’ meende de Argentijn. ‘Uit plichtsgevoel komen vele doden terug. Voor het laatst.’ ‘Ik weiger pertinent zulke verhalen te geloven,’ verklaarde ik. ‘Ze mòèten op een vergissing berusten, of op zinsbegoocheling.’
| |
| |
Don Salustiano schudde zachtjes van neen, overtuigd van zijn eigen ervaringen. En de Argentijn wond zich op.
‘Ik weet een nog veel krasser geval,’ zei hij. ‘Als dat niet overtuigend is, wel.... dan is alles zinsbegoocheling.’
Don Salustiano en ik lieten ons lui achterover vallen in de krakende rieten stoelen, staken een verse sigaar op om beter te luisteren in de wij de schemering die over de rancho ruiste. De magere capataz ging staan en vertelde met zijn grote, hoekige gebaren:
‘Plicht is de sterkste dwang, die de mens kent. En de allersterkste is de plicht uit liefde. Sterker dan de dood. Ik heb in mijn familie een nicht, ze leeft nog en woont in Buenos Aires; ze was tien jaar verloofd met een type uit Córdoba, in de provincie, een advocaat, dien de familie niet erg mocht, omdat hij telkens opnieuw het huwelijk uitstelde en de beste jaren van mijn nicht liet voorbijgaan in volkomen onnodig wachten. Een rare snuiter, met schulden bovendien. Eindelijk besloten ze toch in alle eenvoud te trouwen, en de huwelijksdag werd vastgesteld. De advocaat zou des avonds uit Córdoba aankomen, de volgende morgen trouwen, en dan weer met mijn nicht vertrekken. Tegen de afspraak in, verscheen hij echter niet op de vooravond van het huwelijk, maar eerst op de morgen zelve, ernstig en weinig spraakzaam. Het viel verder niet op, want hij had nooit bizonder met onze familie kunnen opschieten, en niemand schonk er verder aandacht aan, toen hij na de trouwplechtigheid, terwijl wij in een naburig restaurant een fles wijn bestelden, opstond en even wegging om sigaren te kopen. Hij is nooit meer teruggekomen. Dat gebeurt vaker. Maar in dezelfde tijd dat wij op hem zaten te wachten, las een van ons in een ochtendkrant, dat de nachttrein uit Córdoba verongelukt was. Er waren meer dan dertig doden en meer dan honderd gewonden. Bij de lijst van doden stond ook de naam van den bruidegom! Toch was hij gekomen zonder iets van het ongeluk te vertellen, en was hij in ons aller bijzijn met mijn nicht getrouwd, op het stadhuis, in de kerk, met alles. Ongeduldig wachtten wij op zijn terugkomst, om een verklaring. Toen hij niet meer kwam opdagen, hebben wij de zaak natuurlijk
| |
| |
verder onderzocht. Ik heb zelf zijn verminkt lijk gezien. Er was geen twijfel mogelijk. Hij had zijn plicht vervuld, maar wie kan verklaren hoe zoiets in zijn werk gaat, en hoe dergelijke dingen mogelijk zijn?’
‘Ja, ja...’ mompelde don Salustiano voor zich uit. ‘Ik ben een ongelovige van kindsbeen af. Maar toch, er zijn dingen...’
Ik huiverde toen ik hem zo nauwkeurig, met haast dezelfde intonatie, de woorden van mijn grootmoeder hoorde herhalen, die mij in de laatste tijd al zo vaak door het hoofd hadden gespeeld.
Onwillekeurig had een zekere onrust mij gepakt bij deze nieuwe verhalen. Ik haatte alle plichten, en nog meer een plichtsgevoel dat zich verder zou kunnen uitstrekken dan de grenzen die de dood aan alles gesteld heeft. De van alles bevrijdende dood - die ik zo vaak aldus genoemd had - bestond hij niet? Duurden onze verplichtingen, die van sommige naturen althans, langer nog dan het leven? In mijn onrust dacht ik aan den jongen mesties, die de aanleiding geweest was van deze vreemde beschouwingen, en ik vroeg met enige vrees: ‘En Felipe? Pas op dat hij niet wegloopt en zich misschien ook van kant maakt!’
