| |
| |
| |
Dieren
Op de ‘Indra’, waar het laden en lossen opgehouden en een doodse avondrust teruggekeerd was - want niets is doodser dan een groot schip waarvan de machines niet draaien - trof ik den kapitein, dien ik vertelde, dat ik vermoedelijk een dag of drie, vier in Tampico zou blijven. Aan Don Salustiano Iriarte had ik direct bij aankomst een brief gezonden om hem mijn aanstaand bezoek te melden, en toen ik den kellner van het café waar ik met Kuiper geweest was, gevraagd had, hoe lang het kon duren, voordat ik antwoord kreeg op een brief naar San Pedro de Ixtla, had hij geantwoord, dat het hoogstens een dag of wat kon zijn, als de plaats die hij zelfs niet bij naam kende, werkelijk in de staat Tamaulipas lag, zoals ik hem inlichtte.
‘Dat is ongeveer zo lang als ik verwacht, dat we hier blijven liggen,’ zei de kapitein, ‘want 's avonds werken de heren hier niet meer. Als u wilt, kunt u die tijd nog aan boord logeren; ik weet niet of de hotels in Tampico wel zo aanbevelenswaardig zijn.’
Gaarne nam ik zijn aanbod aan, want de ‘Indra’ was een gemoedelijk schip, waaraan ik mij gewend had, terwijl hotels mij nooit konden aantrekken. Ik zou dus in mijn oude omgeving het tegenbericht uit de Rancho der Tien Mysteries afwachten, en mij tot zo lang beschouwen als gast van den kapitein.
Onderweg was hij vrijwel onzichtbaar, althans ongenaakbaar geweest, maar nu ontpopte hij zich als een korte, vriendelijke dikkerd, die gaarne een stevige borrel dronk, en ondanks de hoogrode kleur welke hem tot tussen het dunne hoofdhaar zat, weinig last scheen te hebben van de tropische hitte op deze plaats. Aan tafel, aan zijn rechterzij tegenover den eersten machinist gezeten, bracht ik verslag uit over mijn wedervaren aan wal met Kuiper.
De kapitein liet mij rustig uitpraten, maar zei toen met een gedecideerd gebaar: ‘Dat is allemaal nonsens, ouderwetse romantiek. Wat de mensen zich inbeelden en wat ze denken dat hun overkomt, is kinderwerk vergeleken met dat wat zich in de natuur afspeelt, ik bedoel onder de
| |
| |
levenloze stoffen, zoals mineralen, onder zulke onactieve dingen als planten, of bij de redeloze dieren. De mensen geloven aan geesten en geesteskrachten en laten zich heel wat voorstaan op hun eigen geest. Maar als je het mij vraagt, is alles even geestloos of even bezield, het ligt eraan hoe je het nemen wilt. Alles is min of meer dier, leeft op zijn eigen maniertje en heeft deel aan natuurkrachten, waarvan wij bitter weinig snappen, omdat de wetenschap nog in haar kinderschoenen staat, wat we ons ook mogen inbeelden met onze dieselmotoren en electrische centrales.’ Kauwend knikte de machinist zijn instemming, en de kapitein, die bij al zijn dikte weinig at, ging voort:
‘Daar heb je bijvoorbeeld een geval, waarvan ik onlangs gehoord heb, van tropische vlinders. Tot voor kort kende men alleen de mannetjes van die soort, die in menigte tussen de beide keerkringen voorkomen. Het is gebleken, dat er op de tienduizenden mannetjes maar een enkel keer een wijfje ontstaat, dat veel groter en mooier is en er heel anders uitziet. Min of meer als bij de bijen, waar in elke staat ook maar één koningin voorkomt op de zoveel honderd werkbijen en darren. Maar in nog veel sterkere mate.’
‘'t Is goed dat dit niet ook onder de mensen het geval is,’ meende de machinist, die vrijgezel was en zich daarin verheugde, ‘wat zou dàt een trammelant geven!’
‘Alsof er nou al niet meer dan genoeg ruzie is in deze onrustige wereld,’ meende de kapitein. ‘Maar onderbreek me niet, want wat ik eigenlijk wou vertellen, is het volgende. Eens in de zoveel tijd ontwikkelt zich één van die duizenden mannetjes volkomen plotseling en op onverklaarbare wijze tot een wijfje, vliegt weg en blijft in de eenzaamheid ronddwalen, totdat ze broeds is. Als dan de paartijd gekomen is, ruiken de mannetjes, en dat is het merkwaardigste, tot op een afstand van tientallen, misschien zelfs honderdtallen kilometers, waar het enorme wijfje zit. Met een fijnheid van reukorgaan die boven alle menselijk begrip gaat, ofschoon wij van de honden weten, hoe ongelooflijk scherp het zijn kan, komen dan de mannetjes met honderdduizenden uit alle windstreken aangevlogen om dat ene wijfje te bevruchten, - met heel wat
| |
| |
erger haast dan kerels die zich verdringen en elkaar doodsteken om één zo'n variété-dame of vamp. Die mannetjesvluchten kende men al heel lang, zonder het flauwste vermoeden te hebben, dat het begonnen was om een wijfje, dat niemand nog ooit gezien had.’
