| |
| |
| |
De nederlaag
Mijn eenzame terugreis naar Tampico volbracht ik in een toestand van verdoving; het dreunen van de trein zong met mij mee: ‘Ik ga terug, ik ga terug, ik ga...’ Gelaten kon ik trachten op deze gedachte weg te soezen, want de stad waar ik heen ging, was immers het eindpunt van de spoorweg. Maar zo'n woord werkt als een halte voor het denken; je schokt ervan op: een punt, - ja... maar een eind? Zou dit dan toch het eind wezen van mijn tocht in het onbekende, dat zo vertrouwd werd, en moest ik nu nog snel kijken, razend om mij heen kijken naar het zonbeschenen landschap, de schilderachtige mensen, de innigbekend geworden dingen, omdat het de laatste maal was, dat ik ze zien kon, en ik niet weerom kwam? Waarom dit onzekere, deze tegenstrijdigheid van voorgevoelens die zich in elkaar kronkelden, uitwoekerden en toch elkaar weer neertrokken, zoals varens en slingerplanten in het oerwoud, waardoorheen het treintje nu weer zijn weg vrat, - waarom?
Als don Salustiano zich verzette tegen de gewelddadigheden van dit land, dan was het, omdat hij kans zag te overwinnen. Hij had tot nu toe immers altijd overwonnen; op de wildernis, de steppe, de indolentie van de Indio's. Zou hij dan niet de verdwazing der stadspolitici aan kunnen? De brute gendarmes... Een eigen oorlogje... Het was als de belegering van een middeleeuws kasteel, en hier leefde je nog als in de middeleeuwen, het bos stond er als voor duizend jaar, de prairie golfde net zo als toen Karei de Grote nog een kleine jongen was...
Doch ik zat in een trein en die trein bracht mij naar Tampico terug, - dat was een werkelijkheid waaraan niets te veranderen viel. Elke schrille fluittoon was een schreeuw van mijn hart, een schreeuw om de middeleeuwen van don Salustiano, om de duizendjarige stilte van het binnenland.
Maar wachten zou ik, al moest het nog maanden duren. De patroon en de Argentijn gingen ook niet de weg van de geringste weerstand. Ze grepen het noodlot bij de nek
| |
| |
en trachtten het achterover te buigen, neer te vellen. Het waren mannen! Ik zou hun mijn trouw tonen.
Trieste nacht was het bij mijn aankomst in Tampico, met een vreemde sensatie alsof ik niet weg geweest was, al die tijd niet langer geduurd had dan een vingerknip. Alleen mijn koffer woog mij lichter, en daaraan kon ik zien dat ik sterker geworden was, dat ik geleerd had mij te weren tegen de werkelijkheid, - zoals zij. Ging de stad nu weer mijn borstkas zijn benepenheid teruggeven? Als ik hier langer bleef wachten, kon ik beter ergens buitenaf gaan wonen, dan in het muffe hotel waarin ik thans terechtkwam.
Het leven in Tampico begon vroeg, gelijk in de meeste tropische plaatsen gebruikelijk is. En het eerste wat ik in de broeierige morgen vol moerasgeuren deed, was naar het kantoor van Thompsen en Co. te snellen, om er mijn adres op te geven en te melden, dat er eventueel brieven voor mij zouden komen.
De bediende hoorde eerst heel mijn verhaal aan, en vroeg toen doodleuk: ‘Wilt u misschien mister Thompsen zelf spreken?’
Verbaasd dat hij er was, stapte ik zijn werkkamer binnen. Hij herkende mij bij de eerste blik, zoals ook ik aanstonds boven zijn hoofd het schilderij zag, waarvan stuurman Kuiper verteld had. Er was niets bizonders aan te zien. Maar Thompsen zat nu in hemdsmouwen en droeg een open kraag, waardoor zijn athletische en toch reeds een weinig pafferige gestalte goed uitkwam.
‘Wel,’ zei hij joviaal en zonder verwondering, ‘is u daar? Ik verwachtte al, dat u de een of andere dag zoudt komen opdagen. In Mexico, zo groot als het is, vindt men elkaar toch steeds terug. En bovendien, we hebben het pas nog over u gehad, Kuiper en ik. Hij was eergisteren nog hier. Jammer dat hij alweer vertrokken is. We hadden het gezellig samen, en heel wat flessen.’
‘Ik was overtuigd, dat u in Amerika zat,’ bekende ik.