Don Salustiano maakte een afwerend gebaar. Doch om mij gerust te stellen riep hij luid: ‘Felipe, Felipe!’
De half-Indiaanse knaap kwam aangelopen en zijn grote donkere ogen keken ons vragend aan.
‘Heb je me niets te zeggen?’ vroeg de gastheer vriendelijk.
‘Er is maar één portie van het spul verloren gegaan, señor padrón. De rest is nog heel goed,’ antwoordde Felipe bedeesd.
Ik moest mijn best doen om niet te lachen. En met slecht gespeelde boosheid sprak don Salustiano: ‘Zulke zwijnen.... en dan te bedenken dat er morgen dames op bezoek komen.’
Doch met een hongerige blik verklaarde de Argentijn: ‘Wat mij betreft, geeft het niet. Ik wil er best van eten.’ Dit scheen mij toen nog het wonderbaarlijkste toe: dat ons in deze mysterieuze wereld niet voorgoed alle eetlust vergaat...
| |
| |
Mijn eerste nacht op de rancho gaf mij een wonderbare sensatie. Ik kreeg een hoekkamer, dicht bij het kantoor van don Salustiano, en met hetzelfde uitzicht aan de ene kant, terwijl een tweede venster in de andere wand uitkeek in de richting van San Pedro, op dezelfde weg die ik gekomen was. Maar dat bemerkte ik pas de volgende morgen; thans waren de ramen met hun diepe nissen in de dikke buitenmuur door houten luiken gesloten, die een gevoel van absolute veiligheid gaven. Geen macht van buiten zou hier kunnen binnendringen, en dit verschanste, zelfbewust-afwerende was een der grootste bekoorlijkheden van de Rancho der Tien Mysteries.
Op de rand van mijn bed gezeten, bedacht ik, dat dit inderdaad bij uitstek de plaats was om het onverklaarbare van dit leven zonder angst, integendeel, met een soort van verheugenis te ondergaan. Want het onbeïnvloedbare, ondoorgrondelijke kon hier alleen de geest raken; het lichaam voerde een gezond, autonoom bestaan, volkomen aangepast aan de omringende werkelijkheid der natuur. Daarom waren lieden zoals don Salustiano en de Argentijn vroom zonder een bepaald voorwerp van verering, wijs zonder vooropgestelde meningen, gevoelig zonder sentimentaliteit. Zij leefden als de zeesterren in hun element: durfden alle tentakels van hun ziel uit te steken, omdat hun kern gezond was en geen vrees kende.
Behaaglijk sliep ik in, moe van de lange tocht, het vele zien en de krachtige tequila, die mijn gastheer met kwistige hand schonk. De ochtend wekte mij met een zacht licht, waarvan ik niet begrijpen kon, hoe het de kamer binnengedrongen was. Het moest wel bijzonder fel zijn, om zich door zulke kleine kieren zo uitbundig te kunnen verspreiden. Ik gooide de luiken open en de zonneschijn daverde naar binnen. Welk een dag! Het licht was zwaar van duizend plantengeuren, die alles omspoelden als een lauwwarm bad. Het had nog iets vochtigs, iets milds van de nacht, maar het was vol vogelgeluiden, een gesjirp en gefluit als om hele regimenten langslapers te wekken. Onder aan het venster ritselden de bomen. Feestelijker ontwaken was niet denkbaar en het rijpe, naar buiten berstende ge- | |
| |
luksgevoel dat het mij gaf, is een der sterkste, een der lieflijkste herinneringen gebleven van dit avontuur in Mexico. Ook de menselijke bewoners van de rancho waren al volop bedrijvig. Ik hoorde paardenhoeven slaan op de binnenplaats en een man die ‘Arrrré’ riep, als om beesten aan te zetten. Buiten schokten een paar wagens, er plaste water en ik herkende de stem van don Salustiano die een paar korte bevelen gaf. Een koe loeide nadrukkelijk in de verte. Ik was zeker erg laat voor een hacienda-bewoner... Je hebt even tijd nodig, om alle steedse gewoonten af te leggen; het is ermee als met een vreemde taal, die men eerst een tijdlang heel de dag moet spreken, voordat men ongemerkt ook daarin begint te denken en die taal een stuk van je eigen natuur wordt. Eenmaal zou ik misschien ook net zo gaan denken en voelen als mijn gastheer of zijn assistent, die ik hartgrondig benijdde, als krachtigere, gezondere, vollediger levende wezens dan ik.
