| |
| |
| |
Don Salustiano
Mijn begeleiders naar het avondlijke dorp waren uiterst karig met hun woorden. Misschien omdat zij even weinig van mij verstonden als ik van hen. Want wat zij spraken, leek hoegenaamd niet op Spaans, waarvan ik in hun taaltje slechts nu en dan een ietwat verhaspeld woord herkende. Maar op mijn vraag: ‘San Pedro de Ixtla’ hadden ze goedkeurend geknikt en naar een vaag punt in de verte gewezen. Blij was ik hen gevolgd, toen ze dezelfde richting uit liepen. Bij mijn onderzoek of er een hotel was, kon ik echter geen antwoord krijgen, ze haalden de schouders op en begrepen blijkbaar niet, wat ik met uitdrukkingen als ‘herberg’ en ‘nachtlogies’ bedoelde.
Het waren twee Indianen die ik in de vallende schemer goed trachtte op te nemen, omdat ze in niets beantwoordden aan dat wat men allerwege onder die naam verstaat. Ze hadden beiden een niet al te brede strohoed met hoge punt op, en een donkere, ruw-wollen doek om de schouders geslagen. Ze droegen een soort van witte pyamajasjes, of liever hemden, waarvan de slippen van voren samengeknoopt waren en voorzien van mouwen die nauw om de polsen sloten; daaronder een vuilwitte enge broek, die ergens tussen de knieën en de enkels ophield, zodat ze niet gehinderd werden bij het lopen met hun donkerbruine, pezige benen en hun gezonde, brede voeten, die in open sandalen vastgesnoerd zaten. De gezichten hadden iets Chineesachtig plats, en vertoonden weinig uitdrukking op hun ongeplooid, chocoladebruin oppervlak. De een, blijkbaar de oudste, had wat magere, harde snorharen bij de mondhoeken en hij droeg aan de arm een grote korf waarin allerlei vruchten zoet en aanlokkelijk geurden. De ander was kleiner van gestalte, maar krachtiger gebouwd. Hij had een stok van ongeveer anderhalve meter in de hand, waarmee hij als het ware de last van stromatten balanceerde, die op zijn rug hing en met een brede band onder zijn kin door, langs zijn schouders vastgesnoerd zat. Ze liepen beiden zonder haast, maar tamelijk snel, zodat ik flink moest doorstappen om hen te kunnen bijhouden,
| |
| |
al was mijn koffer stellig lichter dan hetgeen zij torsten, en blijkbaar op het stationnetje hadden willen verkopen. De vertrouwde geur van ingesluimerd gras en avondlijke planten woei ons zachtjes tegemoet, en mijn voeten leerden voor het eerst deze vlakte kennen, ruller, magerder dan mijn ogen uit de trein geoordeeld hadden. Maar misschien was dit hier een minder vruchtbaar gedeelte van het land, en was don Salustiano Iriarte minder fortuinlijk terechtgekomen dan menig ander.
Ik trachtte naar de ‘Rancho de los Diez Misterios’ te informeren, maar kon slechts zoveel wijs worden, dat mijn gidsen van het bestaan daarvan niets afwisten. Zij herhaalden zelfs de naam niet, wat ik een veeg teken vond. Onbekende wegen in een schemer die gestadig aangroeit, duren lang. Onze wandeling over een pad dat nauwelijks breed genoeg was voor twee ruiters, nam zowat drie uur in beslag. Het laatste uur werd er geen woord gewisseld, ook niet door de twee Indianen onder elkaar; het was als liepen wij in een soort van luchtige verdoving, waarbij de ledematen automatisch bewogen en alle besef van duur verloren ging, alle verlangen om ergens onder de knipperende sterren aan te komen, was opgehouden. Ik bemerkte dan ook niets bizonders, tot ik door een verwoed hondengeblaf werd opgeschrikt, dat aanstonds aan alle kanten luide en doffe navolging vond en op de aanwezigheid van menselijke woningen duidde, al zag ik ze niet.
Ik trok den ouderen begeleider aan de mouw; hij bleef onmiddellijk staan en ik keek hem vragend aan. Woorden waren nutteloos geworden, maar hij begreep mij meteen en zei melodieus: ‘San Pedro de Ixtla.’
Ik slaakte een zucht van verlichting.
Het was niet te verwonderen, dat ik nog niets bemerkt had, want het duurde nog wel een kwartier, voordat wij de eerste woningen bereikt hadden, achter een paar groepen donkere bomen bij een kerkje waarvan de torens geenszins boven de kruinen uitstak, aan straten die niet anders waren dan het voetpad dat wij tot nu toe hadden gevolgd. Licht was er niet, totdat ik hier en daar uit een hut het oranje schijnsel van een petroleumlampje zag, - onvol- | |
| |
groeide mandarijntjes, die plotseling begonnen te gloeien. Wel stonden op sommige plaatsen mannen buiten tegen witgekalkte of aardkleurige wanden geleund, onder de lage, een weinig vooruitstekende daken, waar het nog donkerder was dan midden op de weg.
Had ik hier mijn gidsen uit het oog verloren, ik zou hen nooit meer teruggevonden hebben, want al de mannen die wij tegenkwamen, waren ongeveer eender gekleed en leken op elkaar. Ze groetten met een korte handbeweging, maar zeiden geen woord en vroegen niets. Ik besloot mijn begeleiders maar te volgen, tot wij op het marktplein zouden komen, dat er stellig moest zijn, en waar de grotere gebouwen en een of ander logement wel zouden staan.
Inplaats van daarheen te gaan, klopte de oudste Indiaan bij een onaanzienlijke, maar goed onderhouden hut aan, en riep zacht: ‘Maestro!’
Een ruw-houten deurtje ging open; in het licht van de petroleumlamp, die boven hem aan de zoldering hing, verscheen een man met een grijzende, kort geknipte baard en fonkelende ogen. Ik zag achter hem op de onbedekte tafel een opengeslagen boek liggen, waarin hij blijkbaar had zitten lezen, en wist dat ik eindelijk gehoor zou vinden.
De twee Indianen gingen een paar stappen achteruit, opdat de ander mij goed kon zien. En in volmaakt Spaans, met volmaakte hoffelijkheid zei de man:
‘Kom binnen, señor. Ik ben de schoolmeester van San Pedro de Ixtla.’
Vervolgens riep hij de beide Indianen iets toe, waarop zij zich verwijderden, voordat ik hen nog had kunnen bedanken voor hun doeltreffende dienst.
‘Ik ben vreemdeling,’ begon ik maar, hoogst verrast.
‘Kom des te liever naar binnen,’ antwoordde de maestro met een buiging. Daarop duwde hij mij met zachte aandrang in het huisje en sloot onmiddellijk de deur, als had hij haast om mij te gaan beroven.