‘Cherchez la femme,’ kon de machinist niet nalaten op te merken.
‘En òf ze de vrouw gezocht hebben,’ ging de kapitein voort. ‘De geleerden konden maar niet verklaren hoe die uitgesproken mannetjes zich voortplantten. Ze konden toch onmogelijk uit peulvruchten of kalebassen tevoorschijn komen, zoals die ongeloofwaardige soort van ganzen, waar onze oude reisjournalen vol van staan, en waarvan Plinius, geloof ik, al verteld heeft, dat ze aan bomen groeiden totdat ze rijp waren om weg te vliegen. Later heeft men zijn geleerde neus opgetrokken voor dergelijke onbevestigde wonderverhalen, en waarschijnlijk terecht. Maar is dat van die vlinders niet nog gekker en zeldzamer?’
‘Knappe vent, die dat tenslotte ontdekt heeft,’ zei ik.
‘Of toeval,’ opperde de machinist.
‘Ik ben te weten gekomen hoe dat gegaan is,’ sprak de kapitein, terwijl een fijn glimlachje om zijn mond beefde. ‘Mijn collega van de ‘Timor’ heeft het mij onlangs verteld. Dat ging zo. Een entomoloog was uit Europa naar deze streken gekomen om zeldzame insecten te bestuderen en te verzamelen voor zijn museum. Ergens diep in het oerwoud vond hij een exemplaar van het wijfje, dat hij natuurlijk niet kende, en meteen levend en wel in een doos deed, om het later op zijn gemak te kunnen onderzoeken. Na een paar maanden scheepte hij zich met heel zijn verzameling in om naar huis te varen.
En daar, op de Middenpassage, terwijl me die oude trekschuit van een ‘Timor’ over de linie zigzagt en ongeveer op de vijfentwintigste lengtegraad is aangekomen, halverwege tussen Afrika en Amerika, is de paartijd voor dat broedse wijfje aangebroken, en verspreidt ze haar voor mensenneuzen onmerkbare lokgeur door de luchtgaten van haar doos in de hut van den entomoloog. Het tocht er als de hel op die ‘Timor’ en zó woei die geur door patrijs- | |
| |
poorten en deuren de zee op, naar de-hemel-weet-waar. In minder dan geen tijd had je de poppen aan het dansen. Met honderdduizenden, neen, millioenen kwamen de mannetjes aangefladderd over de wateren Gods. Hele zwermen, als onweerswolken, doken, vooruit en achteruit, aan bakboord en aan stuurboord, op uit de kim en kwamen snorrend en ritselend aangezet als de sprinkhanen, zodat de hemel verduisterde en het wel leek of er een fikse storm op til was. Ze kwamen zowel uit Afrika als uit Amerika, want het schip was juist halfweg en de wind was al een paar maal gedraaid. Daarom waren het er zo bijzonder veel, en zeg dat de helft onderweg verzopen is, dan was de andere helft nog meer dan voldoende om een hele volksstam aan het schrikken te maken.’
‘De begeerten van den zondaar zullen met hem omkomen,’ mompelde de bijbelvaste machinist. Maar zijn chef keek hem zo streng aan, dat hij onmiddellijk zweeg, en de kapitein ging rustig door:
‘Ze kwamen recht op het schip af, feilloos geleid door hun instinct en hun reukorgaan, en vielen vermoeid op het dek neer, waar ze binnen het half uur een laag van ruim een halve meter dik vormden, al stond de hele dekbemanning met zwabbers en brandspuiten klaar en werkten ze zich het apenlazerus. Niets hielp, er kwamen er steeds meer; als sneeuwvlokken en ijzel zetten ze zich op alle touwen en spanten en relings en laadbomen, ze vormden een toren op het stuurhuisje en de schoorsteen lag zo vol, dat de walm door de machinekamer sloeg. Vooral de hut van dien geleerden baas kreeg het natuurlijk zwaar te verantwoorden. De vlinders zaten als een dikke massa tegen de buitenwand gekleefd, en het leek wel alsof de ‘Timor’ plotseling in een Noordzeemist terechtgekomen was. Zowel binnen als buiten kon je geen handbreed voor ogen zien. Het was vlindermoes waar je maar stond of liep.
