| |
| |
| |
Het onbekende
Vermoedelijk is het zeer onelegant om zo te beginnen, maar laat ons vooropstellen, dat wij alle uitspraken van geleerden en alle hoogdravende theorieën buiten het geding laten; want tot nog toe hebben ze nooit iets werkelijk bevredigend, dat is: tot in zijn diepste grond en laatste oorzaken verklaard, om de eenvoudige reden, dat deze onvindbaar zijn, en achter het ene raadsel steeds een tweede schuilt. Dat is alles wat ik ervan te zeggen weet, en ik vrees dat ik het mijn verdere leven ook hierbij zal moeten laten, omdat ik geleerd heb, het geheimzinnige te aanvaarden voor wat het is, en tevreden te zijn, dat het ons althans vergund is raadselen te aanschouwen en vol verbazing te wandelen door de zuilen-galerij der eeuwige vragen. Stellig, er leeft in ieder van ons een heel sterk weten, - maar dit is geen zekerheid, het is een huiverend vermoeden. Verzekerdheid is goed voor de dommen. Maar wie verder gekeken heeft dan zijn neus lang is, - dat wil zeggen:
door de harde spiegelwand der alledaagse werkelijkheid heen, in dat andere gebied, dat zich oneindig-ver en toch zonder andere diepte dan het oppervlak uitstrekt, - heeft geleerd met een gezonde twijfel en een even gezonde openheid voor het ‘onmogelijke’ de cocktail van waarachtige erkenning te mengen, die weliswaar licht benevelt, maar tevens de borst verwarmt en het hart versterkt. Met denken alleen kom je er niet; met ondervinden alleen evenmin. Enfin, - ik zei al dat we het hierbij zouden laten. Toch kunnen wij met enige zorgvuldigheid vaak nagaan, waar de naaste oorzaken liggen van allerlei vreemde dingen, die wij doen. En wij komen dan soms voor zonderlinge waarnemingen te staan. Het is een kwestie van tijd en een weinig concentratie. Zowel het een als het ander had ik voldoende tot mijn beschikking aan boord van het vrachtschip ‘Indra’, en zo kwam ik er toe in mijzelf te ontdekken, waarom ik mij, na een overhaast vertrek en met veel te weinig geld,
op reis bevond naar Mexico, waar ik niets te zoeken had, niemand mij wachtte, niemand mij zelfs kende, en waarvan ik eigenlijk niet veel meer wist dan dat
| |
| |
er petroleum vandaan kwam, een zekere bandiet Pancho Villa er geleefd had en dat het een onrustig landje was met om de andere dag een revolutie. Toch was ik al haast veertien dagen daarheen onderweg over een schier onafgebroken diepblauwe oceaan, met een uiterlijke doelbewustheid, die stellig iedereen had kunnen doen denken, dat mij daar hetzij een vet baantje of een nog vettere erfenis, ofwel een slanke, donkerogige schone en nog donkerder liefdesavonturen wachtten. En niettemin was ik, wanneer ik bij mijzelf te rade ging, nog nimmer in zo grote onzekerheid op reis getogen.
Het is waar, de reislust heeft mij al van kindsbeen af in de leden gestoken, ofschoon ik van nature een rustig en onbewegelijk mens ben. Dat is een van die tegenstrijdigheden waaruit ons wezen bestaat en die wij vermoedelijk te danken hebben aan heel vroege kindheidsconflicten. Wanneer ik aan mijn jeugd terugdenk, is een van mijn verste herinneringen het volgende voorval, dat ik niet klaar meer zie, maar als in blauwige nevel: bij de tuinpoort staat mijn vader en zegt tegen den kleinen peuter die ik was: ‘Goed, als je niet gehoorzamen wilt, dan hoor je hier niet thuis, ga dan maar de straat op.’ En hij zette mij buiten de poort, die hij hard dicht sloeg, terwijl ik erbarmelijk en wanhopig begon te schreeuwen.
Ik kan ten hoogste drie of vier jaar oud geweest zijn, want daarna zijn wij elders gaan wonen. Maar zo moet zich het voorval ongeveer afgespeeld hebben, want zo heeft het zich in mijn ziel geprent en heb ik er onder geleden - wanhopig als een kind alleen kan lijden - totdat de jaren uit het lijden een lust gemaakt hebben en de groeiende persoonlijkheid rebelleerde en zei: ‘Nu goed, als ik dan toch buiten ben gezet, dan zal ik reizen.’ Heel een karakter kan zijn kenmerken krijgen uit zulk een kleinigheid.
Dat ik nu weer op reis was, verwonderde mij dan ook niet. Maar terwijl ik bij andere gelegenheden steeds gedreven werd door zucht naar avonturen, ontevredenheid, onrust of nieuwsgierigheid (natuurlijk onder de fraaiste voorwendselen verstopt), kon ik ditmaal niets van dit alles bij mijzelf ontdekken, enkel een licht-verwijtende melan- | |
| |
cholie van ‘waarom doe je dat nou?’ en het vage bewustzijn, dat ik mijn lot toch niet ontlopen kon en dat ik wel beleven moest wat ik ook beleven ging.