Ik moet even verschrikt gekeken hebben, want hij verklaarde aanstonds: ‘Dit is het uur van de malaria. We moeten oppassen.’ Een stille, gelukkige glimlach blonk tussen zijn baardharen en in de heldere ogen. Hij haalde
| |
| |
wat vruchten voor de dag en een paar maiskoeken, die als stukjes leer aanvoelden en evenzo smaakten.
‘'t Is alles wat ik op 't ogenblik heb. Dit is een arm dorp,’ zei hij verontschuldigend. ‘Maar als u grote honger heeft, kan ik...’
Ik betoogde dat ik voldoende onderweg had kunnen eten en niets meer nodig had. In het hotel zou men mij wel verder kunnen helpen.
Het twinkelen van zijn gezicht werd nu een brede lach van sterke glimmende tanden, terwijl hij zei: ‘Hotels zijn een ongekende weelde in San Pedro. Hier komen zelden nieuwe mensen, en allen hebben dan wel een familielid of kennis waar ze onderdak vinden.’
‘Dan zal ik iemands gastvrijheid moeten inroepen,’ verklaarde ik, ‘tenzij ik op dit late uur nog gemakkelijk de Rancho der Tien Mysteries zou kunnen bereiken.’
‘Zeventien kilometer,’ antwoordde de schoolmeester, ‘en op de rancho's gaat men nog vroeger naar bed dan in de dorpen. Maar het spreekt toch vanzelf dat u mijn gast is. Waarom hebben die mensen u anders hier gebracht?’
Hij zei het zo eenvoudig, dat ik geen verdere plichtplegingen maakte, en op deze wijze werd hij de eerste bewoner van het land, met wien ik vriendschap sloot.
Want het bleek al spoedig onder het praten in die schamele houten ruimte, dat het een waar feest voor hem was, iemand uit ‘de grote stad’ bij zich te hebben om met hem te kunnen praten.
Hij zat hier vast aan zijn beroep, dat hij als een moeilijke, maar gewichtige roeping opvatte. Slechts eens per jaar kon hij een paar weken weg. ‘Als ik langer afwezig zou zijn, verliep mijn schooltje meteen, en moest ik met alles opnieuw beginnen. Er zijn voortdurend duistere machten tegen ons aan het werk; tegen de verlichting en het onderwijs aan de Indio's,’ verklaarde hij. ‘De vreemdelingen, zelfs de stadsmensen in Mexico, weten dat zo niet, maar wat wij hier op het land als maestros rurales, plattelandsonderwijzers, te doen hebben, is Sisyphus-arbeid, of liever, het werk van Atlas, want tevergeefs is 't niet, gelukkig.’ Hij praatte graag, met zijn mooie stem en welgevormde
| |
| |
zinnen, met de gedragenheid van iemand die doorgaans uitvoerige alleenspraken houdt en daarbij de critische toehoorder is der eigen gedachten. Toen ik hem een weinig op de hoogte gebracht had van het doel van mijn tocht, liet ik hem verder zelf maar vertellen, van zijn leven in dit kleine, afgelegen oord; zijn stille strijd tegen den dorpspastoor, die naar zijn zeggen opstandigheid en ongeloof vreesde, wanneer de Indio's leerden lezen en schrijven; het hardnekkig verzet dat hijzelf bij sommige inboorlingen ondervond, wijl ze bang waren, dat het schooltje slechts een voorpost was van belastings- en recruteringskantoren, en ze liever den pastoor geloofden, die beweerde, dat men op de scholen van de Republiek het ouderlijk gezag ondermijnde en de kinderen aan den duivel overleverde. ‘Er moet gevochten worden,’ zei de schoolmeester tenslotte. ‘Het onderwijs is een gevecht tegen de duisternis. Maar langzaam, langzaam wint toch het licht.’ En hij straalde van intellectueel geloof en warm idealisme.
Ik was niet van zins zijn schone illusies te bestrijden, en wilde slechts vragen, vragen, want dit eerste kijkje dat hij mij bezorgde op de vraagstukken van het land, was al belangwekkend genoeg. Alleen wilde ik hem niet laten merken, dat alles nog gloednieuw voor mij was. Met een schijn van deskundigheid vroeg ik dus:
‘Is u al lang hier gestationneerd?’
‘Al vijf jaar,’ antwoordde de schoolmeester. ‘Maar dat is niet lang. Op mijn vorige standplaats, in het zuiden, ben ik bijna tien jaar geweest. Totdat de regen mij er vandaan gejaagd heeft,’ liet hij er peinzend op volgen.
‘De regen? Ik dacht dat dit land juist van droogte te lijden had.’
De schoolmeester knikte goedkeurend, zoals hij waarschijnlijk ook tegen zijn leerlingen deed, en zei: ‘Natuurlijk, dat was het ook. Maar toch verdreef mij de regen. Ik zal het u uitleggen. Een maestro rural is van alles op zo'n dorp, maar pas in de laatste plaats schoolmeester. Dat is juist de moeilijkheid. Men moet de onmogelijkste dingen doen om het vertrouwen van de mensen te winnen, voordat ze hun kinderen sturen. De Indianen leven van landbouw,
| |
| |
en als de kinderen groter zijn, is het dat, wat de Republiek van ze nodig heeft: dat ze boer worden! Ik ben dus in de eerste plaats landbouw-consulent. De Indio's werken nog zo primitief op het land als duizenden jaren geleden, reeds lang vóór keizer Moctezuma. Geloof niet, dat ze er iets bijgeleerd hebben in al die eeuwen. Dat is ook de reden, waarom ze niet tegen de grote rancho's op kunnen, en in hun armoede van kwaad tot erger raken. Het enige wat zij leerden, is bidden in de kerk en berusten. Maar ik zeg: het beste gebed van den boer is zijn ploeg, en berusting vernedert den mens. Wij zijn strijders!’
Op mijn beurt moest ik glimlachen om deze filosofie; maar daar de feiten mij meer interesseerden, vroeg ik: ‘Wat was het dan eigenlijk met die regen, daar in...’
‘Daar in Oaxaca? Op zichzelf simpel genoeg, en toch... zonderlinge speling van het noodlot. Ik was er al bijna tien jaar geweest in net zo'n afgelegen dorp als dit. De mensen kenden mij en ik kende hen. Maar met dat al kwijnde mijn schooltje, want het ging slecht met de landbouw, de maisoogst was al een paar maal mislukt, en als de mensen verarmen, vermindert ook hun zin voor het hogere, - dat zal men altijd zien.
De plaats was van nature arm aan water, er waren feitelijk kostbare bevloeiïngsmiddelen nodig om een eind te maken aan de onzekere toestand van de kleine landbouw. Ik schreef een paar maal naar de regering, of men niet iets kon doen voor die stakkers van mensen, die stuk voor stuk heel goede lieden waren, maar nog slechter leefden dan de beesten op een behoorlijke rancho. Ik kreeg geen antwoord; die heren in de stad hebben hun hoofd bij heel andere dingen, dat is een tweede kwestie.