Toen ik beneden kwam, vertelde don Salustiano met een natuurlijkheid alsof ik al jaren op de rancho woonde, dat hij Pepe en Olegario met een wagen had weggestuurd om de gasten af te halen.
‘Wie zijn het?’ vroeg ik, met een beetje spijt dat nieuwe bezoekers ons wellicht al te zeer uit het ‘gewone’ doen zouden brengen. Want ik was van plan mij snel in te leven. ‘Een Mexicaans gezin, - familie van verre familie,’ zei don Salustiano. ‘Zo is het hier in Mexico; alles blijkt tenslotte familie van elkaar. Totdat er ruzie komt, natuurlijk. De Sánchez-Girón, vader, moeder en twee kinderen, zijn van de gewone doorsnee-soort uit de steden. Beste, brave mensen overigens. Hij is koopman, haar heb ik al als kind gekend; het kroost zal wel net zo zijn als de ouders; dat ken ik nauwelijks.’
Ik zag dat hij allerlei te doen had en liet hem alleen, om in afwachting van de bezoekers, voor de eerste maal op eigen houtje de rancho te gaan verkennen. Maar ik kwam niet ver. De tuin, die achter het hoofdgebouw lag en door een lage muur beschut werd, hield mij urenlang bezig met zijn planten, die ik uit mijn kinderjaren kende en nu weer met vreugde als goede oude vrienden begroette: de lange
| |
| |
ranken met groene chayote-vruchten, waarvoor men hele huisjes van staken gebouwd had; de goede bananenbomen met hun brede, gerafelde bladen en de donkerpaarse top van hun neerhangende tros; de meloenen die zich dikbuikig op de grond uitstalden onder de breedvertakte zapoteen de geurige limoen-bomen; de hoge, slanke papaya's met hun stille, oranje-kleurige krans van waterhoofden onder de groene parasol van hun dikstelig loof; de dichte latuwen koolbedden; de veelbelovende rijen aardvruchtplanten en wat al niet meer.
Niets is rustiger en aangenamer dan stilletjes en met een zee van tijd vóór je, tussen vriendschappelijke planten te wandelen. Ik durf te wedden, dat men de een of andere dag ontdekken zal, dat de planten onze gedachten verstaan, al zeggen ze nooit iets terug en antwoorden ze slechts met de milde gift van hun vruchten en groenten. Het klinkt misschien wat materialistisch, maar de moestuinen zijn mij liever dan bloemperken, die alleen maar pronkerig behagen.
Stellig moest don Salustiano in dezelfde geest gevoeld hebben, want naast de boomgaard, die tevens moestuin was, omdat men zo van de schaduw gebruik maakte, lag een grote bloementuin, met opzet wat wild gehouden. Alleen de hoofdpaden waren schoon en keurig geharkt; de planten zelf groeiden onbesnoeid en kwistig door elkaar. Hoge, lichtpaarse pluimen tussen zeldzame palmsoorten, lage sier-agaves tussen tijgerachtig gevlekte crotons, dichte varenschermpjes om rozenstruiken en slank-opschietende cannaceeën. Alles van een uitbundigheid en een overdaad, gelijk men slechts in tropische tuinen vindt; er is geen beginnen aan, om ze binnen de perken te houden, zelfs niet met zo'n hoge cactushaag als hier aan de ene zijde zijn orgelpijpen opstak.