Dit wat betreft mijn innerlijke gesteldheid; mijn uiterlijke klampte zich vast aan een kleinigheid, welke echter de betekenis kreeg van een talisman of een opdracht. Ik had in mijn portefeuille, tussen het weinige geld, mijn reisbiljet en mijn pas, een strookje papier met een adres:
Don Salustiano Iriarte, Rancho de los X misterios, San Pedro de Ixtla, Tamaulipas - México.
benevens een aanbevelingsbrief aan hetzelfde adres. Het leek mij meer dan voldoende om met zulk een papiertje desnoods een wereldreis te ondernemen. Ik kon mijzelf gerust vergelijken met een stuk vrachtgoed, dat behoorlijk geconsigneerd en verzekerd tussen ander vrachtgoed wordt ingeladen. Het komt wel op zijn bestemming aan. Daar had ik het! Nu wist ik het opeens! Wéér een herinnering uit mijn kindsheid, - een gelukkige ditmaal. Ik was al vaak weggelopen, parmantig mannetje, dat nauwelijks behoorlijk op zijn benen kon staan. Maar gedienstige buren brachten me altijd terug. En zelfs een keer, toen ik kans gezien had mij in het lokaalspoortje uit mijn geboortestad te verstoppen, was ik, na onderweg ontdekt te zijn, al heel gauw geïdentificeerd, omdat de machinist toevallig een kennis van mijn ouders was en juist degene die mij zulk een warme belangstelling voor ‘treinen’ had ingeboezemd. Auto's kreeg ik pas te zien toen ik al naar school ging en vliegmachines eerst als achttienjarige, wie weet welke rare wendingen mijn leven anders nog genomen had, - dat krijg ik misschien nog wel eens te zien aan dat van mijn eigen zoon Peter. Maar goed, ik genoot in de familiekring al aanmerkelijke beruchtheid als ‘wegloper’, toen mijn vader op een keer - ik zat bij moeder op de schoot - lachend zei: ‘We zullen je eens een heel grote reis laten maken om je dat weglopen af te leren. Dan binden we je een labeltje om je hals en geven we je mee aan een scheeps- | |
| |
kapitein. Op die manier krijgen we je tenminste terug.’
Het gebeurde natuurlijk niet, maar het toeval wilde - was het heus een toeval? - dat ik toch op een leeftijd dat de meesten aan hun eerste algebrasommen beginnen, van IJsland ongeveer naar de Amazone moest zwerven door mijnenvelden, zeeslagen en blokkades heen, moederziel alleen op een schip waar iedereen te zenuwachtig was om naar je om te zien. Op Funchal dronk ik mij toen mijn eerste stuk in m'n kraag van de narigheid, maar ...als een man. Aan het labeltje van vader dacht ik al lang niet meer, want telkens keerde ik behouden terug, van keer op keer sterker ervan overtuigd een Zondagskind te zijn, ofschoon op Zaterdag geboren.
Maar nu, op weg naar Mexico, moest ik plots weer hieraan denken (gek genoeg, dat zulke herinneringen niet voorgoed verdwijnen, maar ergens in je blijven wonen en wurmen), - en zag ik duidelijk in, hoe ik inderdaad, als van een labeltje voorzien, verstuurd werd naar een onbekende op een onbekende plaats in een nog onbekender land. Want daarheen, en daarheen alléén kon ik gaan; ik had niets anders te doen in heel Mexico. Alles wat ik van het land wist, had ik van toevallig horen zeggen en het meeste van iemand, dien ik door een zotte samenloop van omstandigheden slechts tweemaal in Parijs ontmoette, en die mij tenslotte het adres van zijn oom gegeven had. Een zonderlinge en toch zo doodgewone loop nemen al die dingen, en wat wij in het alledaagse leven zo vlotweg ‘een samentreffen van toevalligheden’ noemen, zou dat - van een hoger plan uit bekeken, vanwaar wij een groter weefsel van oorzaken en gevolgen kunnen overzien - niet een scherpzinnig heen en weer slingeren kunnen zijn, van het ‘blinde’ lot dat ieder van ons in zich draagt? Nog eenvoudiger is het natuurlijk het bestaan van een Alwijze aan te nemen, die al de millioenen touwtjes in de hand houdt, ze viert en aantrekt naar het Hem behaagt, en voor wiens rekening dan ook de botsingen en verwarringen komen, die ontstaan. Het komt er niet op aan, hoe men het wil bezien. Zo ongeveer was ook de redenering, die een kleine donkere en gezette man met veel welsprekendheid en gebaren ten
| |
| |
beste gaf in de kring van bohémiens uit alle wereldstreken, die elkaar bij al hun eigengereidheid uit een zonderlinge zucht naar saamhorigheid op het terras van een café in Montparnasse ontmoetten. Niet iedereen kende den ander, maar elk kende tenminste twee of drie der aanwezigen en dat was voldoende om tezamen een soort van maatschappij of klasse te vormen, welke diametraal stond tegenover ‘de vuile burgerij’, - zoals dat daar genoemd werd.
Ik vroeg mijn buurman wie degene was, die gesproken had, en hij fluisterde mij toe - maar niet al te zacht, zodat zelfs de betrokkene het kon horen: ‘Dat is Isidro Iriarte, een Mexicaan, die kubistische schilderijen maakt en overigens een verwoed spiritist is.’
