| |
| |
| |
Peis noch vree
Toen zij met haar hoofd boven de glooiingen uitkwam, zag Alja opeens heel de belofte vervuld van de stralende meidag, die haar tot zo'n verre wandeling verlokt had. Ze had zich onwillekeurig gehaast. De zonnige luwte had haar gedwongen verder te gaan langs deze onbekende weg, waarvan ze niet wist waarheen hij haar precies zou voeren.
Ook toen hij smaller werd en zo steenachtig dat ze telkens even moest blijven stilstaan om het gruis dat in haar slechte schoenen sprong en pijn deed, te verwijderen, en toen zelfs nu en dan wat grotere brokken onder haar voeten wegrolden, zodat ze bijna uitgleed, had iets ongekends, een impuls van vreugdevolle doorzetting, meer dan verbetenheid, haar gedwongen verder te gaan. Ze had zich zelfs geen tijd gegund zich hierover te verbazen. Ze wilde de hoogte bereiken, vanwaar ze al het omringende kon overzien, en dan pas diep ademhalen om even tot rust te komen. Zo was ze nu eenmaal, reeds jarenlang; alleen was het nooit meer een meidag geweest die haar hiertoe aanzette, maar enkel de plicht, de plicht van donkere, sombere dagen. Nachtachtige dagen, niet te onderscheiden van de nacht zelf.
Maar nu ze, een beetje rood en bezweet, boven kwam en zag hoe mooi het was, hoe vredig en stil de prille wijnbergen lagen te blinken in de zon, hoe eenzaam en toch tevreden het bosje populieren in de verte zijn puntmutsen naar de blauwe,
| |
| |
bijna onbewolkte hemel omhoogstak, nu voelde ze hetzelfde wat ze zich plotseling uit haar jongemeisjestijd herinnerde: dit weg-zijn van alles, ver en bevrijd van de gewone sleur der dingen, onbezwaard door welke zorg ook en open voor wat er ook komen mocht. Het scheen haar toe, alsof ze nu heimelijk kon glimlachen tegen dit meisje dat ze hier, juist hier, zo onverwacht ontmoette, dat ze lang vergeten dacht, of eigenlijk dood, en dat er toch nog was. Dat in haar leefde, onvermoed was blijven leven, en opeens, net als zij zelf, uit de glooiingen te voorschijn dook.
Ze zocht een makkelijke plek, een laagte op zo'n muurtje van geruimde keien waarmee hier de boeren hun terreinen scheidden van die van hun buren. Muurtjes die het uitzicht niet belemmerden, omdat ze nauwelijks kniehoog waren. Maar ze wilde heel erg makkelijk zitten, want ze voelde nu wel in haar benen welk een ongewone sport het klimmen was. Heel anders dan het fietsen dat ze - hoeveel kilometers zouden het tezamen wel geweest zijn? - al die jaren op haar gammele karretje afgetrapt had, op het laatst zelfs met massieve banden, bijna op de velg, zodat je door elkaar getrild werd en geschokt, dat horen en zien ervan vergingen. Toch moest je voort, kramp of geen kramp, beneveld in je hoofd, vermoeid, of liever: afgejakkerd. En wanneer je eindelijk in bed lag: als een vaatdoek. Dit was ook vermoeidheid, doelloos - gek, het andere had juist wél een doel, een hoge noodzaak, neen, ook doelloos, maar dat bleek pas later -, dit, dat van het eerste ogenblik al doelloos was, geheel vrijwillig, zonder reden, dit gaf haar integendeel juist vrede, rust... ja, eindelijk rust.
Haar blikken dwaalden langzaam, bijna koesterend over
| |
| |
heel de weidsheid van het glanzende landschap. Mensenhanden hadden overal geplant, gezorgd, maar nergens was een mens te zien. De aarde lag te dromen in een jonge zon, te groeien, groen te worden. Vlakbij, aan de struiken met hun onbeschrijflijk zachte lover, waren zelfs de knopjes nauwelijks te zien die straks tot druiven zouden zwellen. Dit land sliep nog, zoals een baby slaapt, maar sluimerend werd het krachtig, werd het rijk. Een mens moest ook zo kunnen slapen, om in zonneschijn en stilte, onbewust herboren en weer als weleer te worden. Maar de mensen willen anders, zijn bloeddorstig, rusteloos, gemeen...
Ze streek de bruine, op de wandeltocht verwarde haren van haar voorhoofd weg en zuchtte diep om die gedachte, deze altijd hinderende dwanggedachte, eindelijk van zich af te zetten. Resoluut deed ze haar handtas open, haalde er het oude poeierdoosje uit, bekeek zichzelf in het spiegeltje en staarde toen weer naar de verte, waar het landschap naar nog onbekendere streken wegzonk. Hoe lang was ze nu al weg? Ze had het zelf niet willen weten; als het geld op was, zou haar vanzelf wel blijken dat er iets gedaan moest worden. Zelfs voor de terugreis had ze niets apart gehouden, ‘'t Is de vraag of ik nog ooit terugga,’ had ze bij zichzelf gezegd. ‘Het kan onmogelijk ergens anders rotter zijn dan in dat land van nsb-ers en het tuig dat ze beschermt. Behalve Duitsland dan...’