Maar goed, ik besloot toen maar zelf iets te doen, en trachtte een paar Indio's, met wie ik het best stond, ertoe te bewegen, samen met mij een kleine waterleiding aan te leggen. In een half jaar zouden wij kans hebben, een paar akkers regelmatig te bevloeien. Daarmee zouden wij de rest van de mensen kunnen overtuigen en dan misschien...’ De onderwijzer streek zich door de haren en schudde treurig het hoofd bij de gedachte aan zijn mislukking.
| |
| |
‘Wij begonnen met ons kleine troepje,’ ging hij voort, ‘maar het ongeluk wilde, dat er al die maanden zowat geen druppel regen viel. Er zou binnenkort hongersnood geleden worden. Sommige mannen trokken al weg naar elders, - want zo zijn die Indio's, ze laten hun vrouwen en kinderen doodleuk achter; die behoren bij de hut, zeggen ze. Het zijn onroerende goederen.
Op een Zondagmorgen krijgt de pastoor het in zijn hoofd om tegen het verzamelde volk te vertellen, dat deze droogte een straf Gods was voor 't verderf dat op die plaats gebracht werd uit de stad, door mensen die meenden dat ze met zinneloos gegraaf de onwrikbare raadsbesluiten des Hemels konden veranderen, en dergelijk moois meer. Enfin, de heilige man bedoelde mij, omdat ik er juist weer in geslaagd was om met behulp van mijn medearbeiders aan de waterleiding ook weer iets meer leven in het schooltje te brengen. De pastoor bulderde nog een paar maal over de hel en over vlammen die uit de grond zouden opslaan om het hele dorp te verzengen, wanneer er niet een grote boete-processie gehouden werd naar den Santo in een kapel uit de buurt, op een paar uur afstand, om regen van de hemel af te smeken. Het zou meteen de volgende Zondag moeten gebeuren, voordat het te laat was.
Mijn vrienden die in de Zondagsmis geweest waren, kwamen het mij vertellen en voelden zich hoogst verlegen, omdat de pastoor ook hen bedoeld had. De volgende dagen groef en bouwde ik alleen aan de waterleiding, die niet meer opschoot. Ik kon mijn school toch niet helemaal verwaarlozen? Zo werd het weer Zondag. Al vroeg hoorde ik de trommels slaan, ja, dezelfde huehuetls die ze in vroeger tijd bij heidense feesten bespeelden, en hun hoge, schrille fluiten die door de lucht snerpten, zoals in de dagen van wijlen mijnheer Netzahuálcoyótl Want er is geen christendom in dit land, let er op, wat ik u zeg; er is alleen het oude heidendom, met een dun christelijk vernisje er over. En dat blijft zo, tot ieder in Mexico kan lezen en schrijven. Maar de onwetende papen willen het niet inzien.
Welnu, daar begon die processie, met vaandels en kaarsen en kruisen en alle beelden uit het kerkje. De muziek voor- | |
| |
op, daarna de dansers met hun afgrijselijke maskers en hun mooie, kostbare costuums. Dan de vrouwen en kinderen en grijsaards, biddend, zingend, litanieën krijsend. En achteraan de pastoor in zijn oude pronkgewaden, met de ciborie in een vergulde doek, en de misdienaars met wierookvat en wijwater - het laatste beetje water van de streek, geloof ik - aan weerszij van hem.
Ik stond in de barre zon aan mijn kanaal te werken toen ik ze zag trekken door het land, een trage stoet in een stofwolk die aan alle kanten om hen heen dwarrelde, want de aarde was uitgedroogd, alle planten zagen geel en bruin, de aardkorst was door een netwerk van scheuren verdeeld. De muziek en het zingen klonk vreemd en ver over het veld, langs de hellingen, naar de strak-blauwe hemel, onhoorbaar voor de natuurverschijnselen met hun ijzeren wet. Tenminste, dat dacht ik, toen ik mij het zweet afwiste en de processie stond na te kijken, om aanstonds weer door te graven. Tenslotte kon ik in een maand klaar zijn met de aanleg, ook als ik heel alleen doorwerkte.
Toen de stoet terugkwam in de gloeiende middag, was ik nog altijd bezig. Ze waren niet zo luidruchtig meer, maar vertwijfeld. Want ze spraken druk met elkaar; pas wanneer een Indio de wanhoop nabij is, begint hij te praten. Een paar zagen mij, maar ze wenkten niet zoals anders in 't voorbijgaan. Ik behoorde ondanks alles niet bij hen, en zeker niet nu het fanatisme ze gepakt had. Ze brachten Tatita Dios, vadertje God, naar de kerk terug, waar de koster als een razende het klokje liet kleppen, boven de muziek en de trommelslagen uit, die opnieuw begonnen waren, toen ze het dorp naderden.
Op dat moment begon de hemel te betrekken; een paar uur later, terwijl het hele volk onder de arkaden op het marktplein verzameld stond, begon het te stortregenen. Meer en langer dan het ooit in de staat Oaxaca geregend heeft, geloof ik! En op hetzelfde ogenblik wist ik ook, dat al mijn werk van tien jaar verloren was.
Als het zo lang droog geweest is, geeft zelfs water de mensen een soort van dronkenschap; want ze zijn in deze dingen niet anders dan de natuur, - helaas. 's Nachts
| |
| |
was het groot feest in het verregende dorp, dat rood stond te dampen van dauw en nachtvuren. Ik had mij in mijn hut opgesloten, want ik wist, dat het toen buiten niet veilig voor mij was. Geen jaar gaat voorbij, zonder dat een dozijn van mijn collega's het loodje legt, - en 't is niet eens altijd door eigen onvoorzichtigheid.
Het tumult, dat tot het morgenkrieken voortduurde, liet mij niet slapen. De mensen, anders zo vreedzaam en stil, leken waanzinnig geworden. De bomen drupten nog, er was een vochtige brandlucht toen ik eindelijk opstond en mij naar buiten waagde. Instinctief liep ik naar het houten schoolgebouwtje aan het andere eind van het dorp. Het stond er niet meer, alleen een zwart-verkoolde puinhoop. Ik kon vertrekken; had misschien gendarmes uit de stad Oaxaca kunnen laten komen. Maar wat zou het helpen? Het had geregend, tegen de elementen is niemand opgewassen, ook de hele gendarmerie niet. En wapens zijn grote vijanden van het onderricht der volken, dat is mijn stellige overtuiging.
Mismoedig ging ik afscheid nemen van mijn dierbare waterleiding. Ik had het beter kunnen nalaten. Hij was over de hele lengte die ik kon overzien, kapot gestampt, met kapmessen en schoffels verwoest. In enkele minuten had het halve dorp mijn werk van zes maanden zonder moeite te niet gedaan, - zoals één regenbui mijn onderwijs van tien jaar. Een paar uur later vertrok ik met mijn bundeltje kleren en wat boeken, door niemand gegroet. Dat is het leven van een maestro rural, mijn beste señor! Drie weken later begon ik hier in Tamaulipas, waar niemand me kende, en mijn fiasco het onderwijs dus niet schaden kon.’
