| |
| |
| |
De kist van Tampico
Pas enkele dagen voordat wij het eindpunt van de reis, de petroleumhaven Tampico zouden binnenlopen, kreeg ik voeling met den tweeden stuurman Kuiper, de enige van de hogere bemanning, die niet met de schaarse passagiers omging, welke, gelijk op vrachtschepen gewoonlijk het geval is, gemakkelijk in de kleine gemeenschap van schepelingen werden opgenomen. Het leek wel of Kuiper mij opzettelijk vermeden had, en eerst toen ik een paar maal met hem ‘een kouwe neus gehaald’ had, door verwoed tijdens ruw weer het dek op en neer te ijsberen, alsof onze zaligheid er van afhing, begreep ik wat er achter stak. Neen, hij had niets tegen mij, maar stond zelf buiten die ‘kleine gemeenschap’ aan boord, die natuurlijk lang zo ideaal niet was, als ze voor ons buitenstaanders er uitzag.
Het kwam er met horten en stoten uit, en nu bemerkte ik, dat de stuurman ondanks zijn streng uiterlijk en zijn onderzoekende ogen, welke vooral alle bedienden deden vliegen, feitelijk een verlegen blonde jongen was, die nog altijd niet goed wist, wat hij deed op deze schuit. Hij hield van de zee en toch haatte hij het water; onderweg was hij met zijn gedachten steeds bij de paar mensen waar hij wat om gaf, aan de wal; maar niet zodra was hij een haven binnengelopen, of iets begon hem te benauwen en hij herademde pas, wanneer de boot weer uitvoer. Ook ‘thuis’ kon hij het nooit langer dan een week uithouden; hij had verlangen nodig om te kunnen leven, en de zee is één woelig en wriemelend verlangen. Zoveel tenminste begreep ik uit de losse opmerkingen die hij plaatste, want we waren nog niet tot een geregeld gesprek gekomen. Zijn werkzaamheden aan boord - ‘Manusje-van-alles onder de officieren’, zei hij - lieten het niet toe. Eerst als een haven bereikt werd, kreeg hij wat meer armslag, - en dan juist wist hij niet goed raad met zijn vrije tijd.
Hij bleek bij dit alles een prettige kameraad, van iets meer diepgang dan de rest aan boord, en ik voelde mij onwillekeurig tot hem aangetrokken. Ook hij scheen hoe langer hoe meer prijs te stellen op mijn aanspraak en gezelschap,
| |
| |
zodat wij de laatste dagen op de ‘Indra’ - zoals dat soms plotseling en op de valreep gaat - bijna vrienden werden, die het slechts betreurden dat zij niet eerder met elkaar in aanraking gekomen waren en zoveel goede gelegenheid hadden verzuimd. Steeds meer bleek, dat wij een gelijke belangstelling voor allerlei dingen koesterden. Hij had meer gelezen dan ik verwachtte en was heel gevoelig voor schoonheid, hoewel de kleine verzameling voorwerpen, die hij mij in zijn cabine aan de muur en op zijn werktafel liet zien, meer de naam van een curiositeiten-, dan van een kunstcollectie mocht hebben.
Hij toonde mij onder andere een doek, waarop kleine mannetjes in schrille kleuren geweven waren, op elke hoek dezelfde, en in het midden een grotere, die een soort van zwaard in de hand hield. ‘Dit is Mexicaans,’ zei hij, ‘maar zoals je nooit bij de kooplui vindt, die met snuisterijen aan boord komen, of in de winkels van de havenplaatsen. Een vriend heeft deze doek voor mij meegebracht uit het binnenland. Een Amerikaan, hij heet Thompsen. Hij weet enorm veel van het volkje af; u moet hem leren kennen, hij zou u heel wat waardevolle inlichtingen kunnen geven als u toch van plan bent in dat land te trekken. Ik zou er geen zin in hebben, het is er mij te raar. Maar Thompsen wil er niet meer weg, ofschoon hij van kwaad tot erger vervalt. Dit, ziet u.’ En Kuiper maakte een beweging van grote slokken drinken uit een fles.
‘Ja, ik geloof dat ik heel wat inlichtingen nodig heb,’ verzuchtte ik, want wij waren al in de Golf van Mexico en zouden spoedig Tampico binnenlopen.
Naarmate de Amerikaanse kust dichterbij kwam, begon de werkelijkheid dreigender afmetingen aan te nemen. Wat moest ik in 's hemelsnaam beginnen?
‘Niemand is daarvoor geschikter dan Thompsen,’ vervolgde de stuurman. ‘Hij woont er al wel twintig jaar en heeft er al zijn geld verdiend en weer verloren. Met de olie en de speelbanken, weet u. Waar olie is, wordt even gemakkelijk verloren als verdiend. En dan is het opeens afgelopen. Tegenwoordig is Tampico niets meer. Maar tien jaar geleden, ik kwam er als een broekje, als leerling,
| |
| |
was het mn vuurdoop. Thompsen is nu douane-agent in Tampico; als u wilt, kan ik u bij hem brengen. Ik zie hem toch elke keer als ik er ben; hij is de enige dien ik daar ken. Zo spraken we dan af, dat we samen de wal op zouden gaan. Ik zou wel een brief vooruitzenden naar Don Salustiano om mijn komst te melden, en in Tampico op het antwoord wachten. Dan had ik meteen gelegenheid om er eens rond te kijken en mij een uitrusting te kopen, waarmee ik in de wildernis kon trekken. Weldra had de nieuwsgierigheid weer mijn lichte angst overwonnen.
Tampico daagde op in een witte, verblindende kaalheid, die - om te beginnen - van alle romantiek ontbloot was. Petroleumtanks en de gerationaliseerde fabrieksgebouwen der rafffinaderijen stonden aan weerszijden van de brede rivier die wij opvoeren en waarop tal van oude stoomschepen voor anker lagen. Ver spoog een asfaltbranderij haar vuurgloed omhoog, die zelfs sterker was dan het felle daglicht. Wij passeerden zoveel aanlegsteigers en loodsen, dat ik mij begon af te vragen, of de plaats er anders uit kon zien dan Rotterdam of Galveston. Tenslotte hebben dergelijke havenplaatsen overal ter wereld iets eenders.