‘Kort, heel kort. Het is er niet om uit te houden, wanneer men hier al zo lang geleefd heeft. Al die haast, al die techniek, al die zakelijkheid! De mensen denken aan niets dan
| |
| |
dollars, dollars, dollars. Ik had ook nooit de bedoeling om weg te blijven.’
‘Aha. En de petroleum?’ vroeg ik, niet zonder ironie.
‘Olie is geen business tegenwoordig; tenzij voor een paar gelukkigen,’ bekende hij gelaten. Maar het onderwerp scheen hem nog pijnlijk, want hij stapte aanstonds op iets anders over. ‘Is u hier met vacantie? Of voor zaken? Het begon zeker een beetje te vervelen op de duur. ofschoon het daar toch wel gezonder is dan hier aan de kust.’
Ik vertelde hem de reden waarom ik plotseling had moeten weggaan, en Thompsen schudde spijtig het hoofd. ‘Dat is nou Mexico. Beginnen ze alweer? Als ze dit land maar eens tien jaar met rust konden laten. Maar iedereen wil hier zijn eigen revolutie, elke nieuwe man maakt met de grond gelijk, wat de vorige heeft opgebouwd. Dat is Aztekisch, weet u; dat is het Aztekische bloed in ze; en hier de Huatsteka's of ginds de Tarahumare's of de Zapoteka's of de Yaqui's en hoe ze verder ook mogen heten, 't is alles gelijk. Hun grootste lust is te vernietigen wat de voorganger heeft opgebouwd. En de creolen, de politici doen het in 't kwadraat. Weet u wat onder die reusachtige rechtlijnige trappenpyramides van de Azteken zit, - die geweldige bouwwerken die je hier en daar in het binnenland kunt bewonderen? Waarom ze gemaakt zijn? Men graaft nu de prachtig gebeeldhouwde tempels van hun voorgangers op - dat waren de Tolteken of iets dergelijks. Mooie dingen... maar de Azteken die na hen kwamen, hebben er zand en puin overheen gegooid, en de zaak met muren dichtgemetseld. Zelf hadden ze bijna geen fantasie, alleen juist genoeg om alles van hun voorgangers ongedaan te maken. Dat is Mexico! Er is land te over... waarom geven ze aan de Indio's precies dat wat iemand al jarenlang bewerkt heeft? Gemakzucht, en meer nog de zucht om te vernietigen wat een ander heeft opgebouwd. Ze zijn destructief, dat is wat ik zeg.’
‘Toch komt u hierheen en houdt u het in de States niet uit,’ bracht ik in het midden.
‘Daar heeft men juist teveel van wat men hier te weinig heeft,’ meende Thompsen. ‘Ik bedoel; constructieve geest.
| |
| |
Ze bouwen maar om te bouwen en nemen niet de moeite achter zich te kijken wàt ze gebouwd hebben. Wel, dat is een nog ergere dwaasheid dan hier, want ze gunnen zich zelfs geen tijd om te leven. Maar Mexico heeft bij al het boosaardige iets van de eeuwigheid. Het verandert in geen duizend jaar, durf ik wedden. Daar steekt iets in, wat mij met alles van dit land verzoent. Hier zegt men: werk niet te veel, anders heb je geen tijd over om geld te verdienen, en zeker niet om het uit te geven. Een waar woord, dat trouwens door iedereen op dit kantoor, en tegenwoordig in heel Tampico wordt toegepast.’
De wijze waarop hij over het land sprak, dat hij op zulke rare manieren had leren kennen en ondanks alles had leren liefhebben, beviel mij, zodat ik hem de volgende dagen dikwijls opzocht en afspraken in de onvermijdelijke café's met hem maakte. Ook was hij in zekere zin de enige hier, die mij nog met de Rancho der Tien Mysteries verbond, waar ik hem het eerst had meegemaakt. Hij kende immers de plaats, kon mij tenminste antwoorden wanneer ik over de lieden daar sprak en zorgelijke veronderstellingen maakte over het al of niet slagen van hun verzet.
‘Het zouden geen Mexicanen zijn, als ze zo maar alles over zijn kant lieten gaan,’ lichtte Thompsen mij in.
‘Macht is voor hen hetzelfde als gezag. Naarmate elke partij meer macht in beweging brengt, breidt zo'n plaatselijk geschil zich uit tot een opstand van generaals, een revolutie, zoals onder Zapata of Villa, en tenslotte regelrechte burgeroorlog. Hoe ver deze dingen om zich heen grijpen, kan niemand van te voren zeggen. Alleen: als het in je buurt komt, berg je dan maar. Don Salustiano had gelijk met u weg te zenden. Dit bewijst, dat het hem ernst was, - zowel met zijn verdediging als met zijn vriendschap. Wel, hij heeft zich een gentleman getoond; ook tegen mij.’