De kleine, vinnige man, wiens naam genoemd werd, stoof op: ‘Gelogen! Ik bèn geen spiritist. Hoe dikwijls heb ik al niet betoogd, dat ik er niets voor voel en geen waarde hecht aan al die kunstjes om geesten of wat dat zijn, banaliteiten te laten zeggen en ze raadseltjes op te geven, waarvan men de oplossing al van te voren in zijn hoofd heeft? Wie heeft er nou ooit een klopgeest of een medium iets behoorlijks, iets werkelijk waardevols horen zeggen? Iets waarvoor het antwoord nog niet bestaat, zoals een geneesmiddel voor kanker, een formule voor de kwadratuur van de cirkel, een behoorlijke leuze om oorlogen te vermijden, of al was het maar een afdoende methode om niet verkouden te worden in dit vochtige klimaat? Ik en het spiritisme? - bah! De geesten die zich laten kieken, stoelen omversmijten en goochelkunstjes doen, zijn - àls ze er zijn - wel zo banaal, dat wij ze verder gerust kunnen negéren. Zonder hen gaat de wereld toch even beroerd. Heus!’
De man die mij de verkeerde inlichting gegeven had, was ietwat beduusd voor deze woordenstroom achteruitgeschoven, en protesteerde nu zwakjes: ‘Maar er gaat geen dag voorbij, of je komt hier de een of andere zonderlinge geschiedenis vertellen van bovennatuurlijke dingen of onverklaarbare gebeurtenissen, zoals nog onlangs, toen je het had over die verscheurde brief van je geliefde, die opeens weer heel was op het ogenblik dat ze stierf. Dat zat zo,’ begon hij, zich weer naar mij wendend, ‘hij had...’
| |
| |
Maar de Mexicaan onderbrak hem. ‘Dat is wat anders,’ zei hij met zijn ietwat trage en ongewoon zangerige stem, ‘dat is een van die ondoorgrondelijke gebeurtenissen, zoals ieder ze bij tientallen in zijn leven kan meemaken, als hij maar oplet. Onverklaarbaar en geheimzinnig, maar zonder dat het iets met geesten of hocuspocus te maken heeft. Alleen aangrijpend...’
‘Wat was het dan precies?’ vroeg ik thans nieuwsgierig. ‘Onmiddellijk nadat het gebeurd was, heb ik het hier in het café verteld,’ begon Isidro Iriarte. ‘En ik sta met mijn ziel en zaligheid in voor de juistheid van het geval. Ik had van een goede vriendin, feitelijk mijn eerste echte geliefde, ook nadat wij uit elkaar gegaan waren, een brief bewaard, een zeldzame liefdesbrief. Zo warm, zo oprecht, zo fijn als een vrouw misschien maar ééns in haar leven, en zeker maar aan één man schrijft. Telkens als ik die brief weer overlas, ontroerde hij mij, en ik kon er niet genoeg van krijgen. Ik droeg hem steeds bij me in mijn portefeuille, jarenlang, totdat hij zo verfomfaaid en versleten op de randen was, dat hij er uitzag als een groezelig pakje kaarten, een hoopje losse fragmenten, dat ternauwernood meer leesbaar was. Dit was ook niet nodig, want ik kende de brief zowat van buiten. En op een keer, toen ergens in gezelschap al die vodjes papier uit mijn portefeuille vielen en ik daardoor een figuur sloeg, besloot ik de brief maar te vernietigen. Maar natuurlijk niet voordat ik zorgvuldig een afschrift gemaakt had, gelukkig geholpen door mijn geheugen, want het origineel was zowat niet meer te ontcijferen. Daarna, op een nachtelijke wandeling in mijn eentje langs de Seine, heb ik op de Pont Neuf de vodjes papier tevoorschijn gehaald, ze zorgvuldig in fijne snippers verscheurd en in de rivier gegooid, - omdat ik het op dat ogenblik een beetje plechtig, zelfs goed en mooi vond, en het beste wat ik kon doen.
Het bewuste meisje had ik zeker in geen tien jaar meer gezien, en al die tijd had ik ook niets van haar gehoord. Mijn vrienden in Mexico vermeden om over haar te schrijven, want onze breuk was een pijnlijke geschiedenis geweest. Je kunt je dus mijn verbazing voorstellen, toen ik
| |
| |
onlangs een bericht kreeg dat ze gestorven was, - verdronken bij een tochtje op een rivier nabij Guadalajara, net zon rivier als de Seine. Ik ging de datum van haar dood na; het is dezelfde geweest als die waarop ik de snippers in het water gooide. En als wij rekening houden met het tijdsverschil tussen ginds en hier, dan was het zelfs hetzelfde uur!’
De stem van Isidro Iriarte was onder het praten iets heser geworden, en ik zag nu hoe hij wat wegslikte.
‘Dat is inderdaad merkwaardig,’ zei ik. ‘Het heeft iets van al die horloges die blijven stilstaan, wanneer hun eigenaar sterft, voorwerpen die stukvallen, dieren die beginnen te huilen en te janken bij de dood van hun meester, maar hier zou je haast zeggen dat het precies omgekeerd is: alsof het kapotscheuren van de brief een oorzaak - ik zeg met opzet niet de oorzaak - van haar dood geworden is.’