Ik bleef bij die gedachte, zolang ik nog geen voet aan wal gezet had, en dat duurde nog wel even, want hoezeer ik ook brandde van verlangen om mij aanstonds al in de avonturen van het onbekende te storten, ik aarzelde toch, wetende dat zowel bij mensen als bij dingen, ontzaglijk veel afhangt van de eerste kennismaking. Zeer veel leert men pas op den duur goed begrijpen, en toegegeven dat zelfs het meeste moeilijk te doorzien is, - maar of mensen en dingen met een plus of een min gemerkt moeten worden in ons levensboek, dat is iets wat men bijna altijd de eerste ogenblikken van de eerste ontmoeting kan vaststellen. Daarna dikwijls niet meer, want de vroegste indruk wordt spoedig vertroebeld. Maar hoe vaak moet men later, na veel omwegen en vergissingen, niet bekennen: Ik had het eigenlijk kunnen weten, - mijn allereerste indruk zei het. Ging de mijne van Mexico niet hopeloos ontnuchterend zijn? Maar feitelijk hàd ik al indrukken, en het viel niet
| |
| |
meer na te gaan welke de eerste waren geweest; gewoonte maakt ons onachtzaam.
Toch was ik blij, toen Kuiper tussen de aanlegmanoeuvres door nog kans zag tegen mij te zeggen: ‘Wacht op me als u kunt, opdat wij elkaar niet mislopen. Ik verwacht dat Thompsen een van de eersten is die aan boord komt, - ik heb hem gisteren door den marconist een telegrammetje laten zenden.’
Ik wachtte gaarne, maar zelfs een uur nadat we vastgemeerd lagen, en de meeste formaliteiten van de havendienst reeds afgelopen waren, had de stuurman mij nog niet gehaald voor de kennismaking. Het schip raakte al vol met het soort Mexicanen, dat iets internationaals heeft: een mengsel van boosaardige baliekluivers en goedmoedige werklui; ze doen druk en gehaast, en toch heb je onophoudelijk het gevoel dat ze je in de maling nemen. Hun kijken alleen al drukt iets spottends-verlangends uit, alsof ze voortdurend zeggen willen: ‘Daar heb je nou net zo'n nietsnut als wij, maar hij mag lekker voor luie passagier spelen, en zou dan nog willen dat wij voor hem werken.’ Overal treft men ze aan, maar hier kwamen ze aan boord met een onderzoekend air, alsof ze eigenaars van het schip waren.
Eindelijk, toen het oorverdovend lawaai van de hijskranen al begonnen was en ik triest werd van het wachten tussen de somber-grijze loodswanden, kwam Kuiper opdagen en zei: ‘Ik begrijp er niets van, dat Thompsen niet gekomen is. Maar we kunnen het best meteen naar zijn kantoor gaan.’ Zo was ik niet alleen, toen ik mijn eerste stap op Mexicaanse grond zette; en aan de aanwezigheid van dezen trouwen, onvervalsten Hollander schreef ik het toe, dat ik alles heel gewoon vond en Tampico mij voorkwam als een plaats waar ik al eens eerder geweest moest zijn, ofschoon dat toch niet kon.
Wel was het heet in de blakerende zon, tussen de witgekalkte huizen met hier en daar een straatgalerij die paarse beschutting bood, maar het was niet ongelijk aan de atmosfeer van zoveel Spaanse en Zuid-Franse stadjes. Alleen was dit alles iets sterker geaccentueerd, rook de
| |
| |
lucht gekruider en voelde men zich dankbaarder voor een plekje schaduw, wanneer een zonnedaverend plein was overgestoken en men zich als in een grot van suizende stilte voelde toegelaten. Er waren weinig mensen buiten op dit namiddaguur, en ze liepen onopvallend. Neen, ik geloofde niet, dat er in Tampico veel te beleven viel.
Het Amerikaanse douanekantoor was dichtbij en ik liet Kuiper alleen binnengaan om rustig te kunnen spreken, terwijl ik op mijn gemak in de iets koelere nis van het benedenportaal kon rondkijken over het plein met zijn zakelijke gebouwen en zijn dikke onzakelijke palmen.
Na een poos, die mij volstrekt niet lang voorkwam, want mijn aandacht werd geboeid door een paar voorbijgangers in vuilwitte pakken met donkere gezichten onder hun breeduitstaande strohoeden, verscheen Kuiper uit de lift en trad op mij toe. Hij was doodsbleek.
‘Dit is een demonisch land,’ stotterde hij. ‘Een demonisch land, zeg ik je.’
Zweetdruppels parelden op zijn voorhoofd en hij blies als een stoomketel onder overdruk. Hij haalde een grote witte zakdoek tevoorschijn en begon zijn grauw geworden gezicht af te betten, terwijl hij mompelde: ‘'t Is verschrikkelijk...verschrikkelijk...’
‘Wat is er dan?’ drong ik aan.
Maar hij weerde mij af: ‘Laat ons gaan... ergens anders... naar een café... hier niet... Ik moet drinken.
Daar zal ik het u vertellen... Kom...’
En te haastig voor de namiddaghitte liepen wij over het plein, een paar onaanlokkelijke winkelstraten door, terwijl Kuiper steeds maar hijgde en ‘pff, pff’ blies, tot wij een tweede, vriendelijker plein bereikten, waar op de hoek een groot café zijn kleurige zonneluifels neergelaten had en de lege tafeltjes uitnodigend wachtten.