In de mond van Thompsen was dit geen geringe lof, en hij werd mij bepaald sympathiek er door. Van zijn kant scheen hij ook op mij gesteld te zijn, vooral nadat ik hem het stenen offermes teruggegeven had, dat zo netjes door
| |
| |
den Ingeniero gerepareerd was. Ach, de brave snorrewrijver, - hoe zou het hem gaan?
Een week, tien dagen die erg lang begonnen te duren, verliepen zonder dat er enig bericht kwam. Ik had zelf al een keer geschreven, maar door mijn vorige ervaring in Tampico wist ik, dat brieven naar het binnenland maar al te vaak verdwaalden, - waarheen mocht de hemel weten. En nu er onrust en een soort van oorlogstoestand heerste, was men daar helemaal van alles afgesneden.
Thompsen raadde mij aan, mijn geduld te bewaren; in Mexico had niemand haast; en met de overtuiging van een stevig drinker prees hij de gelijkmoedigheid en het geduld der Indio's, voor wie een jaar is als een kort seizoen. Maar hij toonde toch oprechte vreugde toen hij op een dag in ons vaste café verscheen en een brief uit zijn zak haalde met de mededeling: ‘Er is een man van je rancho gekomen, die je dit gebracht heeft. Morgenochtend komt hij bij mij op kantoor om je te ontmoeten. Ik veronderstel dat je dat goed vindt.’
‘Natuurlijk,’ zei ik, en scheurde vol ongeduld de brief open. Hij was van don Salustiano, in diens sierlijk-zorgvuldig handschrift, bij alle kortheid blijkbaar zonder haast of opgewondenheid geschreven. Hij luidde aldus:
‘Waarde vriend, hier is heel veel gebeurd, waarvan brenger dezes u de bizonderheden zal mededelen, wanneer gij daar nog zijt. Zo niet, dan is het misschien nog wel het beste, dat gij ze niet weet. Vaarwel, Alberto. Verlaat dit land. Wat hier gebeurt, is niets voor poëten, ternauwernood voor gewone stervelingen. Groet mijn neef Isidro en zeg hem, dat hij gelijk heeft om weg te blijven. De lammeren zullen niet onder de coyote's leven, zelfs de vechtstieren niet. Ingesloten nog iets dat hier voor je aankwam op de dag na je vertrek. Goede reis.
Uw dienaar en vriend, die u de hand drukt,
Salustiano Iriarte.’
Dat betekende de nederlaag! Dat betekende... wat al niet? Een hartbrekende moedeloosheid sprak uit deze simpele woorden. Don Salustiano, hoe kòn je de strijd op- | |
| |
geven? Hoe kòn je? Het was niet mogelijk dat ik mij vergiste... Wat kon de brief anders betekenen?
‘Drink eens uit,’ zei Thompsen, die gezien moest hebben dat ik bleek geworden was. ‘Slecht nieuws, hè?’
‘Het schijnt zo. Misschien ook niet,’ antwoordde ik tegen beter weten in, met een wanhopige poging om het reeds voltrokken noodlot te bezweren. Nog kon het meevallen, wat de boodschapper mij te vertellen had. Ik zocht in de enveloppe eerst naar hetgeen don Salustiano voor mij had ingesloten. Het bleek een meisjesfoto, van een jongedame met een bekend gezicht, ofschoon ik haar niet kon thuisbrengen en stellig nog nooit met haar gesproken had. Een lichte, krullend-uiteenstaande bos haren omlijstte het ovale, half-ernstige, half-lachende gezicht met de heldere, amandelvormige ogen en een dunne, men zou haast kunnen zeggen weerspannige mond. Wie kon...
Ik keek naar de achterkant. Daarop stond met grote, vrouwelijke letters de Engelse opdracht: ‘Aan mr. Alberto, omdat moeder het zegt. Kom ons eens opzoeken in Ashfork. Marjorie Harris.’
Het dwaze en frivole direct naast het tragische, de ernst en de nonsens in één enveloppe. Zo was het leven.
Thompsen bemerkte de foto in mijn hand en knipoogde over het tafeltje met onze glazen heen: ‘Je liefje op de rancho laten liggen? Dat is een slecht teken, heer. Dat bewijst, dat je van haar af wil!’