Ik liep er gedachteloos te dromen, hier en daar een bloempje of een blaadje plukkend, waaraan ik rook om het daarna, blij met een welbekende geur, weer weg te werpen, toen ik tot mijzelf gewekt werd door een helder klokgelui, dat uit een van de hoektorentjes van de rancho moest komen. De klokketonen hadden iets goudachtigs in deze
| |
| |
doorzonde tuin, en onwillekeurig liep ik hun richting uit, buiten langs de witte muur, totdat ik bij de grote toegangspoort van de binnenplaats kwam. Daar zag ik, wat het klokgelui betekende. Uit het omringende land keerden de peones, die dichtbij gewerkt hadden, huiswaarts om te schaften. Sommige te paard, de meeste te voet en enkele boven op zware karren, door ossen of muilezels getrokken. Ze gingen naar een van de loodsen, waar lange tafels en banken stonden, behalve de getrouwde Indianen, die de andere kant uit liepen naar hun hutten, waarbinnen men het geklak-klak hoorde van de vrouwen, die de maiskoeken tussen de handpalmen platsloegen, alvorens ze op de vuurplaat te leggen om ze te roosteren.
De Argentijn, die inmiddels ergens uit de verte was komen opduiken, vertelde, dat deze koeken het ganse jaar door, driemaal daags het hoofdvoedsel der Indio's vormden. ‘In dit opzicht zijn ze als de kippen,’ zei hij lachend, ‘met het enige verschil, dat zij de mais niet rauw opeten, maar fijn gemalen en toebereid met een beetje chile.’
De hele rancho geurde naar versgebakken voedsel en geroosterd vlees, toen wij het plein binnen gingen. Gekletter van borden, eetgerei en kroezen klonk uit een der hoeken, de kleine huismuziek van elke dag op 't middaguur. Daarop volgde een diepe stilte, waarin de meesten hun siësta hielden, waarna 't werk tot het avonddonker hervat werd. Maar ditmaal zou er, bij ons in het hoofdgebouw althans, niet veel van een middagslaapje komen, want weldra verscheen de wagen met de bezoekers, waaruit allereerst twee kinderen van vijftien of zestien jaar, een jongen in plus fours en een meisje met lange vlechten, sprongen. Van het balkon kon ik zien, hoe don Salustiano hun tegemoet liep, ze over de haren streelde, om daarna de ouders met veel plichtplegingen de hand te drukken. ‘Aan uw voeten, mevrouw!’ en ‘Betoverd!’ hoorde ik hem zeggen. Hij was geheel en al een complimenteuze Mexicaan tegenover zijn grootsteeds geklede landgenoten.
Het gezelschap kwam naar boven, waar de Argentijn zich bij ons voegde, en bleek uit een heel schappelijk slag mensen te bestaan, die vrolijk genoeg werden, toen ze over
| |
| |
de eerste conventionele stijfheden heen geraakt waren. De beide kinderen zorgden ervoor, dat dit niet al te lang duurde. Ze zaten te popelen om losgelaten te worden in de vrijheid van het buitenleven, en ik kon dit als nieuweling zo goed met hen meevoelen, dat ik al spoedig vroeg of ze soms zin hadden om mee te gaan naar de stallen. Ze vlogen geestdriftig overeind, terwijl don Salustiano mij met een vriendelijk knipoogje toevoegde: ‘Je bent al een hele ranchero! En dat binnen het eerste etmaal.’
De stallen waren ruim, maar zeer eenvoudig; bij Europese vergeleken, misschien zelfs primitief. Maar de warme, dierlijke atmosfeer die er heerste, deed al het andere vergeten. Leven en herkauwen, geboren en gezoogd worden, was alles wat het zachte kettinggerinkel en gestamp en geschuur te kennen gaf. In een hoek zat een peón een koe te melken, terwijl het kalf ongedurig toekeek. Een paard hinnikte en riep ons naar de andere kant. De beide kinderen aaiden de beesten over snoet en nek, zoals men ook henzelf had kunnen liefkozen, want ze hadden ook iets goedig-dierlijks over zich, dat zelfs stadskinderen krijgen, wanneer zij eenmaal buiten op het land zijn.