‘Weet je wat er gebeurd is?’ vroeg de stuurman na een enorme slok bier, op een toon alsof ik door het drinken vanzelf had kunnen ontdekken wat hem overkomen was. ‘Dat is nou Mexico... en verdomd, het is nu al de tweede keer dat ik iets dergelijks meemaak. Maar dit is te erg.’ Stellig was er iets met Thompsen aan de hand. Maar ik
| |
| |
wachtte geduldig, tot Kuiper eindelijk zou vertellen, wat precies te erg en verschrikkelijk was. Tenslotte zou hij zijn gedachten wel kunnen ordenen, al was het ook mogelijk, dat hij nog in tweestrijd verkeerde, of hij mij wel alles zou vertellen of niet. Om hem tijd te geven, kocht ik een krant van den knaap op blote voeten, die met een dik pak liep te venten, en de eerste blik die ik daarin sloeg, viel op een bericht van de volgende inhoud:
‘Bij de pas-ontdekte oliebronnen in de staat Durango, die inderdaad schijnen te beantwoorden aan de fantastische verhalen welke daaromtrent de ronde doen, en die zulk een groot aantal ongunstige elementen en vreemdelingen naar deze streek gelokt hebben, deden zich de eerste der gebruikelijke incidenten voor, die niet schijnen te kunnen uitblijven wanneer geldzucht en begeerlijkheid in meer dan gewone mate geprikkeld worden. Een ontzettend drama speelde zich af, omtrent welks daders de autoriteiten nog in het duister tasten. Men vreest echter voor de politieke gevolgen, daar tot de slachtoffers ook enige Amerikaanse staatsburgers behoren, wier namen nog niet bekend zijn...’
Daaronder volgde het verhaal van een overval met schietpartij, een van die gebeurtenissen die in Mexico schering en inslag schenen te zijn, en die de kranten gaarne breeduit, met de bloedigste détails schilderden, uit een soort van nationale zelfkwelling, als om goed te doen uitkomen, dat met alle fenomenale rijkdommen van de bodem, het land toch niets waard bleef, daar niemand in staat was er orde te brengen. Maar dat wist ik toen nog niet, en de wreedheid waarmee verteld werd, hoe de bandieten hun slachtoffers met lasso's gevangen en met messen te lijf waren gegaan, verbaasde mij slechts. Zelfs een paar kinderen en een oude dienstbode hadden zij niet gespaard, en ook de papegaai van den bezitter van het stuk grond waarop de oliebronnen waren ontdekt, hadden ze de nek afgesneden, naar de krant vermeldde: ‘Stellig uit vrees dat het onschuldige dier ooit hun verfoeilijke namen zou weten uit te spreken, of hun snood bedrijf zou navertellen.’ Ik vond het bericht zo treffend en kenmerkend, zo in over- | |
| |
eenstemming met de ontzetting die Kuiper thans aan de dag legde, dat ik het hem, meer om hem te verstrooien, vertaald begon voor te lezen. Nauwelijks had hij echter het begin gehoord, of hij sprong op.
‘Zie je wel!’ riep hij uit, nog verschrikter dan eerst, ‘dat is het natuurlijk geweest... Zo'n land! Daar is hij natuurlijk naar toe gegaan, ik ken hem toch...’
‘Heb je het over Thompsen?’ vroeg ik.
‘Over wien anders, man. Toen ik op zijn kantoor naar hem vroeg, zei zijn eerste bediende met die lijzige onwilligheid die de lieden hier hebben, wanneer ze je niet precies willen vertellen waar het op staat: ‘Señor Thompsen is op reis gegaan!’ Hij wist niet precies te zeggen waarheen. En omdat ik maar bleef vragen, kreeg ik tenslotte bij stukjes en beetjes te horen, dat hij al een maand weg was, zonder dat men nog iets van hem gehoord had. Het was zijn bedoeling geweest een dag of tien, hoogstens twee weken weg te blijven. Nu beschouwen ze hem als zoek en zijn bang dat hem iets ernstigs overkomen is. Als die kerels zich niet zo wisten te beheersen, zou je zeggen dat ze radeloos waren zonder hun patroon. Maar ze leken eerder blij, al zette die ene nog zo'n meewarig gezicht. Ze hadden zeker al die tijd al zitten denken, hoe de buit te verdelen.’
‘In dit land kan zoveel gebeuren, waarschijnlijk meer dan elders,’ zei ik geruststellend. ‘Als iemand wat langer wegblijft dan zijn bedoeling was, behoef je toch niet meteen het ergste te veronderstellen.’
‘Dat zou ik ook niet gedaan hebben, wanneer er niet iets merkwaardigs gebeurd was, terwijl ik dien bediende ondervroeg. Want Thompsen is een wildebras en tot de gekste dingen in staat, maar ik heb altijd gedacht, dat onkruid als hij niet zo gemakkelijk vergaat, en ik was bezig het te denken en op iets beleefdere manier ook tegen den bediende te zeggen, toen mijn blik op een schilderij viel, dat boven Thompsen's buro aan de muur hing. Het licht viel scheef op het glas, zodat het schitterde bij de oneffenheden. Maar ik moest mijn ogen uitwrijven, want wat ik zag dat die ingelijste foto voorstelde, was te erg, - het griezelig- | |
| |
ste wat ik ooit gezien heb. Een hoge, brede boom, als aan de rand van een bos, spreidde zijn geweldige takken uit. Aan de onderste daarvan hing een man van de gestalte en met de trekken van Thompsen! Opgeblazen en vertrokken, maar duidelijk herkenbaar. Het was doodgriezelig, en ik kon mij niet voorstellen, hoe iemand het lugubere plezier kon hebben om zoiets boven zijn eigen werktafel op te hangen. Ik deed onwillekeurig een stap vooruit, om de foto beter te bekijken. Ik had mij vergist! Wel was het een opname van Thompsen onder een hoge boom aan de oerwoudrand, maar hij stond daar heel vreedzaam in jagerscostuum met zijn geweer over de schouder, naast het doodgeschoten wild, een zilvervos of dergelijk beest.