Hij lachte om mij op te vrolijken, maar daar ik met mijn gedachten bij don Salustiano was en allerminst behoefte gevoelde tot scherts, gaf ik hem de foto met een onverschillig gebaar en bromde: ‘Het een of andere Amerikaanse meisje. Ik geef de voorkeur aan de Mexicaanse.’
Nog met een lach op zijn gezicht nam Thompsen het vrouwenkopje aan. Maar nauwelijks had hij er een blik op geslagen, of hij verbleekte op zijn beurt en vroeg nerveus: ‘Waar heb je dàt vandaan?’
‘Het staat op de achterkant,’ antwoordde ik voorzichtig. Hij las en mompelde peinzend: ‘Marjorie... Marjorie...’ Daarna moest ik hem vertellen hoe ik haar had leren
| |
| |
kennen en wie ze eigenlijk was. Hij wilde alles van haar weten wat ik maar te zeggen wist. Toen ik uitverteld was, zweeg hij een poos en vroeg dan opeens, een tikje verlegen: ‘Vind je niet, dat ze een beetje op mij lijkt?’
Ik nam de foto weer in de hand en deed mijn best een zekere gelijkenis te bespeuren. Het viel moeilijk uit te maken, maar tenslotte kon het heel best zijn. ‘Is het soms familie van je?’ zei ik. ‘Wat een toeval.’
Een tijd lang bleef Thompsen met het hoofd in de hand gesteund. Hij legde het portret weer voor zich neer en begon er naar te staren. Hij was geheel ontdaan, hijgde en snoof een weinig; in zijn ogen was iets troebels gekomen.
Kuiper heeft gelijk gehad, bedacht ik, met Thompsen beleef je altijd de zonderlingste dingen; hij lokt het wonderbaarlijke uit. Maar ik wist nog niet precies wàt het was. ‘Luister eens,’ begon hij in gedachten en zonder op te kijken. ‘Geef mij die foto... In ruil daarvoor zal ik je bewijzen, dat ik er een zeker recht op heb... Zelfs wanneer je er nog iets aan gelegen zou zijn. Toe...’
‘Er is mij niets aan gelegen,’ antwoordde ik. ‘Een meisje dat ik niet ken, - en bovendien...’
‘Wel,’ zei Thompsen, nog altijd voor zich heen. ‘Ik ken haar ook niet. Maar ik ben haar vader.’
Nu schoof ik onwillekeurig vooruit om beter te luisteren, want hij sprak zachtjes en zonder op te kijken. De foto bleef zijn blikken fascineren.
‘Die kleine plaatsjes in Amerika zijn ontzettend,’ mijmerde hij. ‘Vreemd, dat ze er niet van weg gekomen is, want Ashfork moet ook zoiets zijn, als het stadje waar ik haar heb leren kennen, nu al ruim een en twintig jaar geleden. Ze was mijn meisje, - de moeder, begrijp je? We waren ongeduldig, wilden gauw trouwen. In die tijd was het anders dan nu in de States; er is veel veranderd. Maar de moraal in die kleine plaatsjes was verschrikkelijk, dat kan ik je verzekeren. Een ijzeren moraal en ijzeren wetten van geld, en stand, en god-weet wat meer. Ik had een eigen zaak, maar de ouders van Marjorie verzetten zich tegen ons huwelijk, omdat ze vonden dat ik nog lang niet genoeg verdiende om hun dochter naar behoren te kunnen onder- | |
| |
houden. Dat was ook wel waar, maar overdreven. De eeuwige dollar, weet je.
Toen besloten wij beiden de zaak te forceren, ieder op onze manier. We wisten niet wat de jeugd tegenwoordig weet, dat is het. En dan het geklets in die plaatsjes... Waarom moesten onze beste jaren voorbijgaan met nutteloos wachten terwille van een paar bekrompen ouders? Wanneer bleek, dat Marjorie gedwongen was te trouwen, dan zouden ze wel toeschietelijker worden, en wanneer ik dan daarenboven een flinke som verdiend had door de speculaties die ik begonnen was, - wie kon er dan nog iets op tegen hebben? Maar mijn zaak althans liep mis; ik was niet alleen al mijn eigen geld kwijt, maar ook dat van enkele anderen. Ik was onmogelijk geworden, en kon mij niet meer vertonen in Kansas, waar wij leefden. Het ergste was, de catastrofe kwam een paar dagen nadat ze mij verteld had, dat ze nu wel zeker wist dat ze een kind verwachtte, terwijl we nog bezig waren te overleggen, hoe wij het haar ouders zouden laten weten. Ik wilde wachten, tot ik de grote slag geslagen had, om het te vertellen onder gelijktijdige overlegging van mijn bankstaat. Maar ik was onvoorzichtig geweest en nu stond ik daar als een dubbele misdadiger.