Wij amuseerden ons best, en ik beloofde, dat wij spoedig samen een tochtje te paard zouden maken, misschien wel met den Argentijn of anders met Candelario. Ik begon te bemerken, dat de tijd snelle voeten had op deze rancho, en het leven er meer ingesteld was op de afmetingen der eeuwigheid, want een dag was al om, voordat hij nog goed en wel begonnen was. En tegen de avond wachtte ons alweer een feestmaal, met als hoofdschotel de ‘pozole’ - het gisteren verongelukte gerecht tussen soep en vaste spijs in - dat uit meer dan veertig bestanddelen was samengesteld, en dat men nu weer inderhaast had toebereid. Het ontbrak desondanks niet aan lofprijzingen, die haast overbodig leken, want de hoeveelheden welke werden weggewerkt, waren op zichzelf al welsprekend genoeg. Vooral de beide kinderen weerden zich met de gezonde eetlust van vrijgelaten roofdieren.
Aan het eind van de maaltijd zei de heer Sánchez-Girón met een zucht: ‘Ik zou wel graag een eindje willen lopen,
| |
| |
anders val ik binnen vijf minuten in slaap, wat een hondse ondankbaarheid zou zijn voor zulk een goed maal.’ Zijn vrouw, die er met al haar veertig jaren vrij goed uitzag, sloot zich bij deze wens aan, en het hele gezelschap ging naar buiten, om wat op en neer te wandelen in de brede laan, die van de hoofdingang naar de afzonderlijk gelegen paardenfokkerij voerde.
De kinderen liepen voorop, onvermoeibaar in hun enthousiasme van de eerste dag. Een goed stuk achter hen aan kwam mevrouw Sánchez-Girón tussen don Salustiano en den Argentijn in, terwijl ik met haar man de achterhoede vormde. Tussen de geurende eucalyptusbomen zag men nevelrafels over het veld zinken, en verderop was er slechts duisternis en verlaten geroep van een paar nachtvogels. Wanneer het land eenmaal sliep, sliep het vast. Het was moeilijk een gesprek met den heer Sánchez-Girón te beginnen, en ik wist niets beters te doen dan hem een eerlijk gemeend compliment over zijn lieve kinderen te maken, waar hij bescheiden overheen sprak met de opmerking: ‘Ja, die twee zijn onafscheidelijk.’
‘Wat grappig,’ zei ik, ‘dat de jongen Julio en het meisje Rómea heet, precies omgekeerd als bij Shakespeare. Dat was zeker opzet?’
‘Inderdaad,’ kwam het antwoord met enige aarzeling. ‘De jongen heet Julio, naar mijn eigen vader. En toen het meisje geboren werd, hadden wij reden te vrezen, dat de twee kinderen niet van elkaar zouden houden. Daarom besloten wij het meisje Rómea te noemen, om hen als het ware te dwingen voor elkander te voelen. Want in elke naam schuilt een zekere dwang; daarmee wordt een mens een soort van verplichting opgelegd, gelooft u ook niet?’
‘'t Is mogelijk,’ zei ik. ‘Een van mijn vrienden heet Lodewijk, hetgeen strijder voor het volk betekent, en ofschoon de man van nature een hooghartige eenling is, haalt hij soms ondanks zichzelf de gekste streken uit; naar hij gelooft tot heil van de massa. Omgekeerd heb ik een zeer ervaren Hollandsen zeeman gekend, die Guitje heette van zijn voornaam, maar die het ondanks de last welke hij daarvan ondervond, of misschien juist door de inspanning
| |
| |
welke hij zich dientengevolge getroostte, al jong tot kapitein wist te brengen. Het gekke is, dat hij kort daarna op even komische als aangrijpende wijze verdronk.’
De heer Sánchez knikte tevreden. ‘Ziet u wel, dat heb ik ook altijd gemeend. En het heeft goed gewerkt in mijn geval. Kijk maar, hoe die twee aan elkaar gehecht zijn.’ ‘Dat is toch heel natuurlijk,’ vond ik. ‘U en uw vrouw houden van elkaar, de jongen lijkt sprekend op zijn moeder, het meisje op u. Waarom heeft u het dan anders verwacht?’
Mijn metgezel verlangzaamde met opzet zijn toch al trage passen, opdat zijn vrouw ver genoeg van ons verwijderd zou zijn om ons niet te kunnen verstaan. Toen pakte hij mij vertrouwelijk bij de mouw en zei: ‘We spreken er nooit over, maar mijn jongen is eigenlijk geen zoon van mijn vrouw, begrijpt u? Dit is mijn tweede huwelijk; mijn eerste vrouw, van wie ik heel veel gehouden heb - ze was een jeugdliefde - stierf kort na de geboorte van Julio. Terwille van dat kind, en niet zonder angst en beven, ben ik een half jaar later hertrouwd. Ik heb pas op de duur van mijn tweede vrouw leren houden, omdat de eerste zo goed geweten heeft, wat haar plicht was.’