Ik herademde en vroeg den bediende of hij ook wist wáár zijn baas naar toe gegaan was. Met gemaakt of echt leedwezen, dat kan ik niet zeggen, herhaalde hij zijn eeuwige litanie: ‘Ik weet het niet, sir.’ En zachtjes liet hij erop volgen: ‘Misschien naar de olie...’ Hij scheen evenals ik te weten, dat Thompsen zich vroeger erg voor boringen en concessies had geïnteresseerd. Het was mogelijk, dat hij zich weer door zijn oude liefde had laten verlokken. Nog altijd niets ergs denkend, zei ik, dat ik wel zou schrijven en vertrok. Maar alvorens de kamer uit te gaan, wierp ik bij de deur nog eenmaal een blik op het bedriegelijke schilderij. En schrok opnieuw! Ik had mij de eerste keer niet vergist. Daar zag ik nogmaals Thompsen hangen aan de boom - je weet dat ik bijna niet drink en dit is pas mijn eerste biertje in vierentwintig uur, ik dacht dus dat ik gek werd. Want ik zag het zo duidelijk alsof ik de foto tienmaal in mijn hand gehad had. Met uitpuilende ogen scheen Thompsen mij aan te kijken, terwijl zijn tong half uit zijn mond hing, als bij iemand, die van angst iets gaat zeggen, maar plotseling geen raad meer weet, begint te stotteren, en stikt.
Ik was aan de grond genageld, hoorde alleen hoe de bediende op tien mijlen afstand zei: ‘Señor...’ En hoe van nog veel verder, haast onhoorbaar de stem van Thompsen riep: ‘Kooiper...’ zoals hij mij altijd noemde. Ik rukte mij los uit mijn zinsbegoocheling, maar bleef nog altijd den
| |
| |
gehangene zien. Totdat ik weer vlak bij het portret gelopen was, vast ervan overtuigd, dat het niet alleen het licht kon zijn, dat misschien zo'n flikkering op het glas teweegbracht, maar de een of andere angstwekkende truc, zoals die ouderwetse schilderijen met ribbeltjes, die van terzijde gezien iets heel anders voorstellen dan wanneer men er vlak vóór staat.
Vaag herinnerde ik mij, dat die foto er al gehangen moest hebben toen ik de vorige keer hier bij Thompsen was, en hij hoog opgegeven had van zijn jachtsuccessen. Maar hoewel ik het schilderij tot grote verbazing van den bediende van de muur nam en van voren en achteren bekeek, was er niets bijzonders aan te zien. Het was de doodgewone vergroting van een geslaagde momentopname die iemand van Thompsen's imposante jagersgestalte had gemaakt.
In mijn verbouwereerdheid liet ik het ding nog stukvallen ook. Gelukkig brak alleen het glas. De bediende hing het weer op en ik haastte mij weg. Ik wilde niet meer omkijken om het voor de derde keer te zien, al was het nu zonder glas. Maar toen ik de deur sloot, moest ik, ik kòn mijzelf niet weerhouden. En wéér zag ik den gehangene! Nu weet je, waarom ik zo ontdaan naar beneden gekomen ben, en ik je zo lang heb laten wachten.’
‘Het heeft nog geen vijf minuten geduurd,’ verklaarde ik. Maar de stuurman zuchtte: ‘Het leek wel een eeuwigheid. En wat je me daareven uit de krant vertelde, komt mijn vermoeden bevestigen. Er is hem iets overkomen! En dat het juist in dit vervloekte land moet zijn, waar ik niets voor hem kan doen.’
Ik trachtte hem te kalmeren en zei: ‘Het is griezelig, maar ik ben nog niet overtuigd, dat het een verongelukken van je Amerikaansen vriend betekent. Tenslotte...’
Ongeduldig weerde de opgewonden stuurman mijn woorden af en bekende: ‘Als je het zelf had meegemaakt... En dan, je moet niet vergeten dat het de tweede maal is, dat mij zoiets met Thompsen overkomt. Dat was toen óók griezelig, hoewel ik nooit te weten gekomen ben, wat er achter steekt. Maar Thompsen was altijd iemand met een sfeer van onheil om zich, al deed hij nog zo joviaal.’
| |
| |
Kuiper zweeg. Hij was schor van de opwinding en wij bestelden een tweede glas. De tropische namiddag begon onze lichte kleren doorweekt te maken, en ons te plotseling uitgedroogde lichaam had vocht nodig. Het bier gaf een lome vermoeienis, een niet onaangename zwaarte van de ledematen, die kenmerkend zou blijven voor wat ik noemde ‘het lichaamsgevoel in Mexico’. Hoe mijn geest zich zou voelen, leek mij voorlopig nog raadselachtig.
De stuurman begon langzamerhand te kalmeren, al joeg hij de ene sigaret na de andere door zijn neusgaten. Tenslotte strekte hij de benen uit en liet zijn armen slap langs zich neerhangen. Toen ik zag dat hij niet meer pufte, kon ik, zelf nog voortdurend beziggehouden door het geval Thompsen, niet nalaten te vragen: ‘Wat was dan het eerste griezel-avontuur dat je met dien Amerikaan had?’
Hij weerde mijn vraag af met een vaag handgebaar, maar begon na een poos toch uit zichzelf:
‘Het was onschuldiger dan dit. Maar ik heb er toen nog wekenlang van gedroomd, en mij altijd afgevraagd, wat het eigenlijk te betekenen had. Ik weet het niet. Maar ik kan nooit meer aan Tampico denken, zonder te denken aan Thompsen en aan die kist. En nu ik hier ben, en na die ellende van zoëven, staat het me weer zo levendig voor de geest, alsof het gisteren gebeurde.’
Zijn stem was vaster geworden en weer kalm-doordringend, als die van de meeste zeelieden, die het eeuwige zoeven van de wind en het ruisen van de golven moeten overstemmen. Tenslotte was hij een rustige Hollander, die geen moeite kon hebben zijn evenwicht terug te vinden, en na een nieuwe, diepe slok begon hij zijn lang verhaal.
‘Heb je daarstraks twee straten terug niet dat cargadoorskantoor gezien, een oud gebouw met een groot koperen naambord bij de deur, van Meléndez Hermanos? Ik had het je nog willen wijzen, maar vergat het weer in mijn consternatie. Nou ja, het doet er niet toe.