Was Marjorie een andere vrouw geweest, dan had alles misschien nog ten beste geregeld kunnen worden, en had ze mij naar Mexico kunnen volgen. Mijn leven zou dan zeker heel anders en beter gelopen zijn, want ik ben meer dan eens aan een fortuin toe geweest, en had het nooit vergokt en verzopen, als ik hier niet alleen geweest was, met al mijn ellendige herinneringen. Maar ze bleek een echt kind van haar ouders, kreeg eerst een toeval, overlaadde mij daarna met verwijten en deed hevig verontwaardigd, alsof ik ook háár bedrogen had, - zo zijn veel vrouwen in de States, wanneer je niet met geld op tafel komt.
Na een heftige scène vertrok ik, en zij trouwde een maand later met een ouderen man, iemand dien haar familie reeds lang voor haar op het oog had en die vermogend was. Dat was alles wat ik nog van haar te weten kwam. Ik dook onder in Mexico en waar al niet... Daarna ben ik ieder
| |
| |
spoor van haar kwijtgeraakt. Maar de gelijkenis van het meisje met haar moeder is frappant... en heel die inpalmende manier van doen... zo was Marjorie altijd, vervloekt, zo was ze precies...’
Thompsen zuchtte, dronk zijn glas uit en bestelde haastig een nieuw. Hij zag er afgetakeld uit.
‘Hou de foto,’ zei ik. ‘Het adres staat er op. Nu weet je het. Genadig schijnt het toeval soms, - niet altijd, maar misschien wel wanneer het onze tijd is.’
‘Ik betwijfel of ik er gebruik van zal maken,’ antwoordde Thompsen, zijn mond afvegend. ‘God, ik weet het niet... Heeft Kuiper je die geschiedenis van ons verteld met de kist? Welnu, precies zo is het hierbinnen met mij gesteld. Dichtgespijkerd en goed opgeborgen was alles, meer dan twintig jaar. Opeens wordt alweer hier in Tampico de rotzooi opengemaakt. Maar wat is er nog anders in te vinden dan stof, stof en knekels? Van Tampico, terug naar Tampico. Van Fred Thompsen, terug naar hem. Er is iets vervloekt wetmatigs in de wereld, - alleen zie je het niet altijd zo.’
‘Je kunt dat lieve meisje toch moeilijk met een geraamte vergelijken,’ bracht ik in het midden. Want hij had kennelijk troost nodig in zijn lamentabele toestand.
‘Neen, maar nu gaat de hele zaak in vlammen op, net als toen. Heel het bouwsel van berusting en evenwicht, dat ik om mij heen getimmerd had.’
Hij stak de foto zorgvuldig weg in zijn portefeuille en vroeg: ‘Drink je nog een glas met me?’ Het was duidelijk, dat hij van plan was zich te bezuipen, omdat hij zijn narigheid niet meer aan kon. En vreemd genoeg, door zijn ellende vergat ik mijn eigen zorgen over de rancho en de vele mensen en dingen die mij daar lief waren. Ik begon te begrijpen hoe je aan een permanente versuffing de voorkeur kon geven, boven het bewuste dulden van pijn. Maar de volgende ochtend werd ik nuchter en als ontbolsterd wakker, in een hardvochtig strakke dag. Ik haastte mij naar het kantoor van Thompsen om den boodschapper van don Salustiano te ontmoeten.
Het was Efraín Carranza. Hij verscheen nog voordat de
| |
| |
Amerikaan was komen opdagen, en ik nam hem mee naar buiten om vrijuit met hem te kunnen spreken. Hij begroette mij hartelijk, maar zonder uitbundigheid; veeleer met iets plechtigs, dat aanstonds al te kennen gaf, dat hij pijnlijk nieuws bij zich had.
‘U las de brief?’ vroeg hij toen wij op het plein kwamen. ‘Het is niet goed afgelopen,’ zei ik. ‘Dat is wat ik begrepen heb.’
‘Er is gevochten als de hel. Om de rancho heen en tot zelfs in San Pedro de Ixtla en in Villa Ceo. Mijn zuster begon het benauwd te krijgen, daarom zijn we maar naar hier gekomen. Wat een slechte lucht is het; zo vochtig en drukkend. Geef mij de vlakte maar, daarginds. Maar dan in vredestijd...’