‘En ze was dood?’ vroeg ik verbaasd.
‘Voor mij niet. Meent u niet dat, evenals het leven langzaam groeit en toeneemt, ook de dood pas heel langzaam volkomen wordt? Als zuigeling leek Julio sprekend op zijn werkelijke moeder, en ik kon mij daarin onmogelijk vergissen, want nacht aan nacht zag ik haar terug in mijn droom, zo werkelijk, zo tastbaar, dat ik telkens wakker schrok en mijn armen uitstrekte om haar te omvangen. Met haar eigen, bizondere stem hoorde ik haar telkens bij het weggaan herhalen: Zorg voor het kind, Eustachio, zorg voor het kind! Mijn verstand zei me, dat ik, om dit te kunnen doen, moest hertrouwen. Maar mijn hart verzette zich er tegen, en het gevolg was angst en beven, een begrijpelijke neurasthenie, die nog erger werd toen ik Rómea's moeder leerde kennen.
Ik wist niet meer wat te doen, temeer daar de droom geen nacht wegbleef en eerder in intensiteit toenam, dan ver- | |
| |
flauwde. Ten einde raad, toen Julio's moeder mij weer in mijn slaap bezocht - want anders kan ik het niet noemen - en mij met veel lieve gebaren haar gewone bevel herhaalde, vond ik ergens diep in mij, alsof je met eigen hand je ingewanden omhooghaalt, de kracht om te antwoorden, en ik riep haar toe: Doe jij je plicht, ik zal de mijne doen! Met smekende, brekende ogen keek ze mij daarop aan en vroeg: Wat is dan mijn plicht? Dat je voor altijd verdwijnt! riep ik uit. En op hetzelfde ogenblik was het, als spatte iets in het midden van haar, een soort van licht dat haar overeind hield, uit elkaar, en begon haar gestalte op te lossen en te vervluchtigen als zilverig waas. Van heel in de verte scheen ze mij nog toe te schreeuwen: Eustachio... Eustachio... Met een smartelijke kreet, die voortdurend zwakker werd, als een pluimpje, als een puntje van geluid en tenslotte onhoorbaar, - niets meer dan de herinnering van een echo.
Toen ik ontwaakte, stond ik overeind bij de wieg van mijn zoontje. Er was een merkwaardige kalmte over mij gekomen; de neurasthenie, of wat het geweest mag zijn, was geweken. De volgende dag vroeg ik om de hand van mijn tegenwoordige vrouw, en die stap heeft me nimmer berouwd. Mijn eerste vrouw heeft zich aan haar moederplicht gehouden, ook na haar dood. Haar dierbare herinnering heeft mij nooit meer geplaagd. En om mijn liefde voor haar te eren, en, ik moet het bekennen, ook als een onophoudelijke vermaning aan haar, om haar plicht te blijven doen, hebben wij toen onze dochter Rómea genoemd. Want ook de afwezigen zijn bij ons en zien en horen en zouden wellicht willen ingrijpen, wanneer sterkere beweegredenen hen niet terughielden, gelooft u niet?’
Mevrouw Sánchez-Girón was aan het eind van de laan gekomen en bleef daar op ons wachten, terwijl ze riep: ‘Kinderen, kinderen, waar zitten jullie toch?’
Uit het donker, van achter een cactushaagje, kwamen de twee hand in hand te voorschijn, met lachende, opgewonden gezichten.
‘Vader,’ zei het meisje met half-komische drukte, ‘Julio beweert, dat hij daarginds een spook heeft zien vluchten.’
| |
| |
‘Ja heus,’ bevestigde de jongen, niet geheel ernstig.
‘Heb jij het ook gezien?’ vroeg mijnheer Sánchez, met de arm vertrouwelijk om de schouders van zijn dochter.