Drie zomers geleden was ik ook hier, met een ander schip van deze zelfde maatschappij. Toen eenmaal was komen vast te staan, dat onze schuit dagenlang in Tampico zou blijven liggen, omdat wij in verband met de toen al drei- | |
| |
gende oorlog een grote lading onschuldig lood en nog onschuldiger zinkerts naar Europa zouden vervoeren, nam ik zonder verdere bedenkingen Thompsen's uitnodiging aan, om ‘gezelschap en bier’ met hem te delen. Al direct toen ik de eerste keer met hem te doen kreeg, konden wij het goed met elkaar vinden; en nu was ik alweer lang genoeg aan boord geweest, de wal trok mij niet bizonder aan, weliswaar, want Tampico was na alle rijkdom en vertier in de dagen van de grote olie-boom een bijna uitgestorven en gemelijke havenplaats geworden, waar het op iedere straathoek armoe troef blijkt, zoals je wel kunt zien, en waar de mensen volgens Thompsen steen en been klagen, dat de olie wel opgebracht wordt als vroeger, en toch niet verkocht wordt. Maar olie kon mij niets schelen. Wij kregen de onze in New Orleans of Galveston en hadden met die van Mexicanen niets te maken.
Ook Thompsen kwam, na een paar maal gevloekt te hebben, op Republikeinen en Democraten in een adem - lood om oud ijzer, gorilla tegen chimpansee, zei hij - later niet meer op zulke locale thema's terug. Voor hem was het precies hetzelfde waar hij zat, trachtte hij mij te doen geloven. De aarde was een vervelende, aan alle kanten uitgedoofde planeet geworden, waarop niets meer viel te beleven dat de moeite waard was. Het enige wat voor ons nog in petto bleef, was een beetje wereldoorlog. En daar wisten wij immers alles van, niet? Zo was zijn manier van praten.
Onze ontmoetingen vonden plaats in de gapingen tussen zijn verschillende zakenconferenties door. Zowel voor het een als voor het ander nam hij ampel zijn tijd. Hij had het tempo van zijn vaderland verloren in de broeiende, breidikke hitte van dit land. Terwijl wij van den enen cargadoor naar den andere, van opslagplaats naar douane-buro slenterden, zorgvuldig de smalle schaduwrandjes langs de huizen en onder de arkaden opzochten, en meestal onderweg bezweken voor de verleiding van de kleinere kroegjes, die slecht maar koel en goedkoop bier verkopen, bleef hij met halsstarrige, coueeënde koppigheid zichzelf moed inspreken: dat het leven in de States ook niet alles was, maar
| |
| |
slechts een dal van Josafat tussen de toppunten van een hittegolf en een koudegolf, en vice-versa. Dat hij van het veelgeprezen eiland Tahiti was weggevlucht, vanwege de meer dan beestachtige melaatsheid die er heerste, en dat het deel van Europa dat hij kende, eveneens ‘lousy’ was. Ofschoon Tampico in dit opzicht wel de kroon spande... Onze aankomst in het kantoor van Meléndez Hermanos ‘Consignaties & Bevrachting’ bespaarde mij de rest van zijn beschouwingen. Ik had geen belangstelling voor zijn zaken, en terwijl hij ze met een van de chefs stond af te wikkelen, keek ik eens rond in de vochtig-koele ruimte, die als een groot gapend keldergat onder de arkaden op straat uitkwam. Het was een stoffige half-vervallen rommel, zoals de meeste van deze haven-kantoren overal in de wereld: in Antwerpen, Amsterdam, Londen, Port Saïd Manilla... Tweederde van de ruimte afgeschut door een balustrade op borsthoogte, waarachter de platte schrijftafels dicht naast elkaar, op de achtergrond kasten die nooit geopend schenen te worden, en daarachter weer een opslagplaats, vol duisternis. In het voorgedeelte, tegen de donkerste hoek aan gesmeten, lagen 'n paar balen en kratten. Consignatie of bevrachting? Kruis of munt? Een mooi spelletje om er de tijd mee zoek te brengen tijdens het wachten op den Yank, wiens ‘Goddamn's’ en ‘Oh yeah's?’ het enige was, dat over de balustrade naar de wachtruimte voor het publiek doordrong.
Als stuurman stel je nu eenmaal belang in lading en ik trachtte de opschriften van de balen te ontcijferen, teneinde zekerheid bij mijn raadselspelletje te vinden. De goederen lagen daar in hun eigen bestoftheid weggezonken, - dode walrussen in de nevel. Het stof had ook de letters uitgewist, half weggevreten. Alleen op enkele kratten kon ik aan één kant nog lezen: ‘E.K. Tamp.’ en dan een nummer. Voor Tampico dus; dat betekende consignatie, en geen bevrachting. In de kratten zaten blikken dozen; het klonk heel vast toen ik er tegen aan tikte. Geperste tabak, of consistentvet, of godweet wat.
Toen viel mijn oog op een langwerpige krat, die geheel anders was. Een vrij lichte betimmering om een kist heen,
| |
| |
stevig gebouwd en ter grootte van een scheepskoffer, maar een die mij onmiddellijk aan een museum deed denken. Het kwam omdat die kist kennelijk zeer oud was, bekleed met een verbleekt en smerig gobelin-achtig doek, dat in de hoeken, bij het geoxydeerde koperbeslag, al begon te rafelen. Een ‘coffre of caisson Louis Seize’, zo zouden de antiquairs het noemen en er een enorme prijs voor vragen. Dat stond nu in Tampico te verrotten. Een rare consignatie. Of moest hij weg? Een overblijfsel misschien uit de tijd der Franse invasie? Een laatste rest van de vele goederen die de ongelukkige Maximiliaan met zich meegesleept had naar hier, en wat nu misschien terugging naar Frankrijk ‘per toevallige gelegenheid’, bestemd voor wie weet welken reeds tandelozen erfgenaam? Ik wilde het opschrift zien, - uit kinderlijke nieuwsgierigheid van iemand, die zich begint te vervelen. Daarvoor moest ik echter de kist vertillen, en dat viel niet mee, nu hij zo hoog lag. Toch, toen ik eenmaal houvast had... Het kon veertig kilo op zijn hoogst geweest zijn. Maar ik moest toch nog een lucifer aanstrijken, om de letters te kunnen spellen: ‘F.X.Z. TAMPICO’.