Hij zette zijn strohoed af - het was eindelijk een nieuwe, bemerkte ik - en wiste zich de zweetdruppels van het voorhoofd. Tenslotte was hij toch een muzikant, die zich bij moord- en schietpartijen ook niet op zijn gemak voelde. ‘Waar is don Salustiano nu?’ vroeg ik zakelijk, want het wel en wee der Carranza's kon mij minder schelen.
‘Naar de hoofdstad. Om te proberen of hij er nog wat gedaan kan krijgen. Die rurales treden op als wilde beesten. Dat zijn geen mensen meer...’
‘Zodat de Argentijn nu het commando heeft?’ onderbrak ik hem. De hoed die hij juist weer op zijn hoofd had willen drukken, zette hij nogmaals af.
‘Arme don Antonio,’ sprak Efraín. ‘God hebbe zijn ziel... Hij is dood. Een schot... als een messtoot tussen de horens. Ik geloof niet dat hij veel geleden heeft.’
Het begon mij te schemeren, maar mijn angst vroeg kwellend verder: ‘En de anderen? De Ingeniero, Candelario... de meisjes, Teobaldo?’
‘De Ingeniero is een slecht schutter. Of misschien zijn zijn ogen niet goed meer. Dat is zijn geluk geweest, hij heeft zich niet behoeven bloot te stellen. De dag voor ik hierheen kwam, is hij met de auto gevlucht; hij heeft don Salustiano meegenomen. De rancho was toen al uitgebrand door de dronken rurales, en zoveel vee hebben ze geslacht, zoveel...’
| |
| |
‘Dat is nog het minste,’ zuchtte ik. ‘Het zijn de mensen die onvervangbaar zijn.’
‘Inderdaad, señor. Er zijn verschillende peones gesneuveld. Maar ook gendarmes, gelukkig.’
‘Noem namen,’ beval ik opgewonden.
‘Wees gerust. Candelario niet, Teobaldo ook niet. Ze zijn met de andere Indio's naar de bergen gevlucht. De meesten deden het, toen ze zagen dat de zaak toch niet meer te houden was. Ook de vrouwen en kinderen. Want inplaats van hulp uit Monterrey, zoals don Salustiano verwacht had, kwamen nòg meer rurales uit San Luis Potosí en god-weet-waar-vandaan. Die generaals onder elkaar zijn een verraderlijke troep, ze zwichten alleen voor geld. Maar nu is de zaak in volle gang, meer in het Noorden, bij Las Fuentes. Ze zeggen dat de pastoor daar een hand in het spel heeft, - ik weet het niet, maar de Schoolmeester van San Pedro beweert het, en zegt dat de Indio's worden opgestookt tegen de rijken, nu dezen niet meer zoveel aan de kerk geven... Precies het omgekeerde van vroeger, dat is duidelijk. En don Salustiano is een ongelovige.’ ‘Hij geloofde in Mexico, dat is zijn dwaasheid geweest,’ welde het uit me op, daar ik kookte. ‘Hij dacht dat hij het met rechtvaardigheid alleen af kon, terwijl hij de politici had moeten omkopen... zoals allerlei andere hacendero's, die dan verder ongestraft mogen doen en laten wat ze willen.’ Ik schreeuwde het bijna uit.
‘Misschien... misschien,’ twijfelde Efraín Carranza zachtjes. ‘Maar zoals de Schoolmeester het uitlegt, hèbben de Indio's de oudste rechten, en zullen ze nooit vooruitkomen, als ze niet de beste grond krijgen, omdat zij geen machines en geen kapitalen hebben.’
‘Pat kan wel wezen. Maar dat is nooit een reden om het levenswerk van een man als don Salustiano te verwoesten.’
‘Zo is ook mijn opvatting, señor. Maar de Schoolmeester is een idealist.’
‘Don Salustiano soms niet? Toen, met die diefstal van Felipe, - u heeft er stellig wel van gehoord.’
‘Het is deze Felipe geweest, die naar den pastoor van
| |
| |
Las Fuentes gegaan is, en daar de hele zaak van de onteigening aan het rollen gebracht heeft,’ vertelde Efraín geheimzinnig naar mij toegebogen. ‘Zo gaan dit soort dingen; ze zijn als een kogel, die uit een klein hoekje komt, vanwaar je het 't minst vermoedt. Deze heeft getroffen, en dodelijk... Hoewel, - don Salustiano is een rijk man.’ ‘Niet meer,’ zei ik bitter.