Overigens moet het wel een mooi gezicht geweest zijn, al die lieve beestjes die daar kwamen aanzetten als heel kleine meeuwen, maar dan in ordeloze drommen, die op en neer golfden op de wind en als een soort van makke taifoen het hele schip omwikkelden.
| |
| |
Niets hielp aan boord, de stroom hield maar niet op. En weldra zag het schip er uit als een rare, drijvende pyramide in zee, een ijsberg in de tropische wateren. Al die fladderdingen hadden zich daarop neergestort.
Eén vlinder had kans gezien om door een kier in de hut van den geleerde door te dringen; de gelukkige! Eén op de zoveel millioen... Maar nog was hij niet in de doos bij het wijfje. Tot zijn vreugde begon de entomoloog, die zich daar tegen al de furiën van zijn vak verschanst had, iets te begrijpen van de ware zin van dit alles, toen de mannetjesvlinder niet meer van de gaatjes in de doos weg te krijgen was, waarop hij zat als een bok op de haverkist. Maar de geleerde had geen zin zijn kostelijke vondst uit het oerwoud zomaar prijs te geven, en...’
De kapitein leunde voldaan achterover, als iemand, die een moeilijk rapport tot een goed einde gebracht heeft, en geen woord te veel meer zeggen wil. De machinist schudde ongelovig het hoofd en vroeg een beetje onnozel:
‘En wat gebeurde er toen?’
‘Toen is de ‘Timor’ gezonken van de zwaarte van al die vlinders. De opvarenden, die zo verstandig waren het wijfje mee te laten verzuipen, konden nog net in de reddingsboten komen, en zijn later door mij opgepikt. Het was vóór je tijd, meester; ik dacht wel dat je dat vragen zou.’ En zijn kleine, scherpe oogjes blonken van de binnenpret. Ik proestte het uit, terwijl de machinist zuurzoet op zijn lippen beet.
Wij stonden van tafel op, en terwijl wij het stille dek op liepen, zei de machinist: ‘Toch is het waar, dat er van die vlinders bestaan. Ik heb het ook ergens in een boek gelezen. Maar dat is dierlijk instinct; daar is immers niets geheimzinnigs aan.’
‘Aan het woord niet, aan het ding wel,’ meende de kapitein weer ernstig, met een van die plotselinge overgangen, die hem gevreesd maakten bij zijn bemanning.
‘Bij planten,’ zei ik zelf, ‘komen soortgelijke werkingen op grote afstand zeker voor. Want ik geloof niet aan dat fijne reukorgaan van die vlinders, maar veeleer aan het bestaan van een apart zintuig, waardoor ze de lokroep van
| |
| |
het wijfje verstaan, en waardoor ze geleid worden. Zij zijn als leden van dezelfde stam immers met elkaar verbonden, afzonderlijke individuen van één groot, zich verspreidend oerwezen. Misschien is dat met alles zo, maar zeker met de planten die ik bedoel. Zo heb je bijvoorbeeld de Gravensteinse appel. Dat was vroeger een van de bekendste en lekkerste appelsoorten in Noord-Europa, die oorsponkelijk gekweekt was door iemand in het Sleeswijkse plaatsje Gravenstein, waarvan de appelsoort zijn naam heeft, en vanwaar de planten naar overal verspreid zijn, - dat weet men precies. Welnu, al een hele tijd geleden begon de oude moederboom in Gravenstein meer en meer te kwijnen en te verschrompelen. En wat wil het geval, - met alle Gravensteiner appelbomen op heel de wereld is hetzelfde bezig te gebeuren. De moederplant sterft, en alle andere, zelfs de jongste afstammelingen, waar ze ook staan, in Holland, Frankrijk, Amerika, Japan, zijn bezig dood te gaan. Er zijn al jaren geen Gravensteinse appelen meer te krijgen, nergens meer. En ze komen ook niet terug.’
‘Dat zie je soms ook met mensenfamilies gebeuren,’ zei de kapitein. ‘Plotseling sterven ze uit in alle vertakkingen.’ De machinist was nadenkend geworden. ‘Als je de dingen zo gaat beschouwen,’ meende hij, ‘dan wordt de wereld plotseling heel anders. In China hang je een zijden, in Amerika een katoenen, bij ons een wollen en hier een hennep-draadje in de aluin-oplossing, en overal komt eenzelfde kristalletje, precies gelijk van vorm, aan het draadje zitten en begint te groeien. Is het omdat er maar één aluin in de wereld is? Plotseling denken drie, vier mensen op verschillende punten van de aardbol precies hetzelfde, - dat kan toch, het komt voor... Betekent het, dat er maar één gedachte is, die met de snelheid van het licht door de wereldruimte ronddwaalt?’
‘Wie zal het zeggen,’ zei de kapitein, ‘we zullen er wel niet achter komen, al staan we hier tot morgen vroeg over zes jaar.’