Hij zweeg, maar hield nog een wijle het pathetisch gebaar van zijn uitgespreide armen vast, waarmee hij gezegd had: ‘Dat is het leven van een maestro rural!’
En ik vond het niet overdreven.
Maar uit zichzelf begon hij weer te glimlachen en terwijl hij zijn armen liet zakken, vervolgde hij sereen: ‘Later heb ik gezien, dat door die waterleiding toch wel vocht gevloeid is, dat niet uit de hemel kwam. Dat heeft mij ge- | |
| |
troost. Want het is bitter het onderspit te moeten delven tegen.... noemen wij het de blinde Natuur.’
‘Wat dan?’ vroeg ik. ‘Waar kwam het water vandaan?’ ‘Uit mijzelf. Zweet, mijnheer! Al die beken zweet die ik er gelaten heb.’ Hij lachte als een kind, als een leerling des levens, die den schoolmeester in hem verschalkte.
Het vertederde mij, zodat ik zei; ‘Het kàn niet voor niets geweest zijn, al dat zweet.’
Maar de maestro, een rasechte Mexicaan tenslotte, antwoordde met de gelaten oer-wijsheid van zijn land: ‘Quién sabe... wie weet...’
Het klonk niet al te hoopvol, maar ook niet al te onzeker. Het olielampje begon stuipjes te krijgen en herinnerde mij er aan, dat het al laat moest zijn. De schoolmeester wilde met alle geweld dat ik op zijn zeildoeken brits zou slapen, hijzelf zou het zich met een stromat op de vloer gemakkelijk maken. Hij was er niet van af te brengen, en beweerde dat stromatten zelfs gezonder waren dan bedden. ‘Ik ben geoefend om te slapen als een Indio,’ zei hij vriendelijk. ‘U waarschijnlijk niet.’ Ik liet hem dus begaan.
Voor wij insliepen vroeg hij nog, of ik de volgende dag zijn school kwam bezoeken. Ik wilde des morgens echter zo vroeg mogelijk op weg naar de rancho van don Salustiano, temeer omdat de maestro mij had meegedeeld, dat het wel niet mogelijk zou zijn een rijdier in San Pedro te krijgen, men was er zelfs te arm voor ezels, of het zou van een zekeren Efrain Carranza moeten zijn, en deze was afwezig. Ik beloofde echter, dat ik spoedig terug zou komen, speciaal voor hem, en hij drong niet meer aan.
Buiten hoorde ik de krekels sjirpen. Zij en de zachte ademhaling van den schoolmeester in het enige vertrek van zijn hut, zongen mij in slaap.
Toen ik mijn ogen weer opende in het daglicht, was hij al gekleed en bezig koffie te zetten. Onhoorbaar moest hij hebben rondgescharreld. Ik bedacht onwillekeurig: ‘Zo glijdt hij hier door dit tijdeloze binnenland. Vijf jaar... tien jaar... hij spreekt er over alsof het dagen en uren zijn.’ En ik zag nu opeens dat hij iets heldhaftigs had.
‘Goed weer,’ juichte zijn stem. ‘Maar draal niet te lang.
| |
| |
Het wordt warm vandaag. Weten ze dan niet dat u komt? Ik heb don Salustiano wel eens ontmoet. Qué gran tipo! Wat een prachtvent!’
‘Hoe is hij dan?’ vroeg ik. ‘Ik ken hem niet. Hij heeft zeker mijn brief niet ontvangen.’
‘In deze streek gaan de brieven als vlinders,’ glimlachte de schoolmeester. ‘Ze blijven hier en daar lang zitten eer ze verder vliegen.’ Hij maakte fladderende gebaren.
‘Dat zal het zijn. En die fameuze don Salustiano?’
‘Een gran tipo, zei ik toch. Als hij gouverneur van de staat Tamaulipas geworden was, dan hadden we hier al andere toestanden. Maar hij is geen politicus... neen... anders zou hij don Salustiano niet zijn...’
Meer kreeg ik niet uit hem, terwijl hij mij door San Pedro begeleidde, om mij de goede weg naar de Rancho der Tien Mysteries te wijzen. Het dorp was in het donzige, geurende morgenlicht van een onvermoede vriendelijkheid bij alle armoede. Het was niet groot, veeleer een marktvlek voor de naburige boeren, een gehucht van nagenoeg uitsluitend hutten en adobe-huizen, de woningen van aangestampte en in de zon geharde klei, waarin de ‘betere’ inlanders woonden. Witgekalkt waren alleen het kerkje, het gemeentehuis, de school en de botica, een soort van komenijswinkeltje, alles gebouwtjes zonder verdieping, hoogstens met een droogzolder, wanneer ze geen platte daken boven hun luifeltjes hadden.
Bij sommige hutten bloeide het vermiljoen van granaatappel-bloesems tussen het jonge smaragdgroen van kruiden en struiken; daarachter stonden de houten buitenhuisjes, hutten kon je ze beter noemen, aardkleurige en vaak met bruin-verdord loof tot dak. En geleidelijk aan dunde de plaats uit tot open vlakte.
De schoolmeester had een montere, veerkrachtige manier van lopen, als had hij die der Indianen, die nooit grote stappen maken, overgenomen. Toen wij op de open vlakte, aan een weg door dromende maisvelden gekomen waren, zei hij: ‘Nu kan het niet meer missen, wanneer u deze richting houdt, en geen zijwegen neemt. Over een kwartier is u op het grote grasland. En over twee uur kunt u de
| |
| |
Rancho der Tien Mysteries zien liggen. Tot ziens, vergeet niet terug te komen. In San Pedro de Ixtla staat uw eigen woning.’ En hij boog met zeldzame hoffelijkheid.
Ik voelde de warme druk van zijn hand nog in de mijne, terwijl ik voortliep tussen de droge maisvelden met hun zachte ritselingen, alsof daar altijd iets, een dier of mens, voorzichtig bezig was zich een weg te banen door de hoge stengels. Een enkel steenachtig kopje onderbrak de aanplant.
Daar lagen een paar spierwitte karkassen, van rijdieren blijkbaar, te roosteren in de zon, die nu al heet begon te worden. Over de steenkale beenderen hipten grote zwarte vogels, dezelfde kalkoenachtige gieren die men elders ‘stinkvogels’ noemt, omdat zij altijd de doodgravers het werk uit handen nemen. Ze vlogen snel op, toen ik aankwam, maar zwierden onmiddellijk terug, een half dozijn ongezellige zwartrokken, met de leerachtig-geplooide strenge koppen van rechters uit de onderwereld, en hoekige snavels in plaats van haakneuzen. Toen ik een goed eind doorgelopen was, merkte ik, dat ze hoog boven mij cirkelden en mij volgden, stellig in de verwachting, dat ik ergens onderweg wel wat eetbaars zou deponeren.