‘Zijn rijkdom kan niemand hem onteigenen, of ze zouden zijn leven moeten nemen, want die draagt hij in zichzelf. Hij is helemaal een man!’ Efraín Carranza lichtte weer zijn mooie hoed op, alsof hij een eresaluut bracht aan den compadre van vele jaren.
Het duurde lang voordat ik hem liet gaan, want hoe triest het nieuws ook was, dat hij bij stukken en brokken, als een soort van ‘rhapsodie funèbre’ meedeelde, ik kon er niet genoeg van krijgen. Was het niet de begrafenis van talloze illusies en herinneringen, omgekomen bij één grote massaramp? Tenslotte ben je zo versuft en geslagen, dat het niet langer aankomt op een slag meer of minder, een heviger of minder hevige pijn. Het begint langs je af te glijden; het hart is verzadigd van ellende, en het neemt niets meer op; het is roerloos geworden.
Toen hij mij eindelijk alleen liet, wist ik niet meer waar ik het zoeken moest van terneergeslagenheid en onrust. Ik begon te dwalen door de stad, - door dit starre, akelige, schijndode Tampico, in de sluimerende grimmigheid van dit land, dat mij opeens afstotend was geworden in zijn onnutte wreedheid, zijn wil tot zelfvernietiging.
Voor mijn geestesoog zag ik de zwartgerookte muren van de uitgebrande rancho, het vee verstrooid, het huttendorp in elkaar gestormd, het fabriekje één vormloze puinhoop, de windmolens platgesmeten tegen de vlakte, als grote, vertrapte ijzeren bloemen. Nu ging alleen de wildernis bloeien, waar veertien dagen geleden een paradijs geweest was. Dorens en brandnetels over mijn vlakte, waar nu de coyote's huilden en de zwarte zopilote's omlaag zwierden om met hun akelige haakbekken te woelen in het verwoeste fort, waarachter zich eens mijn droom verschanst had. ‘Er zijn dingen, klein heer, er zijn dingen...’ Bittere
| |
| |
dingen, troosteloze. En ook deze dingen zijn onbegrijpelijk in hun zinneloze, onafwendbaar-geworden voltrekking.
Ik dwaalde en dwaalde maar; waarschijnlijk tot ver buiten de stad, door de laatste buitenwijken, die op vervallen dorpen, nederzettingen van armoede en verwildering leken. Mijn sombere gedachten en de steeds dwingender opkomende overtuiging dat ik nu maar moest weggaan, dreven mij voort. Dan liefst de eenzaamheid in, waar geen mensen mij hinderden, niemand de illusie zou komen verstoren, van wat ik nogmaals heel duidelijk wou beleven: hoe het daarginds geweest was, met den Argentijn, met Luz, de slanke vos die ik altijd bereed, het nachtgesprek met Esmeralda, het draven achter jong, opstandig vee...
‘Señor, met uw permissie. Ik heb hier een grote curiositeit, en zou het op prijs stellen als u die van mij wilde kopen. Ik ga in op elk redelijk bod.’
Een man stond op mijn weg, vlak vóór mij, en hield een kalebas voorzichtig voor zich uit. Ik had hem niet zien aankomen, en nu keek hij mij aan met zijn grote, brandende ogen onder de lange, peper-en-zout-kleurige haren, zodat ik een excuus mompelde en hem uit de weg wilde gaan. Maar hij bleef mij zijn kalebas voorhouden, waarin een axolotl rondzwom in half troebel water. ‘Koop hem, señor!’ drong hij aan.
Ik herkende hem nu, en ook de plaats. Maanden waren plotseling weggevallen in het luchtledige en zogen de Rancho der Tien Mysteries mee in de kolk der vernietiging. En voor die leegte begon de wrok in mij te smelten.
‘Het spijt me,’ zei ik. ‘Een half jaar of een jaar geleden, ik weet het niet meer, heb ik er al een van u gekocht,’
‘Ah-ja... nu herken ik u ook,’ sprak de man beleefd. Hij scheen door deze mededeling allesbehalve teleurgesteld.
‘Leeft hij nog, señor?’ vroeg hij gretig.
‘Ik weet het niet; ik heb hem weggegeven.’
Weer hield hij mij de kalebas met het naakte, gevlekte dier onder de neus en verklaarde met overtuiging: ‘Deze echter is geen gewone axolotl. Hij is al enige malen naar boven geweest in de bergen en naar beneden in het water- | |
| |
land. Al enige malen heeft hij zijn kieuwen met longen verwisseld, en zijn longen met kieuwen. En kijk eens hoe goed het hem bekomen is. Het is een pracht-exemplaar, edele heer. Zoals ons Mexico; hij verandert, maar hij sterft niet. Wie zal zeggen hoe oud of hij al is? Koop hem. Hoe ouder, hoe kostbaarder.’