Op datzelfde ogenblik stond Thompsen weer naast mij, met den chef van het kantoor. In mijn ijver had ik hen niet horen aankomen.
‘Is die kist misschien van u?’ vroeg de scheepsbevrachter vriendelijk.
‘Welneen, ik was enkel maar een beetje nieuwsgierig.’
‘Deze heer is een vriend van mij. Aan boord van dat Hollandse schip,’ verklaarde Thompsen.
De bevrachter drukte mij de hand en zei daarop, met een blik naar de nog scheefgewentelde kist: ‘Ik was al blij, dat de eigenaar eindelijk kwam opdagen. Jammer dat u dat niet is. Die kist staat hier nu al vier jaar te wachten op dengene die hem reclameert. Het wordt tijd dat ze er om komen, vindt u niet?’
‘Na vier jaar komt niemand er om,’ meende Thompsen.
‘Het is een ongewone kist. Een mooie kist,’ zei ik. ‘Vanwaar is hij afkomstig?’
‘Een Deense boot heeft hem meegebracht, Ik heb er al
| |
| |
vaak over gedacht het ding weg te smijten. Maar dat wil je dan ook weer niet doen.’
‘Wat zit er dan in?’
De bevrachter haalde de schouders op. ‘Het staat niet op de papieren aangegeven. En hij is toevallig met andere goederen de douane gepasseerd en ongeopend gebleven. De ambtenaren nemen het hier niet zo nauw, wanneer zij geregeld hun toelage van ons krijgen. Maar in dit geval is het toch jammer geweest, want nu zitten wij ermee opgescheept, en niemand weet wat de kist bevat. Godweet, iets dat allang bedorven is.’
‘Waarom hem dan niet opengemaakt?’
‘Heeft u het niet gezien? Er zit een slot op. Wij zouden hem moeten openbreken. En daar heb je niet het recht toe.’
‘Ook niet na vier jaar wachten? Kom-nou,’ oordeelde Thompsen.
‘Ik ben ook werkelijk benieuwd,’ zei ik, en liet de kist van de andere kratten, waar hij op stond, naar beneden glijden, iets meer in het licht. Met een doffe plof, die een stofwolk deed opstuiven, kwam hij op zijn zijkant te staan. ‘Komaan, sla hem open. Met een breekijzer is het zó gebeurd. Na vier jaar... to heil with it. Dan is het immers allang het eigendom van den geconsigneerde geworden. Verbeeld je... 't is hier toch geen uitdragerswinkel, geen magazijn van oude rommel, wel?’ redeneerde Thompsen. Maar de bevrachter schudde van neen. ‘Ik heb altijd een soort van respect gevoeld voor deze kist. Ik weet zelf niet waarom, maar... tenslotte kan hij gerust nog een jaartje hier blijven staan. Vijf jaar. En dan... dan gaat hij ook onherroepelijk de deur uit.’
‘Ik zou hem best willen kopen. Het is een mooie oude kist,’ zei ik nogmaals met oprechte bewondering. ‘Je moet weten, dat ik een zwak heb voor antiquiteiten; dat heb ik van een familielid van me, die een beroemde verzameling aan het Haarlems museum heeft gelegateerd.’
‘Ik zal hem voor u bewaren. Dat is een oplossing,’ antwoordde de bevrachter. ‘Als u hier weer terugkomt, kunt u hem hebben voor de kosten. Dan zijn wij er geen van beiden aan bekocht.’
| |
| |
Wij namen afscheid, en Thompsen loodste mij regelrecht het naastbijzijnde bierlokaal binnen. ‘Als je maar junk kunt kopen.’ zei hij, ‘dan ben je in je element.’
‘Hou die kist maar in de gaten,’ vroeg ik slechts. ‘Je zult zien hoe prachtig hij is, als ik hem wat laat opknappen.’
Pas een vol jaar later kwam ik in Tampico terug. Ik had Thompsen niets bericht, doch hij toonde geen verwondering toen hij mij weerzag. Het leek hem vanzelfsprekend, dat wij elkander vroeg of laat tegenkwamen op een aardbol die zo weinig afwisseling bood. En in de stad gingen wij langs dezelfde oude wegen, bezochten dezelfde oude plaatsen van voorheen. Wij kwamen ook langs het cargadoorskantoor van Meléndez Hermanos, en opeens herinnerde ik mij weer de kist. Maandenlang in beslag genomen door mijn werk op verre plaatsen, had ik de kist van Tampico vergeten. Nu stond hij weer duidelijk in mijn gedachten, en ik wierp een blik naar binnen, in de schier uitgestorven kantoorruimte, waar de mannen slaperig-verdiept over hun lessenaars gebogen zaten. Zou die kist er nog staan? ‘Is diezelfde chef er nog, bij Meléndez?’ vroeg ik voorzichtig, zonder speciale grond toch argwanend.
‘Ja, hoezo? Heb je soms wat gehoord?’
‘Neen, maar die kist... Je herinnert je wel...’
‘O ja... die kist die je kopen wou... We kunnen wel even naar binnen gaan en ernaar vragen, als je dat wilt.’ De chef herkende mij aanstonds, en na enige ogenblikken bezinnens wist hij zich zelfs zonder verdere verklaringen te herinneren, waarvoor ik mij interesseerde. ‘Goed,’ zei hij, ‘goed. Hij staat er nog. We zullen de kist openmaken, en dan kunt u hem hebben. Met of zonder inhoud. Over de prijs worden we het wel eens. Het wachten heeft inderdaad lang genoeg geduurd.’
Hij ging weg naar het achtermagazijn en kwam enkele ogenblikken later terug met de gereedschappen. Ik had intussen de kist alweer ontdekt; hij stond nu geheel achteraf, dik met grijze stof bedekt en half door zakken verborgen, die men achteloos ertegenaan gesmeten had.