‘Juist,’ antwoordde de Mexicaan met warmte. ‘Zo heb ik het ook opgevat. En toch is mij gebleken, dat de samenhang nog anders is. Het zonderlingste komt nog. Een paar dagen geleden bereikte mij langs een omweg, want zij wist mijn adres niet precies, een brief van dezelfde vrouw, natuurlijk vóór haar dood geschreven, een dag of wat daarvoor. Met stomme verbazing, neen, wit van schrik, las ik, hoe ze mij dankte voor de warme en nobele liefdesbrief, die ik haar gezonden had en die haar geheel verward had, want ze was inmiddels getrouwd en leefde schijnbaar gelukkig, ofschoon ze in werkelijkheid steeds naar mij was blijven verlangen. Wat mij het diepst van alles getroffen heeft, schreef ze, zijn de woorden en de toon van je brief, die niet veranderd zijn in al die jaren, die precies zo klonken als eertijds toen wij bijeen waren...’
Isidro Iriarte was weer vaal geworden terwijl hij dit vertelde; zijn handen krampten zich vast om de armleuning van de rieten stoel waarop hij zat. En om hem tijd te geven te bekomen, vroeg ik: ‘Had je haar dan werkelijk geschreven?’
‘Neen, hoe kon ik dat. Maar uit al haar toespelingen bleek, dat deze sloegen op de brief, die ik had overgeschreven, -
| |
| |
op haar eigen brief! Alsof ik die nu weer tot háár gericht had. Misschien dacht mijn geest dat ook wel, terwijl ik de woorden overschreef; onwillekeurig doe je dat tegenover een vroegere geliefde van wie je feitelijk nog houdt. Maar in werkelijkheid heb ik de brief toch niet verzonden. Niettemin moet het dezelfde geweest zijn, want de datum waarop ze zei hem ontvangen te hebben, kan niet anders dan ongeveer dezelfde geweest zijn als die waarop ik het bewuste stuk heb overgeschreven, of liever, grotendeels uit mijn geheugen heb opgetekend. Ik heb de data niet zo precies meer kunnen vergelijken, maar in ieder geval klopt het zo ongeveer. Toch heb ik in werkelijkheid die brief niet verstuurd.’
‘Wat is werkelijkheid?’ zei een der aanwezigen, die allen ademloos hadden toegeluisterd, want het laatste gedeelte van de geschiedenis was nieuw voor hen. Iriarte had het tot dusver nog te pijnlijk gevonden om erover te spreken. ‘De werkelijkheid,’ ging hij voort, ‘is, dat mijn gestorven vriendin in de hoe dan ook ontvangen brief aanleiding vond om een eind aan haar leven te maken. Ze kon de gedachte niet verdragen, schreef ze nog, dat onze oude, diepere liefde nog bestond, terwijl ze met een ander getrouwd was, van wien ze niet hield, maar dien ze niet ongelukkig wilde maken. Ze zag geen andere uitweg meer, maar ze was dankbaar dat zij, vóór het volvoeren van een daad, waartoe zij reeds lang het plan gehad had, tot het inzicht was gekomen, dat haar liefde voor mij niet tevergeefs geweest was en beantwoord werd. In deze liefde, smeekte zij mij, haar altijd te blijven gedenken.’
Hij slikte nogmaals pijnlijk en streek de lange donkere lokken weg van zijn olijfbruin voorhoofd, waarop lichte zweetdruppeltjes gekomen waren. Er ontstond een moment van drukkend zwijgen bij ons allen; het geroes van de overige cafébezoekers, het gerinkel van glazen en kopjes, het gesnuif der voorbijschietende taxi's scheen plotseling mijlenver weg en vervaagd, als was er een grote leegte om ons heen gekomen.
Het was de Mexicaan zelf, die de stilte verbrak en zijn portefeuille tevoorschijn haalde om zijn vertering te be- | |
| |
talen. Terwijl hij naar het geld zocht, trok hij een couvert voor de dag en zei: ‘Kijk, dat is de laatste brief van mijn arme bruid.’ Ik zag de vreemde postzegel en het voor ons ongewone handschrift met krulletters van het adres: ‘Al Señor Don Isidro Iriarte’ met daaronder allerlei doorhalingen van de verschillende plaatsen waarheen de brief gezonden was, voordat hij zijn bestemming bereikte.
‘Nu kan ik tenminste geen kwaad meer aanrichten,’ vervolgde de Mexicaan bitter, ‘wanneer ik ook deze ooit kapotscheur. Maar ik zal hem wel zorgvuldig bewaren tot aan mijn eigen dood.’
Zijn verhaal had bij ieder droevige herinneringen wakker geroepen, want wie bezit geen heugenis aan de een of andere lieve dode, van wie men toch heimelijk vreest dat men, heel ver en vaag, maar toch hoe wèrkelijk, medeschuldig is aan zijn of haar heengaan. Elk verscheiden laat de levenden een stom en haastig-onderdrukt zelfverwijt na, dat met veel kunstigheid in verering en welwillend herdenken wordt omgetoverd, maar dat niettemin, gelijk een mot, zich verborgen houdt in die omwikkeling en alle seizoenen door blijft voortknagen.