Een eerste eenzame wandeling in een wildvreemd binnenland kan zelden opwekkend zijn. Ondanks de strak-blauwe lucht boven de stille, vaalgroene vlakte, overviel mij de sombere gedachte aan ongeval en mislukking. Wat er wel met mij gebeuren zou, wanneer mij hier iets overkwam? Ik ben een waaghals maar geen held, - een ogensluiter bij het duiken. Ik kende het besef van gevaar maar al te goed, een koud, langs de rug naar de schouderbladen omhoogkruipend gevoel, dat tenslotte een somnambule toestand veroorzaakt, waarin ik koppig word en hardnekkig, door een diepere, meer instinctieve dan verstandelijke overtuiging gedreven, dat ik het er toch heelhuids afbreng. Het is deze overtuiging die vermoedelijk ook bij anderen doorgaat voor driestheid. Telkens als ik in levensgevaar dacht te verkeren, en soms was het ernstig genoeg, voerden die twee wezens in mij, de Haas en de Verzekerde, net als nu hun verbitterd tweegesprek. Zo schept een al te
| |
| |
eenzaam mens zich gezelschap uit zijn vrees, en legde ik een urenlange weg af, onder luid gekibbel van twee tyrannieke instanties in mij, waarbij als het ware het lichaam dat daar over het smalle, rechte pad door de vlakte voortliep, geamuseerd toeluisterde, als betrof het gekrakeel een vreemde. Werkelijk, er wonen vele wezens in een mens, want andere gedachten waren alweer bezig met de plaats waar ik naar toe ging, de rancho, waar ik zo lang wilde wonen als men mij gastvrijheid zou willen geven, don Salustiano Iriarte, die mij vermoedelijk wel zou tegenvallen na alles wat ik gehoord had, de geheimzinnigheid van dit land, dat misschien doodalledaags zou blijken, wanneer men het goed genoeg leerde kennen.
En onderwijl cirkelden onvermoeid de grote zwarte vogels boven mij, zwevend en glijdend zoals alle roofvogels, - bijna zonder vleugelslag. Ze moesten ogen als telescopen hebben, om zo diep onder zich op de vlakte te kunnen bemerken wat hun aanstond. Ik trachtte even scherp de horizon af te spieden, of ik de rancho nog niet zag, maar ontwaarde slechts een klein stofwolkje ver naar rechts. Ik was toch niet van de goede weg afgedwaald, door per ongeluk een zijpad genomen te hebben? Soms twijfelt men zelfs over dat wat men zeker schijnt te weten...
Het stofwolkje werd groter en vervluchtigde als rook tegen de hemel. Was het wel stof? Het was droog genoeg voor een prairiebrand. Verbeeld je... Maar dit was geconcentreerder, en zelfs nu had ik dan toch iets van de rode gloed of minstens het dansen van de verhitte lucht moeten zien. Toch verhaastte ik onwillekeurig mijn pas.
De wolk kwam op mij toe en deelde zich. Eindelijk zag ik dat het drie mannen te paard moesten zijn, of liever twee, want nu kon ik duidelijk onderscheiden, dat het derde paard onbereden was, ze voerden het slechts met zich mee. Het waren inheemse ruiters, die dwars over het veld draafden, zonder zich om wegen te bekommeren. Ze waren tot vlak bij mij gekomen, een lange magere man, met brede hoed, in een eenvoudig hemd met rijbroek; het enige bizondere aan hem, behalve zijn smal gezicht met arendsneus en wenkbrauw-dun snorretje, was de brede, met
| |
| |
koper bewerkte gordel, die om zijn middel zat. De ander was een jonge, sportief er uitziende kerel met een rode zakdoek om de hals geknoopt en in zijn nek een oude strohoed, die heel zijn nieuwsgierig gezicht vrij liet.
Ik meende eerst, dat zij mij tegemoet gezonden waren. Maar ze deden alsof ze, zonder zelfs een woord te zeggen, wilden doorrijden, zodat ik mij niet kon weerhouden te vragen; ‘Is dit de goede weg naar de rancho van don Salustiano Iriarte?’
‘Moet u daarheen?’ vroeg de oudste man, terwijl hij zijn paard met een schok stilhield.
‘Ja,’ zei ik. ‘Ik heb den patroon van mijn komst verwittigd. Ik word er verwacht.’
‘Dan had ik het moeten weten...’
‘Is u dan soms don Salustiano?’ vroeg ik verrast.
‘Neen, maar ik ben de capataz, de assistent van don Salustiano.’
‘Ik heb bijna een week geleden geschreven dat ik kwam,’ verklaarde ik een beetje bitter.
De ander keek bijna verveeld, maar zijn gezicht lichtte op toen ik vervolgde:
‘Ik kom helemaal uit Europa, ziet u. Ik ben een vriend van Isidro Iriarte, don Salustiano's neef.’
‘Ha, Europa!’ De ruiter likte zijn dunne lippen af, terwijl zijn jonge metgezel grote ogen in het effen gezicht opzette en met kleine tikjes op de nek zijn paard vermaande; ‘Stil, stommeling, nietsnut.’
‘Dat is een hele reis,’ zei de catapaz, met een stem, aangenaam van bewondering. ‘Komt u daar direct vandaan?’
‘Zo ongeveer wel. Ik heb alleen in Tampico een paar dagen op antwoord van don Salustiano gewacht.’
‘Europa, wat ver!’ herhaalde de man hoofdschuddend. ‘Stapt u dan maar meteen op dit paard, want u zult wel moe zijn.’ En naar zijn metgezel gewend, ging hij voort: ‘Neem jij die koffer van mijnheer bij je, Candelario. Heb je het verstaan? Helemaal van Europa.’
Candelario knikte, maar hij maakte geen aanstalten om van zijn paard te komen. ‘Europa,’ mompelde hij, ‘ik heb ervan gehoord. Un pueblo colosal! Iets enorms!’ En met- | |
| |
een trok hij de lasso die aan zijn zijde hing los. en voelde ik mijn koffer, die ik nog in de hand hield, weggerukt. Candelario had hem gevangen alsof het een koebeest was en snoerde hem nu achter zich op het paard vast, bijna zonder zich te bewegen. Zijn donkere ogen bleven op mij gevestigd.
Weldra zat ik op het vrije paard naast den capataz en draafden wij over de weg, met Candelario achter ons aan. Van mijn hoge plaats kon ik nu ook in de verte een plomp torentje en wat daken zien. Dat moest de rancho wezen. Mijn begeleider bewaarde een bescheiden stilzwijgen, dat hij pas verbrak toen ik vroeg: ‘Ik hoop maar dat ik niet ongelegen kom?’
‘O neen, anders was ik u immers niet tegemoet gereden.’
‘Wist u dan dat ik kwam? Ik dacht dat mijn brief niet aangekomen was.’