‘Het benieuwt mij, of het wel de moeite waard geweest is, dit geval zo lang te bewaren,’ sprak de Amerikaan sma- | |
| |
lend, terwijl de pakhuisknecht, die den chef op de voet gevolgd was, de krat wat meer naar het licht toe kantelde, om er de breekijzers tussen te kunnen zetten.
‘Voorzichtig,’ vermaande ik nog, ‘dat de kist zelf niet beschadigd wordt.’
Maar Thompsen plaagde; ‘Hoe geruïneerder, hoe antieker en hoe beter.’
De latten vlogen gemakkelijk genoeg los, en daar stond de kist nu in al haar vervallen naaktheid, met lichte strepen waar de latten het stof een weinig hadden tegengehouden. Het was als een oude vrouw die zich ontkleden moest voor een commissie van artsen. En ik popelend als een bejaarde dokter, die in zijn jeugd een affaire met dezelfde vrouw gehad heeft, en haar nadien niet terugzag. Met een emotie uit gestalteloze, onwezenlijke herinneringen geboren.
De knecht vroeg: ‘Zal ik het slot uit elkaar laten springen?’ Hij was de cynische chirurg van het geval. Maar de chef was op mijn hand en zei: ‘Probeer het eerst eens met een loper.’
Er behoefde niet lang geprobeerd te worden. Wel was het slot roestig en gaf het niet gemakkelijk mee; het knarste en piepte en krijste alsof het een ondraaglijke pijn leed, zo zonder de anaesthesie van een scheut petroleum, waardoor het gebloemde doek met de nog vaag onderscheidbare tekening nog erger besmeurd zou zijn dan al het geval was. Een verse olievlek zou alles bedorven hebben; alleen het oude, ondergestofte vuil van jaren hoorde bij het geheel. Doch na voldoende wrikken volgde tenslotte toch de verlossende krak, en bij al de drie toeschouwers een zucht van verlichting. Ik greep onwillekeurig naar het deksel om mee te helpen de kist te openen.
Het schenen lompen te zijn die bovenop lagen. Gelig, sterk aangevreten door de mot. Met handenvol gooiden de knecht en ik die vuiligheid van ons af, naast de kist. Hij was goed afgesloten geweest, want een muffe kelderlucht steeg op van onder onze woelende handen; niet heel sterk, maar toch duidelijk en wee. Als van vele, zeer vele paddestoelen. Kerkhoflucht. Wekenoude koffie en flauwe blauwzuursporen, amandelachtig. Zo moeten de grafkamers der
| |
| |
pharao's geroken hebben, toen ze na duizenden jaren door een paar fris-gealuinde Engelse geleerden geopend werden. En de vlokken van vergane doeken die wij wegwierpen, waren niet veel anders dan afgebroken mummiewindsels. Daaronder zat iets hards waaraan de knecht begon te rukken. Opeens trok hij zijn hand terug, als gebeten door een venijnig beest. Juist toen hij houvast kreeg. Hij stapte achteruit, veegde zijn gezicht zo goed het ging tegen zijn schouder af, zonder zijn hand te gebruiken.
‘Nou, toe dan...’ zei de chef, die zelf zijn handen niet had vuil gemaakt, maar ze in zijn zakken hield, terwijl hij stond toe te zien.
‘Er is iets niet pluis... Zullen wij er niet eerst de politie bij halen?’ opperde de knecht.
‘De politie? Waarom?’
‘De politie kost je hier in Mexico alleen maar geld. In godsnaam niet!’ betoogde Thompsen. En zijn hemdsmouwen opstropend - hij liep als gewoonlijk zonder jas - boog hij over de kist, deed een greep in de naamloze stoffigheid en verrotting, schudde erin en haalde een groot voorwerp te voorschijn. Een bekkeneel natuurlijk. Alsof ik het voorvoeld had. Een menselijk bekken, schoongebleekt en wel. Indien een van ons voldoende anatoom geweest was, had hij meteen kunnen uitmaken of het van een man of een vrouw afkomstig was; doch geen van ons leken kon dat zien. Nu staarden wij elkander slechts ontzet aan; alleen Thompsen grijnsde: ‘Geen wonder dat niemand die kist heeft afgehaald.’
‘Haal nu maar verder uit,’ beval de chef zijn knecht. ‘Het is toch jammer dat wij de politie niet geroepen hebben. Nu kun je wat beleven...’
‘Huh, in Mexico, waar de knekels zo maar voor het oprapen liggen?’ smaalde de Amerikaan. ‘Even buiten Tampico, man, langs de lagunes kun je ze op de landwegen aan de bomen zien bungelen. Oude petroleum-slachtoffers. Ook uit de tijd van de boom. Niemand heeft zelfs de moeite genomen ze in de grond te stoppen, ze hangen daar te rotten tot het touw breekt, schoongepikte geraamten, aas van de zopilote's, de stinkvogels, en tot aan het merg opgevre- | |
| |
ten door de mieren. En dan zouden ze ons.... Kom nou!’
De knecht had weer moed gevat, liet den Amerikaan niet alleen werken. De armbeenderen volgden, de voetwortels, dijbenen, allerlei knoken. Het geraamte scheen compleet, alleen het hoofd ontbrak. De borstkas leek mij smal toe; het moest toch een vrouw geweest zijn. Onderop lagen weer lompen, grauw, bruinig gevlekt. Uiteenpulverend bij ruwe aanraking.
‘Pas op!’ zei ik. ‘Misschien vinden wij nog een papier of enig ander kenteken.’
Maar er was niets. Op een hoopje lagen de knekels, op een andere hoop de muffe asachtige stof der verpakking. Kaf naast het koren. Een kostbaar maar onaf beeldhouwwerk in zaagsel verzonden.
De knecht zette de kist op zijn kant en klopte de bodem uit. Mijn afkeer overwinnend boog ik erin, om de bodem te onderzoeken. Het was alsof tekens daarop stonden.
‘Licht bij!’ vroeg ik. En reeds stond de onverschrokken Thompsen met een lucifer achter mij. ‘Van Tampico, terug naar Tampico,’ las ik. Het was met vaalrode, ruwe letters in het Spaans neergeklad; iets even raadselachtigs als al het andere.