Om deze gedachten van mij af te zetten, en uit louter nieuwsgierigheid, vroeg ik den Mexicaan, die al opgestaan was: ‘En het afschrift van de oorspronkelijke brief, heb jij dat nu ook bij je?’
‘Neen,’ antwoordde hij vriendelijk, ‘dat heb ik onmiddellijk na het opschrijven weggesloten in mijn bureau, omdat ik toen al besloten was het origineel te vernietigen, dat ik nog bij mij had. Maar als je belangstelt in die dingen - je bent schrijver, is 't niet? - kom me dan een dezer dagen opzoeken, dan moog je hem lezen. Want het is een prachtig document, een van de heerlijkste liefdesbrieven uit de wereldliteratuur, die van Heloïse en die van Maria Alcoforado meegerekend.’
Hij gaf mij zijn adres en ik beloofde spoedig te zullen komen, aangetrokken door zijn vriendelijk-mystieke en toch ook wel beheerst-nuchtere natuur. Dan kon ik meteen ook zijn schilderijen bekijken.
Dit was mijn eerste ontmoeting met Isidro. De tweede
| |
| |
kwam niet zo spoedig als ik gedacht had, want ik moest een tijdlang tegen mijn zin door Hollandse polders baggeren, en het duurde maanden voordat ik weer in Parijs kwam. Eigenlijk was ik hem toen al haast vergeten, en misschien zou ik nooit naar Mexico onderweg geweest zijn, als ik hem niet zomaar pardoes op de Place du Panthéon tegen het lijf gelopen was. Wij herkenden elkaar, maar ik had een paar seconden nodig om mij te bezinnen wie hij precies was. Toen nam hij mij onder de arm en mee naar zijn atelier. Heel de geschiedenis die hij op het café-terras verteld had, kwam mij onderweg weer voor de geest. En aan het eind gekomen van al de donkere trappen die naar zijn schilderszolder voerden, vroeg ik: ‘O ja, als je 't niet te onbescheiden vindt, moet je me nog het afschrift van die liefdesbrief laten zien; je weet wel.’
‘Dat is waar,’ zei hij. ‘Ik dacht er al niet meer aan. Er is in die tussentijd al weer zoveel gebeurd...’
Daarmee stapten wij het atelier binnen, dat was zoals de meeste van dergelijke kortstondige verblijfplaatsen der kunstminnende bohémiens: een ordelijke, maar vóór alles armelijke soort van rommel, met toch iets gemoedelijks en hier en daar een getuigenis van goede smaak tussen voorwerpen van nuchtere practische zin, zoals een spiritusbrander, een scheefstaand rekje, een ouderwetse commode, een niet al te week divanbed, maar met een prachtige exotische doek bedekt, een kale keukentafel vol schildergerei, en in een hoek bij het dakvenstertje de ezel zonder doek. ‘Ja, dat is hier een heel ander leven dan bij ons in Mexico,’ zei Isidro, terwijl hij mijn onderzoekende blikken opving. ‘Soms denk ik, dat ik het hier niet uithou. Maar dan...’ ‘Maar dan?’ vroeg ik, wijl hij niet verder ging.
Hij haalde de schouders op. ‘Mexico heeft mij vermoeid,’ vervolgde hij na een poos. ‘Het is er mooier dan waar ter wereld. Het is er tè mooi. Maar het ergste is: daar leven de levenden tussen de doden, of beter gezegd, daar is het onzichtbare teveel met het zichtbare vermengd. Als je door de hoofdstad loopt, waar wolkenkrabbers zijn en grote banken en moderne bars, dan kom je plotseling op een straat de geest van Moctezuma of Netzahuálcoyótl tegen.
| |
| |
Terwijl je op de tram wilt stappen, struikel je over een afgodsbeeld van Xipe, bij wijze van spreken, of letterlijk als je wilt, want overal steken die dingen in de grond. En elders, in de meer afgelegen plaatsen en op het land, is het nog veel erger. Ik ben al te zeer vereuropeest, ik kan er niet meer leven, tenminste niet voor lang. Het geheimzinnige en buitengewone laat je er niet op adem komen.’ ‘Hier wel?’ lachte ik.
Maar de Mexicaan vervolgde: ‘Hier is het anders. Het is hier ook, maar het leeft meer binnen in de mensen, en iedereen doet zijn best het zo goed mogelijk te verbergen en te verdoezelen. Dat is een van de hoofdopgaven van wat men hier beschaving noemt. Beschaving is de vijandin van bijgeloof, nietwaar? En bijgeloof is o zo'n gemakkelijke term. Wat voor den een een heerlijk godswonder is, heet bij den ander het zwartste bijgeloof; wat bij den een voor een openbaring doorgaat, noemt de ander een hallucinatie. Het gewone leven is daarvan vrijgemaakt en gerationaliseerd. Alleen het binnenste van de mensen valt nu eenmaal niet te veranderen; daarin leeft het voort ondanks onszelve, en iedereen tracht zich zo goed en zo kwaad in zijn eigen raadselen te schikken, zolang een ander ze maar niet bemerkt.