De man sprak keurig en bijna precieus. De namiddagzon flikkerde in het water en op de glimmende rug van het dier, dat walgelijk en mooi tegelijk was met zijn zwarte en witte glansvlekken onder de slijmerige huid. Terwijl ik ondanks mijzelf naar de axolotl moest kijken, bedacht ik, dat een gewone inlander onmogelijk zulke nauwkeurige natuurwetenschappelijke bizonderheden kon kennen, als deze man, in het lompenpak van een bedelaar en op sandalen, tegen mij debiteerde.
‘Uw vergelijking van de axolotl met de Mexicanen maakt mij nieuwsgierig.’ zei ik, ‘temeer omdat zij zo treffend waar blijkt. Maar vermoedelijk is u ook een ander dan degene als wie u zich voordoet.’
Even knipperde hij met de ogen en er verscheen een flauw glimlachje om zijn rustige, zelfverzekerde mond.
‘Ik ben ex-generaal Orozco de Padilla,’ antwoordde hij, in bijna militaire houding. ‘Tot uw orders.’
‘Eerder had ik gedacht een teruggetrokken zoöloog.’ Ik zei het voorzichtig, om hem vooral niet te kwetsen. Maar ik moest toch wàt zeggen.
‘Om generaal te zijn, moet men in Mexico ook zoöloog wezen. Het volk bestaat voor het merendeel uit beesten. Een kudde, - wist u dat nog niet?’ Met zijn vrije hand streek hij de haren weg van zijn voorhoofd, en daarmee als het ware de nieuwe gedachten waartoe ik hem had gedwongen, want hij begon weer met hoffelijke hardnekkigheid: ‘Koop de axolotl, señor. Koop hem voor een redelijk bedrag, dat u zelf bepaalt.’
Ik schudde van neen. ‘Laat ik u een peso geven. Doe mij de eer en neem een peso van mij aan.’
‘Alleen in ruil voor de axolotl,’ klonk het gelaten antwoord, waarmee de resolute wijze waarop hij mij de kalebas aanreikte, in volkomen tegenspraak was. En dwaas
| |
| |
die ik was, ook nu weer kon ik hem niet weerstaan. Hij nam mijn peso, groette beleefd maar zonder onderdanigheid, en stapte weg alsof hij slechts een toevallige voorbijganger geweest was.
Voetje voor voetje keerde ik met mijn salamander in de kalebas, die ik met beide handen op een afstand van mij af droeg, naar de binnenstad terug. Ik kon het beest niet behouden, ik kon het niet weggooien, - het gaat je niet goed af een levend wezen zo-maar te doden. Er was ook niemand aan wie ik hem kon aanbieden.
Thompsen grijnsde toen hij mij met mijn schat zag aankomen op het café-terras, en nog meer toen hij vernam hoe ik ermee inzat.
‘Zo zal je je hele leven met Mexico opgescheept blijven,’ zei hij. ‘Ieder die hier komt, ontmoet den man met de axolotl. Jij evengoed als ik... Salustiano evengoed als wij...’
Wat krantenventers slenterden voorbij, schreeuwend, onvermoeibaar. Een ventje van een jaar of tien stapte met zijn brutale kijkers en zijn lompen op mij af, toen hij de kalebas op de tafel tussen de glazen zag.
‘Mister, een axolotl!’ riep hij uit.
Thompsen joeg hem weg met een handgebaar, als was hij een lastige vlieg. Maar de kwajongen liet zich niet afschrikken, kwam weer naar mij toe en zei: ‘Mister, geef mij hem.’
‘Best. Wat ga je er mee doen?’
‘Opeten, mister. Lekker. Iedereen eet ze.’
‘Neem mee en vlug.’ Hij was al weg met de kalebas, stralend van geluk.
‘Mexico eet zichzelf op,’ constateerde Thompsen droog. Hij had zijn emoties van gisteren alweer weggewerkt.
‘En sterft er niet aan, maar blijft leven!’ juichte ik bijna. ‘Dat is het grootste mysterie, Thompsen. De don Salustiano's zullen ze niet klein krijgen, hier niet en nergens.’
‘Ik hoop dat je gelijk hebt,’ antwoordde de Amerikaan en tikte met zijn glas om een nieuw.
EINDE
gedrukt bij de n.v. verenigde drukkerij dico. amsterdam-zuid
|
|