‘Neen vadertje.’
‘De uitspraak van één getuige is onvoldoende,’ stelde de heer Sánchez lachend vast. ‘Alleen wie aan spoken denkt, ziet ze ook. Maar de plicht van de levenden is om aan het leven te denken en niet aan de dood. Niet waar, vrouw?’ Mevrouw Sánchez-Girón knikte en nam Julio's arm onder de hare. ‘Wat een man... die domme vrouwen bang maakt,’ plaagde ze lief, terwijl de jongen zich slechts verontschuldigde met: ‘We hebben zo gelachen... Het was de maan. Kijk maar, daar komt ze al op.’
In het licht van de grote sikkel die juist tevoorschijn kroop, zag ik weer, hoe sterk de knaap op zijn stiefmoeder leek; opvallender nog dan het meisje op haar vader. De vrouw zag mij kijken en op haar vragende blik zei ik: ‘Nooit zag ik sprekender gelijkenis dan tussen Julio en u.’
‘Dat zegt iedereen,’ glimlachte mevrouw Sánchez. ‘En ik moet het zelf ook toegeven.’
‘De banden des bloeds,’ meende de Argentijn, die onze woorden opving, maar mijn gesprek met den vader natuurlijk niet gehoord had.
‘Ik geloof het niet,’ zei de dame onder het teruglopen. ‘Gelijk bloed is niet actief, het is iets als stilstaand water. Alleen vreemd bloed is werkzaam. Of wordt niet alle leven uit de botsing van verschillend bloed geboren? Maar ik druk me niet goed uit, geloof ik. Wat ik bedoel, is dit: liefde van ongelijke elementen is duizendmaal krachtiger dan verwantschap. Broers en zusters kunnen van elkaar verschillen als dag en nacht; maar twee echtgenoten die van elkaar houden, kijk maar naar oudere mensen, gaan steeds meer op elkaar lijken; niet alleen in hun karakter, maar ook in hun uiterlijk en hun gelaatstrekken. Zij worden wezenlijk en in een veel hogere zin dan die van een familiebetrekking eikaars verwanten. Zo gaat het soms ook met onze kinderen... Niet vanwege het bloed, o neen.’ Het viel mij niet lastig te begrijpen, waarop ze zinspeelde. Maar de Argentijn miste een paar gegevens om het raadsel
| |
| |
te ontwarren en zei: ‘Wordt dat niet tegengesproken door de grote gelijkenis van uw zoon met u?’
Waarop de koopmansvrouw met evenveel tact als inzicht antwoordde: ‘Vermoedelijk zijn het onze door liefde overbrugde verschillen, die de beste gelijkenis teweegbrengen. Alsof onze geest ons hele wezen, dus ook ons lichaam verplicht zich aan te passen. Zo stel ik het me tenminste voor.’ En liefdevol drukte zij den knaap, die bewonderend naar haar opzag, tegen zich aan.
Achter ons commenteerde de basstem van don Salustiano, die ons met den heer Sánchez en zijn dochter op de voet gevolgd was, de gedachten van zijn gasten en zei: ‘Werkelijk, familiebanden zijn niet de sterkste die wij kennen, en zelfs ik als oude vrijgezel geloof, dat die van de liefde sterker zijn dan de dood.’
‘Maar niet sterker dan het plichtsbewustzijn,’ meende de heer Sánchez, ‘of liever, het plichtsbewustzijn is alweer de sterkste uiting van onze liefde. Zo zal het zijn. Liefdeplichten zijn zo diep geworteld, dat wij ze niet eens meer die naam geven, maar ze eenvoudig als vanzelfsprekende daden en woorden gaan beschouwen. Dat zal het zijn.’
Wij kwamen het binnenplein op, toen hij dit zei en hij keek mij veelbetekenend aan. Maar meer nog dan wàt hij vertelde, verbaasde mij het hòé, en ik vroeg mij af, of in dit zonderlinge land alle kooplieden na een overdadig maal in staat zouden zijn tot zulke eenvoudige maar diepzinnige opmerkingen over hetgeen wij in Europa cynisch spottend ‘de laatste dingen’ plachten te noemen.
|
|