De beide zeelieden lieten mij alleen met de raadselen die zij hadden opgeworpen boven de vele andere, die mij al drukten. Mijn eerste nacht in Mexico was dan ook on- | |
| |
rustig, gelijk zovele die nog zouden volgen, ofschoon er niets voorviel, daar ik niet van boord ging.
Nog in gedachten bezig met de dingen van de vorige dag, besloot ik de volgende morgen dan maar in mijn eentje Tampico te gaan verkennen. Voortaan zou ik tòch alleen staan in dit land en los van mijn oude omgeving, zoals die Sleeswijkse appelboompjes, die eeuwen geleden van hun oorsprong naar de vreemde gebracht werden, - en toch evenzeer daaraan verbonden bleven door onzintuigelijke banden. Dat was tenminste een geruststelling.
Kuiper had zich niet meer laten zien, en gedurende de tijd dat de ‘Indra’ voor Tampico lag, merkte ik maar weinig meer van hem. Hij had zich in dezelfde soort van terughoudendheid verschanst, als bij het begin van de reis, - stellig bevreesd dat ik beslag op hem zou leggen, als ik door de stad wilde zwerven. Ik ging dus alleen en moet bekennen dat ik teleurgesteld werd.
De plaats had het typische aanzien van alle oorden die te snel zijn opgekomen, en dan plotseling door een oorzaak van buiten geremd worden in hun ontwikkeling. Mooie villa's stonden achter sombere ouderwetse straten langs de lagune aan de oostzijde, maar al dicht daarbij strompelde ik weer door de grootste vervuiling tussen houten krotten, waar smoezelige kinderen met nog smoezeliger honden speelden onder het applaus der groene handpalmen van enorme scheefgezakte cactusplanten. Het geheel had iets benauwend-treurigs en vermoeids, dat nog verergerd werd door het zonlicht in de modderpoelen en het diepe paars der schaduwen. Overigens was het een geluidloze stad.
Het viertal dagen in Tampico - mijn eerste, teleurstellende dagen in Mexico - zou geen herinnering hebben achtergelaten, wanneer er niet een kleinigheid gebeurd was, die mij een tijd later veel te denken gaf. Terwijl ik tegen het vallen van de avond door een van de buitenwijken wandelde, die ik nu al aardig begon te kennen en die mij met hun tropische volkstuintjes tussen aarden wallen meer zeiden dan de karakterloze binnenstad, kwam opeens uit een van die ongetwijfeld door malaria geteisterde krot- | |
| |
ten een magere, oude man met een kalebas in de hand naar mij toe. Hij zag er vervallen uit en ging in lompen, maar ondanks zijn peper-en-zout-kleurige haren schenen zijn ogen te branden in zijn kop, en hij droeg de kalebasschaal behoedzaam voor zich uit, alsof hij bang was iets van het vocht daarin te verspillen. Ik dacht dat hij met soep of zo naar den een of anderen buur toe ging, maar hij kwam recht op mij af, met een lichte, haastloze stap, en sprak mij aan in een keuriger Spaans, dan ik verwachtte van iemand die voor een bedelaar kon doorgaan.
‘Señor’, zei hij, ‘met uw permissie. Ik heb hier een grote curiositeit, en zou het op prijs stellen, als u die van mij wilde kopen. Ik ga in op elk redelijk bod.’ En tegelijk hield hij mij de kalebas onder de neus, waarin, klaarblijkelijk in een niet al te onzuiver water, een vreemd salamanderachtig beest, maar veel naakter en lelijker, rondzwom.
‘Wat is dat voor een ondier?’ vroeg ik, ingepalmd door zijn hoffelijkheid, die iets onweerstaanbaars had.
‘Een axolotl. Kent mijnheer de axolotl dan niet?’ Zijn stem drukte minder verwondering dan wel een beleefd verwijt uit.
‘Neen,’ zei ik, hoewel ik mij vaag meende te herinneren, dat ik weleens die naam was tegengekomen. Maar het wilde mij niet te binnen schieten in welk verband.
‘Het wonderbeest van ons arme Mexico,’ antwoordde de man met een licht pathos, zo als toneelspelers weleens schertsend en familie spreken. ‘Het nationale symbool voor verleden, heden en toekomst. Een curiositeit in de schepping, mijnheer. Dit is nu de echte en onvervalste axolotl, en welk een exemplaar!’
Ik boog een weinig voorover om het beest nauwkeuriger te bezien. Het lag geheel onder water en droeg een soort van fijnvertakt gewei, als van rose korstmos, aan weerskanten van zijn kop. ‘Uitwendige kieuwen,’ schoot mij de schoolformule te binnen. ‘Juist, uitwendige kieuwen.’ En ik vroeg: ‘Waarom is dit waterdier dan zo merkwaardig?’ ‘Omdat het, met uw verlof, geen waterdier is, maar een landdier. Tenminste wanneer het op de droge hoogvlakte voorkomt. Deze zelfde axolotl krijgt, zodra hij in de bergen
| |
| |
komt, longen en leeft tussen de rotsen. Zijn kieuwen vallen af. Maar nauwelijks komt hij weer in het water terecht, of zijn longen schrompelen en zijn kieuwen beginnen weer te groeien. Ik zei u toch, dat hij een echte Mexicaan is.’