Hier, waar ze niemand kende, van niets afwist, kon ze eindelijk ook de bitterheid, het gemelijk-weeë gevoel van haar ontgoocheling misschien vergeten, en, nu ja, ze hoefde hier alleen maar om zich heen te kijken, hier waar naar het scheen nooit oorlog was geweest, en zij...
| |
| |
Ze nam het spiegeltje weer ter hand. ‘Wie is de schoonste in het land?’ Er was niet veel schoons meer aan haar overgebleven. De jaren hadden je gehavend. Maar haar niet alleen, vast wel iedereen. Tien, twaalf jaar ouder geworden in vijf of zes. Toen de oorlog uitbrak, was ze tweeëntwintig, een onmondig wicht nog feitelijk. Nu kon ze wel voor vijfendertig doorgaan. Dat kwam door de wandeling en het klimmen. Niets hoor, de wandeling had haar juist goed gedaan. Zag ze er werkelijk zo bedonderd en vervallen uit?
Alja begon zorgvuldig, met het spiegeltje in de linkerhand, haar gezicht schoon te vegen. Wat een dwaasheid om je op een tocht als deze te gaan poeieren. Toch doen - alleen om te kijken of je er niet een heel klein beetje van opknapt. Vroeger had je zoiets in het geheel niet nodig; aan de ogen van de mannen zag je dat je het niet nodig had. Dit was echter het begin van het einde: kunst- en vliegwerk. Dan ook maar je lippen rood. Je blos was tenminste echt. En dan het haar. Dat had er nog maar aan ontbroken, dat er al grijze doorheen liepen. Het had niet langer moeten duren, of... Wat kon het haar eigenlijk schelen? Maar je leefde nog, je wilde nog iets van het leven, je nam er geen genoegen mee dat alles was zoals het nu geworden was.
Met flinke streken haalde ze de kam door haar zacht-golvend haar en sloeg toen de losgeraakte bruine draadjes van haar schouders af. ‘Arm maar netjes,’ zei de halfluid, terwijl ze naar haar versleten jumper en de alledaagse wollen rok keek. Ze schrok van haar eigen mompelende stem, als had ze een indiscretie begaan tegenover de stille, glinstergroene omgeving.
Tenslotte kun je alles overdrijven, dat moest je toegeven.
| |
| |
Je had ook in een concentratiekamp terecht kunnen komen. Makkelijk. Haren afgeschoren, verluisd en verhongerd, met godweet welke ziekten, áls je al terugkwam. En die waren teruggekomen, kon je zeggen dat ze er beter aan toe waren? Ze hadden ook geen nieuwe kleren gekregen. Die waren en bleven voor de zwarthandelaars en de collaborateurs. De mensen, tuig, tuig...
Daar had je die gedachte weer. Daarvoor was je nu tot midden Frankrijk getrokken. Daarvoor zat je nu in het heerlijkste van alle landschappen, op een meidag zoals alleen die dag van de invasie was... Als je dat maar ooit vergeten kon. Maar wat was er in de wereld veranderd? Niets, niets. Niemand had iets bijgeleerd; niemand had gedurfd te tonen dat hij iets begrepen had. Het oude was teruggekomen alsof het vanzelf sprak, alsof dáárvoor zoveel geleden en gestreden was door duizenden. Dezelfde oude vunzigheid van vroeger, of erger nog, omdat het ten koste ging van betere mensen, tal van kameraden die gestorven waren en daardoor juist getoond hadden de besten te zijn.
Ze sprong op de grond en trok met een driftige beweging haar kleren recht. ‘Kun je het dan nooit meer vergeten? Kun je het dan niet eindelijk van je afzetten?’ vroeg ze zichzelf boos. ‘Je zwerft maar, en neemt toch altijd je wrok, je hoogst gemotiveerde wrok mee.’ - ‘Niemand kan ongedaan maken dat het hoogst gemotiveerd is,’ antwoordde zij zichzelf, en ze begon langzaam door te lopen, het onbekende doel tegemoet waarheen het korrelige voetpad haar voerde.
*
| |
| |
In de middag kwam Alja mensen tegen, die niet al te vriendelijk haar groet beantwoordden. ‘Ook hier zijn ze er stellig niet beter op geworden,’ dacht ze in het voorbijgaan. ‘Maar waarom zouden ze in deze streek ook anders zijn dan bij ons? Allemaal één pot nat.’
Ze moest voor het glas melk en het bord pap dat men haar iets later op een hoeve met norse onverschilligheid toeschoof, heel wat francs neertellen, wat haar echter weinig schelen kon. Om geld kon ze zich werkelijk niet meer dik maken, sinds ze in de laatste oorlogsjaren duizenden guldens in haar vingers had gehad, niet voor haar zelf natuurlijk, maar toch zo, dat zij erover beschikte zoals zij zelf dacht dat het juist en goed was. Sinds het weggaan van Joost had het soms wel geleken of ze een bankier geworden was. Het had haar nooit bezwaard, althans minder dan het bewaren van zijn geheimen en het wachten... het wachten vooral.