De man glimlachte en wees met zijn vrije hand naar boven. ‘De zopilote's,’ zei hij, ‘werken beter dan de post.’ Hij bedoelde de zwarte aasgieren, die nog altijd een kleine honderd meter boven ons geruchtloos zwierden, en vervolgde: ‘Daaraan kan men al van heel ver zien, of er iemand over de vlakte gaat. En aan hun vlucht wist ik, dat het geen inlander was, want die lopen sneller, en ook geen ziek of gestorven dier, want daarvoor waren de zopilote's te weinig in aantal. Het moest dus een vreemdeling zijn, en hier zijn alle vreemdelingen bezoekers... of verdacht,’ liet hij er een tikje verlegen op volgen.
Hij had iets joviaals, iets toegankelijkers dan de Mexicanen die ik tot nu toe gezien had; niet dat in zichzelf beslotene, dat mij zelfs bij den onderwijzer van San Pedro de Ixtla getroffen had.
‘Is u ook in Europa geweest?’ vroeg ik, uit lust om hem te laten zien, dat ook ik gevolgtrekkingen wist te maken. Doch hij schudde van neen en zei: ‘Ik wou dat het waar was. Zo rijk zal ik wel nooit worden dat ik het kan. Maar ik kom wel van ver hier vandaan. Ik ben Argentijn.’
Inderdaad was hij van andere makelij dan de Mexicanen, rijziger, met een gemoedelijke zakelijkheid over zich, die hem zeker geschikt maakte om toezicht te houden over
| |
| |
zulke onmetelijke landerijen als die zich hier naar alle windstreken uitstrekten. Want op mijn vraag of wij hier al op het domein van de rancho waren, antwoordde hij: ‘U is al enige uren daarop, en u zoudt een dag nodig gehad hebben om het van het ene eind naar het andere te doorkruisen. Want aan de Westzijde,’ - hij wees links voor zich uit, - ‘zijn het de heuvels van Nuevo León, die de grens vormen. Dat is het begin van de Sierra Madre.’
‘Dan is don Salustiano een schatrijk man,’ merkte ik op. ‘Grond is nog geen rijkdom. Er is veel onbruikbaar land bij, zoals de Chaco bij ons in Argentinië. Maar een klein gedeelte is goede pampa. Er ontbreekt veel water. Anders...’
Weer likte hij zijn dunne lippen af. Hij scheen een levensgenieter, en iemand die zich hier volmaakt op zijn plaats voelde.
Zo bereikten wij de brede bosschages waarachter de rancho lag, na eerst een houten klappoort gepasseerd te zijn, die wel van buiten naar binnen, maar niet van binnen naar buiten door de paarden opengestoten kon worden. Deze toegang was aangebracht in een omheining van een enkele snoer prikkeldraad dat tussen palissaden gespannen was, en aan weerskanten zo ver liep als men maar zien kon.
‘Hier begint de eigenlijke rancho, het terrein dat nu in gebruik is,’ had de Argentijn verteld. En hier zagen wij nu ook enkele ruiters in de verte draven en een paar stervormige windmolens draaien, die de drinkbakken voor het vee moesten voeden, dat in een mist van fijne, vaalbruine stof stond te grazen.
Zomaar ineens begon een koele laan van gladde welriekende eucalyptusbomen, waaronder het gras groener en malser groeide tussen de zachte mossen, terwijl hier en daar wat bloempjes hun kroon opstaken. De laan kwam uit op een brede poort in een zware, witgekalkte muur. Want de rancho was als een vesting, zeker uit de dagen toen men nog rooftochten van plunderende soldaten of opstandige Indianen te duchten had. De muur had zelfs hier en daar kantélen en een soort van uitgebouwde wachthuisjes op de hoeken, als bij een echt kasteel. Het geheel zag er nogal
| |
| |
grimmig uit, ondanks de witte, soms wat beschimmelde kleur, waarop de zon verblindend scheen.
Maar binnen viel het ontzettend mee. Rondom een grote vierkante stenen plaats met de allures van een marktpleintje, liepen aan twee zijden de arkaden-galerijen waarop schuren en opslagplaatsen uitkwamen, en aan de twee andere zijden stonden de hoge behuizingen, waarvan de ene een kleine toren droeg en met op de eerste verdieping een lange, balkonachtige veranda, waarheen een witgekalkte, massieve trap, tegen de muur aangemetseld, omhoog voerde. Deze beklom ik met den Argentijn, die complimenteus geworden was en mij met veel plichtplegingen liet voorgaan. Noch deze statige hof, noch de enkele mensen die er voorbij liepen en achteloos naar de drie paarden bij Candelario keken, hadden iets boers. Het geheel vertoonde veeleer de stille plechtigheid van een strakke, moderne toneelopvoering. Hoewel aan alle kanten omsloten, had men voortdurend het bewustzijn van de hoge, strakblauwe lucht boven, door de harde slagschaduwen die het steilinvallende zonlicht gaf bij de rechtlijnigheid van alles.
Onder de open bogen van de veranda-galerij boven was het koeler; ze gaf zijwaarts over de poort heen uitzicht op een wijde horizon en leek een uiterst geschikte plaats om de halve rancho te overzien, gelijk ik nog menigmaal zou doen. Maar thans liet de Argentijn mij geen tijd. Hij klopte tegen een der vele deuren die hierop uitkwamen, wachtte zelfs geen antwoord af, maar trad naar binnen met de woorden: ‘Met uw verlof...’ Op de drempel bleef hij staan en liet mij met dat beleefd-amicale schouderklopje dat de gewoonte van alle Latijn-Amerikanen is, naar binnen gaan. In het hoge, kaal-witte vertrek zat een man achter een niet zeer ordelijk buro. Dat was Don Salustiano.
Zakelijk hoorde hij mijn verhaal aan, las vluchtig de brief van zijn neef door, knikte zonder op te kijken, en kwam toen van achter de lessenaar te voorschijn om mij, niet weinig tot mijn verrassing, te omhelzen en te begroeten alsof ik een jarenlange bekende was. In een seconde was beslist, dat de Rancho der Tien Mysteries mijn tweede tehuis zou zijn. Ik wist het opeens heel zeker, terwijl hij
| |
| |
mij kleine klopjes op de rug gaf en zei: ‘Dat is verstandig van je, Alberto, dat je het goede leven met ons komt delen. De Argentijn en ik zullen je inwijden, en zo kun je inhalen, wat mijn dwaze neef Isidro verzuimd heeft.’
‘Wat verzuimde hij dan?’ vroeg ik, terwijl ik don Salustiano eens goed begon op te nemen.
‘Alles,’ zei mijn gastheer lachend. ‘Hij is nooit hier geweest. Hij is een stadsmens, een van die in-tel-lec-tue-len,’ - hij spelde het woord lettergreep voor lettergreep, als om zijn verachting kenbaar te maken, - ‘die denken dat met boeken en namen de werkelijkheid bezworen wordt, zoals in de dagen van de oude Indiaanse magiërs. Zijn schilderen is ook een soort van wichelarij, waar niemand iets van snapt. Maar Isidro daargelaten, ik zal eens zorgen dat u wat te eten krijgt.’