‘Wat bedoelt u met een echten Mexicaan? Ik ben hier vreemdeling,’ bekende ik.
‘Des te beter,’ ging de man onverstoorbaar voort. ‘Wees welkom hier, in ons midden. Nu moet gij de axolotl zeker kopen, want hij kan u veel leren.’
‘Wat dan?’ vroeg ik lachend.
‘Hoe wij Mexicanen zijn. Twee dingen tegelijk en toch geen van beide. Goed en slecht, en toch anders. Wijs en dom, en toch noch het een, noch het ander. Wreed en zachtzinnig, voortvarend en lui, ongelovig en religieus. Wat u maar wilt, en toch niet zo.’
‘Is dat dan niet met alle mensen het geval?’ vroeg ik.
‘Misschien. Maar niet zo duidelijk. 't Is bij ons als met de axolotl; goed zichtbaar. Koop hem, het zal u amuseren.’ Ik schudde zo vriendelijk mogelijk van neen, en argumenteerde: ‘Ik heb geen geld. En bovendien moet ik op reis, ik kan zoiets niet meenemen.’
De man keek mij met scheefgehouden hoofd aan, alsof hij hartgrondig aan mijn woorden twijfelde. ‘Alle vreemdelingen die hier komen, hebben geld,’ zei hij. ‘Zij slepen alle rijkdommen uit Mexico weg, maar zij hebben gelijk, wanneer wij het toelaten. De axolotl laat zich ook brengen waar men maar wil; hij past zich aan en is met weinig tevreden. U zult geen last van hem hebben.’
‘Toch koop ik hem niet,’ antwoordde ik resoluut.
De man trok een licht-verwijtend gezicht.
‘Goed. Ik begrijp het. Dan schenk ik hem u. Een vriendelijk geschenk mag men niet weigeren. Hier!’ En hij drukte mij de kalebas in de handen. Als ik niet had aangepakt, zou ze gevallen zijn.
‘In 's hemelsnaam dan, ik zal u een peso geven, en behoud het ding,’ zei ik.
Maar verontwaardigd weerde hij af: ‘Ik ben geen bedelaar, mijnheer. Betáál mij een peso en neem het dier mee.’ Er viel niets aan te veranderen; zijn optreden was zo be- | |
| |
slist en haast gebiedend, dat ik wel aan zijn wens moest voldoen. Het begon ook al donker te worden in deze buitenbuurt, die misschien niet ongevaarlijk was, en ik wilde terug. Zonder begeerte en met langzame waardigheid stak de man het zilverstuk in zijn zak, en liep door, na een hoffelijke groet gebracht te hebben, alsof hij maar een toevallige voorbijganger geweest was.
Aan boord werd ik hartelijk uitgelachen toen ik daar voetje voor voetje, veel te laat voor het avondeten, met mijn axolotl kwam aanzetten en mijn wedervaren vertelde. Het beest werd meteen ‘de Mexicaan’ gedoopt, maar ik kreeg het lumineuze idee het op mijn beurt met zoveel plechtigheid aan den kapitein als aandenken aan te bieden, dat hij het onmogelijk weigeren kon en het meteen aan de zorg van zijn hutjongen toevertrouwde.
Ik voelde mij gelukkig bevrijd van deze ongewilde aanwinst, onbewust van het feit, dat ik de axolotl later nog in vele gedaanten zou tegenkomen.
Het werd tijd dat de ‘Indra’ zou vertrekken, en ik had nog altijd geen antwoord van don Salustiano Iriarte ontvangen, hetgeen het onbehaaglijke gevoel versterkte, dat Tampico mij toch al bezorgd had. Ik besloot dus niet langer te wachten en op dezelfde dag als de boot, die een soort van ‘laatste band’ vormde, de stad te verlaten en hoe dan ook het avontuur te wagen, om bij een onbekende in de wildernissen van Tamaulipas op bezoek te gaan.
Aan het station was mij meegedeeld, dat San Pedro de Ixtla niet aan een spoorlijn, noch aan een hoofdweg lag, maar een weinig terzijde, ongeveer twee uur gaans van een halte met een onuitspreekbare inlandse naam. Daarheen nam ik dus mijn kaartje toen de ‘Indra’ goed en wel bezig was de rivier Panuco stroomafwaarts te varen. Tampico bleef een soort van middelpunt, vanwaaruit wij ieder in tegenovergestelde richting vertrokken.