Maar bij ons in Mexico is het anders. Daar breekt het mysterie naar buiten, in alle dingen en op ieder ogenblik. Daar sta je als het ware met je neus boven op de heksenketel van dit heelal en snuif je voortdurend zoveel buitenaardse geuren op, dat je er geheel door beneveld wordt. Tenslotte maakt het je òf een idiote slappeling òf een onhandelbaar mysticus. De wereld van het geheimzinnige staat nu eenmaal diametraal tegenover die van het nuchtere, en die tweespalt is niet gemakkelijk te verzoenen. In deze kloof tussen het zakelijke Noord-Amerika met zijn common sense en zijn efficiency, en het oude Indianenland, waar elke steen, elk voorwerp nog bezield is, en niets bij machte blijkt de schimmen van de oude goden te verjagen, bloedt dit heen en weer geslingerde volk dood, wanneer het geen uitweg vindt. En er is geen uitweg, tenzij er een wonder gebeurt; alweer een wonder, iets onbegrij- | |
| |
pelijks, irrationeels! Het kan; mijn oom Salustiano is een van die uitzonderingene, die de weg in het juiste midden weten. Maar het is één op de duizend, op de tienduizend.’
‘Leeft hij daar nog?’ vroeg ik. ‘Wat doet hij?’
‘Hij is eigenaar en bestuurder van een hacienda, dat is een grote landbouw- en veeteelt-onderneming. Hij is een mens zoals je ze ook hier maar zelden vindt, die openstaat voor alles en toch energiek gebleven is; nobel en sterk, en toch zacht als een vrouw. Hij had een heilige kunnen zijn, maar hij heeft er de voorkeur aan gegeven in een onvruchtbare streek van een oude hoeve die hij, geloof ik, toevallig als jongen erfde, een prachtig bedrijf te maken, prachtig voor Mexico en gezien de omstandigheden daar. Oom Salustiano op de Rancho der Tien Mysteries, zoals de plaats heet, - dat is een gezicht om nooit te vergeten, een van de weinige herinneringen die me nog hoop geven voor Mexico, een land dat ondanks alles toch nog zulke mannen kan voortbrengen.’
Half op een kruk gezeten, begon Isidro te mijmeren over zijn vaderland. Ik kende dat; duizenden Latijn-Amerikanen, Indonesiërs en Afrikanen doen hetzelfde, terwijl zij met bewonderenswaardig aanpassingsvermogen in de Europese beschavingscentra bezig zijn van hun oude magische wereld te vervreemden. Het is een soort van heimwee, een dof antwoord op de laatste lokroep van het mysterie in de woestijn van nuchterheid. Ik voelde, hoe het zich ook aan mij meedeelde. Tenslotte was ik aan hem verwant; waren niet eeuwen geleden onze voorouders op het hartvormig continent misschien broeders en zusters geweest?
‘Alleen al zo'n naam,’ zei ik, ‘is van een zeldzame bekoorlijkheid.’
‘De meeste in Mexico zijn poëtisch,’ droomde Isidro voort. ‘Ik ben geboren in een stadje, dat heet Tzintzuntzan. Is er een muzikaler naam denkbaar? En dan de vertaling van zulke namen als Chapultepec, Ixtapalapan, Mitla, Churubuscu... ik noem er maar een paar in het wilde weg.’ ‘En toch klinkt het niet onzakelijk, om je boerderij die van de Tien Mysteries te noemen. Maar waarom juist tien?’ vroeg ik.
| |
| |
‘Dat is minder geheimzinnig en minder heidens dan het lijkt. Ofschoon...misschien...’
De Mexicaan aarzelde even, alsof hij naar een juiste formulering zocht. Toen ging hij voort: ‘Het is ook typisch voor Mexico, dat alles daar een dubbele verklaring heeft. Een moderne, christelijke, nuchtere, - en een oude, indiaanse, vreemd-aangrijpende. Men krijgt meestal de eerste te horen, over de laatste wordt niet graag open en bloot gesproken, althans niet tegen onbekenden. Wat die rancho betreft, de tien mysteries zijn die van de Rozenkrans, zoals die door alle Katholieken gebeden wordt. Het zijn er feitelijk vijftien: vijf droevige, vijf blijde en vijf glorievolle geheimen uit het leven van de Heilige Maagd. Maar mijn oom Salustiano zegt, dat de rancho, die al eeuwenlang zo heet, alleen maar de vijf droevige en de vijf blijde kent, - want iets glorievols is niet voor Mexico weggelegd. Natuurlijk is dat maar spot.’
‘En de andere betekenis?’ vroeg ik gretig.
‘Die weet ik niet...althans niet precies. Neen, die weet ik niet meer. Oom Salustiano zou het kunnen vertellen, of een der oudere peones, die er werken, de vrouwen misschien.’ Ik had het gevoel dat hij het wel wist, maar niet wilde zeggen en nu met zijn houding verlegen was. Om hem af te leiden vroeg ik nogmaals, de liefdesbrief te mogen lezen. ‘O ja, dat is waar,’ zei hij. ‘Die ligt nog altijd achter slot in een lade van dit schrijfburo.’ En terstond haalde hij een bos sleutels tevoorschijn, trok de lade open en begon te zoeken. Alle papieren werden tevoorschijn gehaald, maar het stuk bleef onvindbaar.