‘Misschien ontdekken we nog meer aanwijzingen,’ riep mijn vriend enthousiast uit, terwijl hij de bijna uitgebrande lucifer van zich af wierp, omdat hij zijn vingertop schroeide. Een seconde later stond de lompenhoop in brand, en wij begonnen verwoed om ons heen te trappen om het vuur te blussen.
‘Water! Water!’ schreeuwde de chef. Het scheen een uur te duren voordat het gealarmeerde kantoorpersoneel met een paar volle emmers van achter het hek kwam aanstormen. Juist toen wij het vuur met vereende krachten uitgestampt hadden. Het water sloeg ook de dikke, akelige rook neer, en alles wat mogelijk nog smeulde, werd pulp. Ik zocht naar de beenderenhoop. Hij was uit elkaar getrapt, de knekels waren in onze vuurvrees fijngestampt en onherkenbaar geworden. Verpapt tot een smoezelige brei door het water en ons radeloos rondspringen.
‘Wel, het is beter zo,’ zei de Amerikaan, toen hij het ook
| |
| |
bemerkte. ‘Dat bespaart ons een menigte vragen en last en tijdverlies. Wat niemand ziet, kan ook niemand deren.’ De chef van het bevrachtingskantoor scheen het plotseling roerend met hem eens te zijn. ‘Neemt u de kist zo gauw mogelijk mee. Meteen maar,’ zei hij tegen mij. ‘De knecht kan hem brengen waarheen u wilt. Ik heb niets dan last van het ding. Mil demonios! Ik behoef er geen cent voor te hebben, als ik hem maar kwijt ben.’
‘Maar ik wil hem niet meer. Nog niet met geld toe. Nog niet met goud gevuld,’ antwoordde ik. ‘Niet dat ik bijgelovig ben, maar de idee...’
‘Dan moet hij maar meteen tot brandhout gehakt worden. Je kunt hem verbranden op het erf,’ beval hij daarop den knecht, die een gezicht trok en nijdig een schop tegen de kist gaf, zodat nog een laatste kleine stofwolk opsteeg. Toen wij weer op straat stonden, plaagde Thompsen mij nog even: ‘Alleen de idee, hè... Niet dat je bijgelovig bent. Maar zonder gekheid, ik zou zo'n kistje ook niet moeten hebben. Je hebt gelijk, het zou je niets dan ongeluk brengen. Van Tampico... terug naar Tampico. Dat is waarachtig ook het ergste wat je gebeuren kan.’
‘Vooral per kist. Onafgehaald,’ zei ik, terwijl wij de straat overstaken naar het bierhuis, om alle stof en schrik en walg uit onze keel weg te spoelen, en elkaar voor ditmaal vaarwel toe te drinken. Want mijn lust om nog aan wal te blijven, was grondig verspeeld. Stukgeslagen met de oude kist, die dit ogenblik stellig op de binnenplaats van Meléndez Hermanos bezig was in vlammen op te gaan.’
Kuiper kuchte een paar maal hard, bij wijze van punt achter zijn lang verslag en keek ietwat hulpeloos om zich heen. Het was duidelijk te zien, dat hij zich in Tampico niet op zijn gemak voelde. Zou het mij ook zo gaan, wanneer ik Mexico langer kende?
‘Je moet me de plaats eens laten zien,’ zei ik. ‘Wat je daarnet vertelde, is wel gek, maar tenslotte niet typisch voor hier. Het had overal kunnen gebeuren, en het is minder griezelig dan wat je vandaag is overkomen, want men kan gemakkelijk de natuurlijke oorzaken achter alles vinden; verontrustend wordt het pas, wanneer er krachten in
| |
| |
het spel zijn, die we niet kennen, wijl we ze niet opzettelijk kunnen uitoefenen, en waarvoor men nog ternauwernood een naam bedacht heeft.’
‘Ik maak niet zoveel onderscheid,’ meende de stuurman.
‘Welbeschouwd is heel de wereld van een akelige ondoordringbaarheid, en wat dat betreft mag Tampico best als de navel van de wereld gelden, zoals de ouden vroeger Babylon noemden. We leven in een gelijke verwarring, niet alleen met onze taal maar ook met ons begrip. En nu wou je Tampico zien? Wees gerust, je zult meer dan je lief is van Mexico te zien krijgen. Ik heb er weinig zin in, hier nog rond te zwerven. Een paar jaar geleden had ik je kunnen brengen naar de vrouwenwijk, waar het ruig toeging en die misschien de grootste en rossigste van de hele wereld was, met grote pokerclubs, waar gespeeld werd, dat het niet mooi meer was; met cabarets, dancings en evenveel opiumkitten als in Shanghai. Met vrouwen uit al de vijf werelddelen en de onwaarschijnlijkste kerels. Heus de moeite waard, al moet je niet alles geloven wat meneer Hergesheimer daarover geschreven heeft. Maar vandaag is dit alles uitgestorven. Zonder olie branden ook de rode lampjes van Tampico niet. Er wordt geen geld meer verdiend, en je ziet hoe uitgestorven de plaats is, sinds de olie-export stokt. Misschien dat het door die nieuwe bronnen, waarvan je me voorlas, weer tot een opleving komt. Als er eerst een paar revoluties geweest zijn en de onteigeningen door de regering weer ongedaan gemaakt worden. Maar tot zolang is er niets meer aan dit nare nest, heus. Laat ons liever aan boord terug gaan. Je kunt het geloven of niet, maar ik verlang weer naar m'n schuit. Dat is tenminste Hollandse bodem onder m'n turftrappers.’
De stuurman stond op, en ik volgde hem, daar ik nog afscheid moest nemen van den kapitein, dien ik bij de drukte van de aankomst niet meer getroffen had. En onder het gaan bemerkte ik opeens, hoe vreemd de brede, vaderlands-trouwhartige rug van Kuiper aandeed in deze smorende, schijnbaar sluimerende, maar in werkelijkheid loerend-waakzame omgeving.
|
|