Natuurlijk was deze eerste tocht naar het binnenste van het land vol aangename afwisseling. Het treintje, want veel bizonders was het niet, vertrok tegen zonsopgang, en weldra zag ik het slapende land ontwaken en de rode zonneschijf haar kop opsteken uit de dichte dekens van dauw.
| |
| |
Vochtig en broeiend waren de velden, afgewisseld door hoog hout hier en daar, en lagere vruchtbomen elders. De stille uitbundigheid, de onbewogen overdaad, die mij in tropenlanden steeds weer in een toestand van voortdurende heimelijke jubel bracht, heerste ook hier. Maar toen de zon harder ging schijnen en alle nevels opgetrokken waren, kwam daar plotseling een einde aan. Boortorens, tanks, huizen, fabrieksschoorstenen hadden opeens een stuk van deze weelde kaal geknaagd, zoals een grassnijmachine dwars door een wild perk vooruitgeduwd wordt, en niets dan een verminkte bodem achterlaat.
Petroleum! Het was alsof roet en vettigheid tot binnen in het rustig voortzeulende treintje doordrong, dat telkens schrille fluittonen uitstiet om zijn komst op het volgend stationnetje aan te kondigen. De nieuwe rijkdom van deze streek had een sombere, meedogenloze zakelijkheid, waarbij die van Tampico nog verzacht was door verwaarlozing en teruggang. Hier werd nog een schijn van bedrijvigheid opgehouden, want de aardolie, eenmaal uit het spongat der boortorens losgelaten, liet zich niet meer bedwingen, en moest, of men haar gebruiken kon of niet, verzameld worden, om niet het hele land straks met onblusbare vuurgloed te bedekken. Het was of deze noodzaak alles hier de verbetenheid gaf, die iets onmenselijks, iets zo hardvochtigs vertoonde, dat men er onwillekeurig van huiverde.
Een poos na iedere snerpende jammerkreet om deze ellende, stopte het treintje en kwamen fluisterende reizigers binnen, die slechts luidruchtig waren door hun menigte bagage: manden en bundels meestal, waartussen zij zich verschansten alsof zij markt hielden. Maar zij spraken weinig, schenen allen te leven onder de hoge blauwe, glasachtige druk van deze streek, waar de aarde-buik bezig was haar ingewanden binnenstebuiten te keren onder de chirurgische instrumenten en de drainage der industrie. Een donker volksmeisje met een grote rood-opengebloeide hibisk op haar boezem, was het enige lieflijke dat ik heel de morgen zag. Ze scheen de bloem haast op een andere planeet geplukt te hebben, en zelf hierover verbijsterd, naar deze plaats verdwaald te zijn.
| |
| |
Maar even plotseling als deze grimmigheid begonnen was, hield ze ook weer op, en volgden wij het mierenpad der spoorrails door een oerwoud, dat in ruisend zwijgen slechts op ons voorbijgaan leek te wachten, om meteen weer dicht te schuiven over baan en liggers, en terug te keren tot zijn geurig-diepe rust.
Pas hier, vond ik, begon de staat Tamaulipas. Een spoorbaan in een oerwoud heeft iets onbestaanbaars, als een lintje om een leeuwenpoot. Een gril van de natuur en... niemand is hier ooit geweest; de bomen groeien stil en onverstoorbaar verder, zoals duizend jaren al, en zoals het even dieper in het verkronkelde bos zichtbaar zou zijn. De eindigheid en willekeur van het mensenwerk krijgt iets belachelijks, wanneer 't omzoomd wordt door dat grote, eeuwige, onherroepelijke.
Ik was geïmponeerd, als altijd waar veel eeuwenoude planten, hoge bomen zijn. Het onbewogen, onaantastbare leven van de vegetatie slaat geheime ranken om ons hart en heeft zijn diepste wortels met die van ons eigen zijn gemeen. Zou dat misschien de reden zijn van deze indruk, waaraan niemand ooit ontkomt?
Tot na de middag duurde onze bunzing-tocht langs stammen, nog eens stammen, onder hoge loofgewelven, tussen heester-nissen, grotten donkergroen, met plantenvocht bezwangerd, waar een enkele maal verschrikte boskapellen vluchtten, en een catastrofe zou gebeurd zijn als de trein één enkele keer had durven krijsen.
Eindelijk kwam er licht in deze plantenhaag aan weerszij van de spoorbaan, de bomen werden schaarser, kleiner, hier en daar was alle onderhout verdwenen voor een mals, fluweelzacht gras.