Hij gaf den Argentijn een wenk, waarop deze snel en veerkrachtig vertrok. De beide mannen gingen bijna als gelijken met elkaar om, maar men kon bij flitsen toch heel duidelijk merken wie de baas was, al was de Argentijn bijna een kop groter dan don Salustiano. Deze was dik en lenig tegelijk. Zoals men bij een zeker vrouwentype van fausse maigreur spreekt, omdat zij er slank uitzien, maar bij het aanpakken toch mollig aanvoelen, zo zou men hier een fausse corpulence kunnen aannemen, omdat don Salustiano op het eerste gezicht dikker scheen, dan achteraf door zijn bewegingen en zijn levendige reacties, welke altijd volgden op korte ogenblikken van onbewogen bedachtzaamheid.
Hij leek het heel gewoon te vinden dat ik er was, en gaf mij volle vrijheid om overal op de rancho te komen waar ik maar wilde. Er verschenen vaker bezoekers, vertelde hij, en het verbaasde hem niet, dat mijn brief niet was aangekomen. ‘Die is de weg opgegaan van zoveel andere brieven,’ zei hij, met de handen in de zakken voor het raam van zijn kantoor, dat uitkeek op een ander gedeelte van de vlakte, waar veel bomen stonden en verderop de donkere vlek van een bos en een begin van heuvels te zien waren. Met kleine, afgemeten gebaren begeleidde don Salustiano zijn gesprekken en hij sprak graag, zoals de meeste Mexi- | |
| |
canen, wanneer zij eenmaal den ouden, wantrouwenden Indio hebben afgelegd. En het feit dat ik schrijver was - ‘poëet’ noemde hij dat - scheen hem omtrent mij volkomen gerust te stellen.
Zelf leidde hij mij in de namiddag op de rancho rond, om mij wegwijs te maken, terwijl hij uiteenzette: ‘De plaats wordt nog rancho genoemd, omdat het vroeger maar een kleine boeren-bedoening was, toen het zijn naam kreeg. Maar feitelijk is het een hacienda in de volste zin des woords, want daarginds heb je de suikerfabriek, hier de stallen voor beesten die moeten jongen of ziek zijn. Achter die loodsen daar, liggen de tuinen voor onze levensmiddelen. Ergens anders zijn de mais-aanplantingen, waarvan we zelfs een gedeelte kunnen exporteren. Naar de Noordgrens toe is het beste weiland en vind je de meeste runderen. Wij zijn bij de heuvels ook een kleine paardenfokkerij begonnen. Langs deze weg, voorbij de woningen der peones, kom je bij de hutten van het volk, een paar honderd Indio's, vrouwen en kinderen meegerekend. Het is geen onaardige bedoening en het kan precies in mijn zakboekje,’ zei hij, terwijl hij onder het wandelen op de heupzak van zijn rijbroek klopte.
Hij sprak over zijn bedrijf als een soort vorst van zijn staat; zonder hoogmoed of drukte, maar toch met iets onaantastbaars en vanzelfsprekends, dat bij al zijn vriendelijkheid imponeerde. De mensen die hij tegenkwam groetten hem met een hoofdknik of slechts een blik; en zonder de houding aan te nemen dat hij inspecteerde, keek hij levendig en scherp onder zijn brede strohoed rond, met een oogopslag waaraan klaarblijkelijk niets ontging. Zijn gedrongenheid gaf hem iets parmantigs, dat nog toenam, wanneer hij hoog te paard zat, onwrikbaar vastgegoten op de rug van zijn dier, - een echte zoon van deze vlakten. Tientallen indrukken bestormden mij, want ik kon de rancho nog niet overzien, daar deze was als een kleine stad, met veel verschillende dingen en geheime hoekjes, mensen die je zonder nieuwsgierigheid aankeken en voorwerpen, waarvan je het doel nog niet wist. Maar de sterkste indruk bleef voorlopig die, welke don Salustiano zelf
| |
| |
maakte: een veerkrachtige maar massieve ziel van het geheel, een beweeglijke kern waarin de vitaliteit van heel dit wijde landschap en heel deze witte burcht van bedrijvigheid zich had samengetrokken.
En hijzelf beloofde: ‘Je zult je hier niet vervelen. Ik zit hier al een mensenleeftijd en ben zelden langer dan een paar dagen weg. Maar op dit buitentje heb ik mij nog geen dag verveeld.’
Toen wij door een zijpoortje op de binnenplaats terugkwamen, bemerkte ik in een nis een zonderlinge steen van grillige vorm, die er neergezet was als een voorwerp van devotie, zoals men wel eens heiligenbeelden ziet. Ofschoon ik het voornemen opgevat had om geen voorbarige vragen te stellen en dan antwoorden te krijgen die ik slechts half begrijpen of verwerken kon, maar alles geleidelijk aan in mij op te nemen, kon ik hier toch niet de vraag onderdrukken, die onwillekeurig op mijn lippen kwam: ‘Wat heeft dit te betekenen, don Salustiano?’
Hij bleef staan en hield zijn katachtig-bruine ogen op de steen gevestigd. Daarop zei hij langs zijn neus weg: ‘De geleerden noemen het granodioriet. Ouderdom iets in de geest van honderd millioen jaar.’ Alsof hij daarmee alles gezegd had.
Doch nu ik eenmaal gevraagd had, liet ik mij niet afschepen en zei lachend: ‘Een mooie naam. Maar waarvoor staat het ding hier zo te pronk? Toch niet als mascotte van de rancho?’
‘Dat is een nuchtere veronderstelling voor een dichter,’ antwoordde don Salustiano even vrolijk. ‘Toch is het dat niet, al hebben de Indio's die hier komen er een bijgelovige eerbied en zelfs angst voor. Niemand op de hele rancho zou het, geloof ik, durven aanraken, behalve misschien de Argentijn. Maar die is dan ook niet van hier. De steen is taboe, ofschoon niemand weet waarom... behalve ik!’
‘Mag ik het dan weten? Vergeet niet dat ik hier uit nieuwsgierigheid ben, en onbescheiden van beroep!’
Don Salustiano lachte, troonde mij mee naar binnen en zei intussen: ‘Vraag, mijn zoon, vraag. Je bent nog jong en hebt dus het recht om te vragen. Ik vraag me ook de hele
| |
| |
dag allerlei af, en de afdoende antwoorden komen steeds zeldzamer. Maar op de jouwe behoef ik gelukkig het antwoord niet schuldig te blijven. Die steen is een erfenis, de belangrijkste erfenis van mijn leven.’