‘Doe maar geen moeite. Ik kom een andermaal...’ zei ik. Koppig ging Isidro voort met zoeken. ‘Hij kan niet weg zijn. Ik moet hem vinden. Ik heb hem onmiddellijk na het schrijven hier neergelegd.’
Maar hoe hij ook zocht, ook in alle andere laden, die heel ordelijk waren, omslag na omslag, strookje na strookje, het baatte niet. Het begon hem te irriteren en hij stampvoette van kwaadheid, zodat ik nogmaals aandrong: ‘Laat toch lopen. Een andere keer vind je hem vanzelf. Ik kom nog wel weerom.’
| |
| |
Driftig snauwde hij mij toe: ‘Hoe weet ik of je terugkomt, en niet dezelfde weg opgaat als die onvindbare brief?’ ‘Die is natuurlijk helemaal naar Mexico toe,’ antwoordde ik kalm spottend. ‘Je hebt hem verstuurd zonder dat je het wist, en zelfs een antwoord erop gekregen.’
Hij draaide zich om en zag mij aan, terwijl de rust terugkwam op zijn bewegelijk gezicht. ‘En waarheen? Ik kende haar adres in de verste verte niet. Ik kon zelfs niet vermoeden dat ze in Guadalajara was. Wie heeft dan de enveloppe geschreven?’
‘Dat is waar.’
‘Maar misschien is de menselijke ziel een soort van postduif,’ mijmerde hij door, meer tegen zichzelf dan tegen mij. ‘Dan klopt alles en behoeven er geen adressen geschreven te worden. Dat zal het zijn.’
En hij sloot de laden weer met een zo volmaakte gerustheid tegenover het onbekende, dat ik even ervan huiverde. Daarop zei hij: ‘Je wilt dus graag naar Mexico gaan?’ Nu was het mijn beurt om driftig op te springen. ‘Hoe weet je dat? Ik heb er met niet één woord van gerept.’
Isidro glimlachte. ‘Toch moet je het gedacht hebben, want het schoot me plotseling te binnen, toen je zei dat je binnenkort wel weer terugkwam. En ik zag je opeens te paard over een weg rennen, recht op de rancho van mijn oom toe. De goede Salustiano reed vlak bij je.’
‘Dat is dan een soort van helderziendheid,’ opperde ik. ‘Want inderdaad heb ik een ogenblik, niet langer dan een flits, gedacht: Wat zou het heerlijk zijn, als ik dat alles zelf eens kon meemaken, waarvan je zo mooi verteld hebt; ik ben niet bang.’
‘En toen heb je die gedachte weer gauw onderdrukt, omdat je wèl bang bent voor het geheimzinnige, net als iedereen, nietwaar?’
Lachend gaf ik het toe.
Maar in volle ernst verklaarde Isidro: ‘Toch zul je gaan. Ik weet niet waarom, maar je zult gaan en oom Salustiano de groeten van mij overbrengen en hem vertellen hoe het hier met me gaat. Ik heb het te duidelijk gezien dat je er was; op een andere plaats dan waar we zijn, is het al ge- | |
| |
beurd, en je kunt niet meer terug. Doe het maar. Een mens moet de ervaringen niet ontlopen die hij nodig heeft.’
Ik trachtte te spotten: ‘O, als ik het wil, kan ik er wel naar toe. Maar ik heb geen tijd en mijn werk...’
De Mexicaan had zich al afgewend en luisterde niet. Ik zag dat hij ingespannen stond te schrijven voor het buro, en toen hij gereed was, gaf hij mij de aanbevelingsbrief voor zijn oom en het strookje met zijn adres. ‘Bewaar ze,’ zei hij, ‘je zult ze stellig nodig hebben.’
Om hem niet te beledigen, nam ik de beide papieren aan en stak ze bij mij. Maar het werd mij te grijs, deze stelligheid waarmee Isidro over mijn leven beschikte, terwijl ik heel andere plannen had, en ik haastte mij weg, zonder er nog aan te denken naar zijn schilderijen te kijken.
Dit was mijn tweede en laatste ontmoeting met hem.
Maar de gedachten aan Mexico lieten mij niet meer los. Een vonk van weten was overgesprongen op mijn geest en smeulde voort in het zwammige onbewuste. Er ontstond een soort van dwangvoorstelling van een vaag-geheimzinnig, vormloos dromenland, waar ik nu mijzelf zag leven, als was ik toeschouwer van een slecht-gespeelde film, of iemand die zo dicht met zijn neus er bovenop zit, dat hij alles scheef en verwrongen ziet, hoewel hij toch wel weet, wat de film voorstelt. En langzaam maar zeker bekroop mij de lust, het witte scherm der verbeelding, waarop zich deze schaduwen bewogen, uit elkaar te trekken om de werkelijkheid daarachter te zien.
Hoe zou ik zelf zijn, te midden van zulk een geheimzinnig land? Want het is heel iets anders van de dingen te horen, terwijl je ze omvormt volgens je luimen en lusten van het ogenblik, dan ze mee te maken, ze overal om je heen te voelen en niet te kunnen ontlopen, terwijl je niets meer in te brengen hebt, maar zelf omgevormd en zachtjes herboren wordt tot een nieuwen mens.