Toen, bijna plotseling, begon de vlakte, onafzienbaar, onbarmhartig. Bijna was ik in het element van mijn verloren jeugd terug. Ik loop verloren in de bergen met hun onverzettelijke mysterie, maar de vlakte ken ik! Op de vlakten ben ik thuis. Niet dat zij zonder geheimen zouden zijn, maar elkeen voedere in zijn dromentuin zijn eigen sfinx. En ik heb vaak gelopen en gedraafd naast die der vlakte. Elke vlakte is verschillend, het is waar; die van de Afri- | |
| |
kaanse zandwoestijn is vaak veranderlijk, verraderlijk; die der Hongaarse steppen fier, verlokkend tot een onverschrokken onderzoek; die van het Zuid-Amerikaanse hoogland wit, verblindend in de spiegelende zon, een poel van doorgloeid en dansend kiezelgruis, men leeft er slechts als licht, en in de nacht als schaduw; slechtgelooide vacht is de Gran Chaco en 'n korsten-hoop het hoge land van Gobi. Maar de vlakte hier was anders, - wuivend en verwelkomend met het golvend, haast geruisloos buigen van de lange slappe scheuten para-gras. Een zee-arm van intens, geelachtig groen, dat zachtjes rimpelde en zich naar alle horizonten eindeloos ver verloor, door niets gebroken. Op de toppen danste zonlicht, tintelend, trillend, was het fijner krinkelen en gedans van hete lucht als een dun, zijïg gaas gespreid, om deze groene zee nog in bedwang te houden, dat ze niet uitbundig openbarsten zou tot hogere planten, suikerriet, dat immers lijkt op reusachtig para-gras. En inderdaad, de vlakte wies, naarmate zich de rookpluim van ons treintje verder voortbewoog, gelijk een sliertend, schorpioenig schip door deze oceaan van groene halmen. Op het grasland volgden immers uitgestrekte, onbewogen velden suikerriet, waarin een schorre wind begon te schuren, telkens als wij bij een loods of opslagplaats een paar minuten stopten.
En na suikerriet-segmenten, bij tijd en wijle door een ruwe weg voor het vervoer gedeeld, weer para-gras, oneindig veel. genoeg voor heel een wereld van herkauwers, en slechts hier en daar een kale heuvel nu, of een verhoging met wat cactusplanten en agaves.
Zonder grenzen scheen dit land en zonder einders; want het groen bleek voort te spoelen naar steeds nieuwe vlakten, totdat het - laat in de namiddag - wat dunde, spichtiger en lager werd, als grote sterren op de zandgrond, die nu overal zich vaal ontblootte.
Daar dan, aan de ene kant, begonnen al de velden vol katoenstruiken, kort gehouden en in rechte rijen aangeplant, een grootscheeps verbond tussen het menselijk organisatie-talent en de overdadigheid der natuur; en om die reden aantrekkelijk en antipathiek tegelijk.
| |
| |
Maar ons treintje voelde meer voor de grasvlakte, en weldra lagen de katoenvelden weer achter ons. Het was al heel ver in de namiddag, de zon hing laag, en de stationnetjes waar wij nog stopten, bestonden nu meestal alleen uit een paar schamele gebouwtjes, of slechts een enkel afdak, waar passagiers tegen zon en regen beschut, op de aankomst van het treintje konden wachten. Zij volgden hoe langer hoe schaarser, de trajecten werden ook hoe langer hoe groter, of misschien leek het alleen maar zo, daar de vlakte geen afwisseling bood in zijn wuivend, bijna niet meer golvend oppervlak van groen, - òf para-gras, òf suikerriet, òf beide vlak bij elkaar en hier en daar wat katoen. De woningen der kolonisten, de rancho's, waren bijna niet te ontdekken. Slechts een zeldzame keer zag men ze met witte muren en een torentje, als vreedzame forten door wat bomen omgeven, in een afgeschoren stuk van de vlakte liggen, om de laatste zon te vangen. Hier en daar graasden dan wat troepen vee, en een verloren man reed te paard over een rulle weg tussen het gras. Het leek alles meer op een plaatje dan op werkelijkheid, want het had dat wijde, verbeeldingsvolle achter zich, dat grote platen hebben, die je op een regenachtige dag in een stil huis bekijkt, terwijl ze nog heel even naar zoetelijke drukinkt geuren. En ik verbeeldde mij al, dat de Rancho der Tien Mysteries er ook ongeveer zo uit zou zien. Het lokte mij aan, als was het een grote, lieflijke leegte, die slechts op mij wachtte, om vervuld te worden.
Groot was het contrast van deze afgelegen, maar door rijkdommen omgeven rancho's en hacienda's, met de enkele dorpjes die van de trein uit te zien waren, al van verre herkenbaar aan het barokke klokkentorentje dat nooit ontbrak, al behoorde het meestal bij een miniatuurkerk, zoals het dorpje dan een miniatuur dorp was. Je kon er Lilliputters verwachten. Maar het was waar, de gekerstende Indianen die er woonden, liepen gebogen en weggedoken, als behoorden ze inderdaad tot een schuwere en kleinere mensensoort. Hun armoede was aan alles te zien, aan hun povere katoenen kleding, hun huisjes van in de zon gedroogde aarde, maar het meest nog aan hun houding, die iets
| |
| |
smekends en afwerends had. Ik was ze al bij enkele tientallen tegengekomen, voordat ik mij realiseerde, dat het inderdaad Indianen waren, afstammelingen van de Huasteca's, die de Spanjaarden eeuwenlang werk gegeven hebben, voordat zij zich lieten temmen.