Hij pakte twee schommelstoelen, en terwijl wij ons op de veranda zetten, waar de eerste avondnevel begon te grijzen, hoewel daarachter nog volop zon scheen, vervolgde hij: ‘Deze rancho heb ik als jongeman te danken gehad aan een oudoom van moederszijde, een zonderling, meer Spanjaard dan Mexicaan, nog het echte type van de oude conquistadores, die met een honderdtal, zonder andere wapens dan een paar verroeste musketten, kans zagen een heel werelddeel te veroveren. Die oudoom had het klaar gespeeld geleidelijk aan met zijn hele familie ruzie te krijgen. Als kind zag ik hem slechts een paar maal en later nooit meer. Men vergat hem, want hij zat meestal ver in het binnenland. Niemand wist of hij arm of rijk, gezond of ziekelijk was, tot op een dag zijn doodsbericht kwam. Zijn nalatenschap was niet veel en hij had in zijn testament nauwkeurige, maar ietwat zonderlinge beschikkingen getroffen. Hij was ongetrouwd gebleven, de erfgenamen waren dus alleen neven en nichten met hun kinderen. De een kreeg een waardeloze fles die zich in Michoacán bevond, een tweede een kistje, dat hij ergens in Durango had laten staan, een derde een oud jachtgeweer dat hij in Yucatán vergeten had. Je hebt geen idee van die afstanden, en daar de reiskosten natuurlijk verre de waarde van al die erfstukken overtreffen moesten, deed niemand moeite om zijn aandeel op te eisen. In het testament stond ook de clausule: ‘De steen van San Pedro de Ixtla voor mijn achterneef Salustiano.’ Dagenlang was ik het voorwerp van spot voor mijn familieleden, die het geval natuurlijk aan vrienden en kennissen vertelden, met het gevolg, dat ik mij niet vertonen kon, zonder uitgelachen te worden.
In die dagen was ik een lichtzinnige stijfkop, ik weet trouwens niet of ik het niet gebleven ben. Maar goed, om al de lachers te tarten en uit een soort van boosaardige spijt, besloot ik mijn erfenis te gaan halen, en ondernam de lange reis van Mexico naar San Pedro - toen waren er nog geen
| |
| |
spoorwegen en het was een lange, zware tocht - om een stuk steen te gaan opvorderen bij een zekeren Juan Zamora, de man is allang dood, die volgens het testament het ding onder zijn berusting had.
Iedereen noemde mij een gek en een verkwister toen mijn voornemen bekend werd, en daarom juist ging ik. In San Pedro de Ixtla trof ik bij den ouden Indio Juan Zamora inderdaad de steen aan, dezelfde die je beneden in de nis gezien hebt. De Indianen geloofden dat het een zonnesteen, een meteoorsteen was, maar dat is het beslist niet, hebben de Amerikanen gezegd, die hier geweest zijn. Granodioriet hebben zij het ding gedoopt, en mij een zorg! Maar de Indio's geloofden ook, dat wie de steen bezat, macht over de streek zou krijgen, en gek genoeg hèb ik die macht ook gekregen, al ben ik geen gouverneur van Tamaulipas geworden, en ben ik bij drie verkiezingen verslagen, omdat het daar nooit eerlijk toegaat en de grondwet minder waard is dan het toiletpapier, dat in deze beschaafde streek toch voor een kostbare zaak geldt.
Maar daar gaat het nu niet over, politiek interesseert me niet meer. Ik bleef een paar dagen in San Pedro hangen. Je komt er net vandaan, en weet dat het een plaats van niets is; toen was het nog minder dan niets, want allerlei revoluties hadden hier gewoed en hele stukken land lagen braak en verlaten. Ik begon wat rond te neuzen en liet mij door Juan Zamora allerlei vertellen. Het was een fatsoenlijke kerel, een Indio van het goede soort. Hij zei me, dat sinds de laatste revolutie niemand zich meer hier durfde te vestigen, omdat de Indio's weigerden voor bazen uit de stad te werken. Dat was zo de gewone geschiedenis in heel Mexico; die bazen maakten het er dan ook naar. Daardoor was er veel grond voor een prikje te krijgen, want niemand kon er iets mee beginnen. ‘Ik weet een rancho voor duizend peso's,’ beweerde Juan Zamora. ‘Een juweeltje, al is hij wat verwaarloosd. Net iets voor jou, padroncito. Koop hem, ik heb ze niet, die duizend peso's.’ Ik zei: ‘Wat zou ik ermee moeten beginnen, ik sta voor dezelfde moeilijkheden als alle anderen.’ En toen gaf Juan Zamora het fameuze antwoord, dat een soort openbaring,
| |
| |
een lijfspreuk voor mij geworden is; hij zei: ‘Het kan, padroncito, want jij hebt immers de steen!’
Ja, verbeeld je, ik had de steen, waardoor de Indio's geloofden, dat ik nu eenmaal de aangewezen man was om hier baas te spelen. Juan Zamora wist aanstonds een paar dozijn van die armoedzaaiers uit San Pedro te bewegen om voor mij te werken, en die zouden weer anderen trekken. Ik waagde het erop en kocht de vervallen Rancho der Tien Mysteries. Van lieverlede, stukje bij beetje, hebben we er iets behoorlijks van gemaakt. Ja, ja, zo is het.’ ‘En de familie heeft niet meer om u gelachen,’ merkte ik op bij wijze van compliment.
Don Salustiano maakte een lichte schouderbeweging. ‘Ga door! Ze hebben jaren lang gelachen, maar niemand is gekomen om te zien hoe de zaak hier maand na maand beter werd. Met de steen heb ik ook een beetje de natuur van mijn oudoom gekregen, geloof ik. Nergens voel ik mij plezierig behalve hier. Daarom staat die steen beneden als een symbool van dit alles.’
‘Maar nu bewonderen zij u,’ hield ik vol. ‘Isidro heeft in de hoogste loftermen over u gesproken, anders was ik immers nooit gekomen!’
Ongelovig schudde mijn gastheer het hoofd. ‘Woorden, woorden, beste vriend. Ze denken: ziezo, de oude Salustiano is netjes opgeborgen in het binnenland. En als ik een van mijn neven op mijn manier de steen zou nalaten, kwam hij hem zeker niet halen, geloof me.’
Hij zei het zonder bitterheid, bijna schertsend. Daarna ging hij een karaf halen en schonk mij een hevig-brandende, vreemd-aromatische drank in, die men zelf op de rancho uit cactusplanten stookte. Met het glaasje in de hand, dat hij tegen het licht van de ondergaande zon hield om het te zien fonkelen, sprak hij de wijze woorden: ‘Iedereen erft de steen, Alberto. Maar men moet lichtzinnig genoeg zijn om hem te gaan halen waar hij ligt. Ik heb me niet onbetuigd gelaten; op de jouwe, jonge vriend!’
Evenals het rode avondlicht in zijn glas, blonk een gerechtvaardigde trots in zijn heldere ogen, terwijl hij mij het welkom in zijn rijk toedronk.
|
|