Het is ongelooflijk hoe, wanneer wij de diepe, onafwendbare aandrang voelen om iets schier onmogelijks te doen, de belemmeringen een voor een wijken als voor een magische hand, en de onoverkomelijkste moeilijkheden plotseling nietig schijnen en beuzelachtig. Tegen de protesten
| |
| |
van mijn familie en het gelach van mijn vrienden in, was ik aan boord van de ‘Indra’ voor ik het zelf goed besefte. Zonder Baedeker, zonder landkaart, zonder duidelijk plan zelfs, was ik op weg naar een land dat in de wandeling wild en gevaarlijk heette, met geen andere aanbeveling dan die van een ietwat fantastischen schilder aan een soort van heerboer in het oerwoud, en zonder zelfs voldoende geld te bezitten voor een spoedige terugreis.
Maar het was als ging ik voorgoed! Want ik wilde onbevooroordeeld gaan en open voor al wat ik zou meemaken. Wie iets niet wil zien, kan er tegen opbotsen en nog denken dat hij over zijn eigen schaduw struikelt; wie echter weet, dat hij bij wijze van spreken op elke straathoek het wonder kan tegenkomen, keert zelden naar huis, zonder inderdaad een groot wonder te hebben meegemaakt. Want de wereld om ons heen is als een enorme hyacint; de bol waaruit hij bloeit, steekt in ons eigen hart en hij schiet zijn wortels in de wateren der eeuwigheid, waarvan wij nagenoeg niets, - ik denk, minder dan de dieren, afweten.
Soms aan boord, in het gezelschap van een paar onbetekenende mede-passagiers die weinig beslag op mij legden, begon ik weliswaar te twijfelen, en vond ik mijzelf dwaas en belachelijk dat ik zo ver ging om naar een avontuur te zoeken, dat in feite ook naast de deur te beleven viel: de ontmoeting met het onbekende. Maar bij welke dwingende en moeitevolle daad wordt men niet halverwege door twijfel bevangen? Het ligt in onze aard voor alles een oorzaak of reden te willen ontdekken; en als wij die niet aanstonds vinden - zonder te bedenken dat de diepste oorzaken en redenen nooit te vinden zijn - dan bokken we en rukken we aan onszelf, zoals het jongetje dat men een stuiver beloofd heeft, wanneer het kans ziet in zijn eigen neus te happen. Het is een van de gemeenste plagerijen van een volwassene tegenover een kind, maar het onbekende gaat niet anders met ons om, en van onze scheppers hebben wij onze streken.
Ik herinnerde mij, dat ik eens mijn oude inlandse grootmoeder uitlachte, om iets wat ik je reinste ‘bijgeloof’ vond. Toen had ik juist een eindexamen gedaan en begon
| |
| |
mij te wennen aan dikke boeken waarmee je heel de wereld verklaren kon. Mijn grootmoeder lachte heel stilletjes om mijn schampere opmerkingen en zei: ‘Klein heer (zo noemde ze mij altijd), je hebt veel op school geleerd en je draagt een hoofd (d.w.z. je bent een knappe kop). Maar lach niet om wat je niet kent. Er zijn dingen.’ Zij herhaalde het hoofdschuddend en met stemverheffing: ‘Er zijn dingen. Als je ouder bent, zal je het zien.’ Ze had eerbied voor de boeken, die ze niet kon lezen en zelfs niet aanraakte. Vergoelijkend ging ze daarom door: ‘Leer maar goed, mijn dokter.’ (Dat was voor haar het summum van geleerdheid). Maar terwijl ze uit de kamer ging, hoorde ik haar nog zachtjes voor zich uit mompelen: ‘Er zijn dingen, ha-djakka!’ (haar sterkste krachtterm). En vaak in latere jaren, toen ik begon te merken dat zij gelijk en de boeken meestal ongelijk hadden, hoorde ik die oude verre stem nog brommen: ‘Er zijn dingen, klein heer.’ Ik stelde mij voor, dat zij het zelf als kind ook zo vernomen had, en vreesde meer en meer, dat ik ooit gedwongen zou zijn, het nog tegen mijn eventuele kleinkinderen te herhalen.
Nu zei ik het aan boord tegen mijzelf om het lastige twijfelaartje te kalmeren. Wat ik deed, was de bevestiging van grootmoeders woorden gaan zoeken. Ik twijfelde feitelijk niet, maar ik wilde zekerheid op zekerheid stapelen, om de last van veel dwaze boeken en nog dwazer inbeeldingen te verpletteren onder feiten en nog eens feiten. In Mexico zouden ze gemakkelijker te vinden zijn dan elders. Ik wist welke voorgevoelens onbedriegelijk waren en welke ijdel. Die waarvoor men een wekenlange reis met veel ongemakken ondernam, konden niet misleiden.
Toen de kapitein dan ook een keer belangstellend vroeg:
‘Wat gaat u eigenlijk in Mexico doen?’ antwoordde ik prompt: ‘Ik ga een goeden vriend opzoeken. Don Salustiano Iriarte. U kent hem zeker niet?’
‘Onbekende grootheid,’ zei de kapitein kortaf, en gaf daarmee de meest correcte omschrijving van Mexico, die ik ooit gehoord heb.
|
|