Maar nu leken ze dan ook voorgoed verslagen, en naarmate zij dieper in hun ellende wegkropen, mijmerde ik, verhieven de nieuwe meesters zich trotser in het zadel. Want de enkele ranchero's of peones die ik zag - te paard kwamen ze soms tot aan de trein, waar ze met prachtig rinkelend tuig aan de koppen van hun rijdieren rukten, opdat deze niet door de coupéraampjes naar binnen zouden gluren - de op hun zadel vastgeschroefde, cowboy-achtige ruiters met breedgerande hoeden, kleurige jakjes, enorme sporen en een lasso aan hun zijde, keken rond met saamgeknepen blikken welke gewend zijn verre horizonten af te zien, en spraken met een laatdunkend air, als waren ze werkelijk heer en meester van deze streek. Zou don Salustiano Iriarte er ook zo uitzien? Zou ik mij met dit soort mensen, dat diepe verachting scheen te voelen voor wie niet even fier te paard zat, ooit kunnen verstaan?
Hoe groots en lieflijk de vlakte ook was, waarin zij leefden, de mensen maakten mij, eerlijk gezegd, een weinig beangst. En hoe meer wij het station met de onuitspreekbare naam naderden, des te banger werd het mij te moede. Gelijk zo vaak in mijn leven verweet ik een onverschrokkener Ik dat zich nu koest hield: ‘Je hebt het zelf gewild... nou zit je erin.’
Het treintje had tegen vijf uur moeten aankomen; het was nu halfzeven, en we waren er nog niet. Diepere stilte begon over de thans spichtiger vlakte te dalen. Het was of de laatste geruchten met het licht verdwenen. Op grote afstanden hier en daar steeg een dunne rookpluim op naar de ijl-violette lucht, waarin reeds het grijs van schemering als heel fijne as begon te stuiven. De avond werd poeierig over het land uitgestrooid...
Toen schokte het treintje stil, en keek ik uit naar de plaats die mijn eindpunt was. Ze viel nergens te bekennen. Wel stond de onuitsprekelijke naam op een bordje geschilderd,
| |
| |
dat boven een soort van stal bij de spoorbaan hing, maar dat was alles. Midden in de schrale vlakte, die heel ver in avondnevelen opging, stond alleen maar dit afdak, waaronder zich alleen maar een paar inlanders bevonden, met de hoornachtige blote voeten op hun sandalen vastgesnoerd, om lijdzaam, zonder gebaren, bijna zonder toezien het vertrek van de trein af te wachten. Wat deed ik hier? Men had mij toch gezegd dat ik vlak bij San Pedro de Ixtla was, en ik kon mij niet vergissen. De naam op het bordje klopte met die welke ik in mijn notitieboekje had opgeschreven. Wat begon ik nu? Zelfs geen torentje viel in de verte te bespeuren.
Er was echter geen tijd tot beraadslagen; het treintje zou aanstonds weer verder schokken, en mij òfwel op een lange, nutteloze reis verder meevoeren, òfwel in deze barre eenzaamheid onherroepelijk achterlaten. Vertwijfeld, met mijn koffer nog op het platform, schreeuwde ik den eerste den beste toe: ‘Is het hier voor San Pedro de Ixtla?’
‘Ay... Ja...’ klonk het bijna aarzelend terug.
Achter mij hoorde ik een vrouw vragen: ‘Is het werkelijk hier San Pedro? Ik meende...’ En een mannenstem die antwoordde: ‘Quién sabe... wie weet...’
Ik was nog niet veel wijzer, maar de conducteur die langs kwam en riep: ‘Haast u, haast u, wij gaan,’ deed mij besluiten. Ik sprong op de grond en ging met mijn koffer onder het afdak staan. Proestend zette het treintje zich weer in beweging, en liet mij alleen achter. De koplampen van de locomotief smachtten weg in de vroege avond, maar het rode achterlicht bleef nog een poos lang te zien, totdat het puffen alleen nog heel zacht schokken geworden was.
Toen keek ik hulpeloos rond, of er iemand was die mij zijn diensten zou aanbieden, iemand wien ik naar de weg kon vragen. Maar de Indio's waren al ongemerkt verdwenen, en ik zag de laatsten van hen op een vijftigtal meters afstand met lichte, hertachtige tred over het voetpad verdwijnen.
Ik begon te hollen om hen in te halen.
De kogel van Isidro's Mexico had mij omsloten.
|
|