Nu viel er niets meer te wachten. Er kon wat haar betrof gebeuren wat wilde, het liet haar steenkoud - dat was mofs, beweerde Leendert, je moest zeggen: ijskoud. Maar zo waren we nou, aangestoken door dat gebroed, zonder dat we het zelf wisten. En je zag nu overal de gevolgen om je heen: nazi's die zich anti noemden, maar in hun binnenste echte nazi's gebleven waren, ook al kwamen ze uit Engeland. En die nu de lakens uitdeelden. Kon je het die boeren hier kwalijk nemen dat ze iedere vreemdeling wantrouwig bekeken en hem lieten betalen dat hij blauw zag?
Ze had onderweg een afgebroken tak gevonden, nabij een paar prachtige appelbomen in bloei, stralende trofeeën van een uitgelaaid optimisme, dat haar eventjes stil gemaakt had en bijna droefgeestig. Met die bladerloze, bloesemloze tak die
| |
| |
uit de winter kwam, liep ze nu zachtjes langs zich heen te zwaaien, terwijl ze voortwandelde, tussen nieuwe muurtjes, nieuwe akkers voorbij, waar nieuwe wijnbergen zich langs de heuvelflanken oprichtten en weer naar verdere dalen neerglooiden. De zon begon al te zinken in een schuimig waas dat uit de horizon opsteeg. Een zilverig lint, dat een beek moest zijn, blonk tussen de welvingen van zinkend groen, verdween, kwam weer te voorschijn. Alja hoopte dat het voetpad haar daarheen zou brengen; dagenlang had zij geen levend water meer gezien, en dit was nu nog zo onwerkelijk als de blauwe kronkellijntjes op een landkaart. Heuvels zijn heel mooi, maar als je uit een land komt waar je haast bij elke stap op water stuit, dan mis je iets wanneer je groene verten ziet, zo boven alles uit getild, maar droog, kurkdroog.
Hoewel het vele water ook een ramp was. Al die inundaties... Als ze eraan terugdacht, zoals zij dat had gezien vanaf de fiets (neen, als koerierster lette je daar zo erg niet op, maar op de hongertochten wel, wanneer je veiliger en zonder verantwoordelijkheden was), dan was het nóg alsof de klamme vochtigheid die om je was, zich blijvend aan je vastgezet had - iets van ongedroogde tranen, van een natgehuild gezicht, een leven dat ontroostbaar is.
‘Omdat het zoetjesaan al avond wordt. Het komt altijd terug wanneer het avond wordt,’ dacht Alja. ‘In een huis, met eten dat gekookt moet worden, kamers die je onderhouden moet, de bonnen en de winkeliers, daar merk je het niet zo. Daarom ben ik toch immers weggegaan. Maar hier, alleen, waar je eindelijk rustig denken kunt en misschien eindelijk tot jezelf komt, hier merk je waar het in zit, die treurigheid die mij voorgoed heeft overvallen. En hoe diep. Hoe tever- | |
| |
geefs je zult proberen dit te ontlopen, weer te worden zoals vroeger. Door een beek te lopen op je blote voeten en toch jezelf niet nat te voelen, maar met droge ogen en een droog gezicht te lachen. Weer te zijn zoals het meisje was dat jij eens was, voordat de jarenlange nachtmerrie begon.’
Wanneer ze dieper nadacht over zulke dingen, zonk het landschap weg en liep het pad alleen een wand van grijze nevel tegemoet, terwijl haar benen automatisch voortbewogen en haar arm de tak liet slepen aan haar zij; terwijl haar volle lippen iets verbetens kregen, dat haar zeker ouder maakte, en haar linkerhand de schoudertas onvriendelijk naar de rug schoof. Sluiers, dat was lang al zo geweest, konden zich bij sommige gedachten eensklaps sluiten voor haar grote grijze ogen en de werkelijkheid die buiten haar was bannen van de trieste, soms zelfs zwarte werkelijkheid vanbinnen. Zo was het al thuis gegaan, vooral nadat het zeker was van Joost, en het meest nog toen ze weer met Leendert samen was. Ze deed haar werk, ze kwam en ging, was bruikbaar, ‘hoogstbetrouwbaar’ zoals ze genoemd werd, net als anders. Maar ze deed haar werkzaamheden automatisch, uit routine, noem het plichtsbesef, maar zoals een mens in halfslaap zijn eerste en laatste werkjes doet, als een gewoontedier. En dat wat in haar wakker was, nooit slapen kon, wist dit een heilloos, haast gemeen bedrog: ‘Zo leef je niet! Niet hierom deed je alles wat je deed en leed je zóveel! Ga dan liever weg! Vertik het! Ga!’
Ze was tenslotte ook gegaan, onder een wanhopig-begriploos schouderophalen van Leendert en het verbaasde glimlachen van haar kennissen, die vaststelden: ‘Zelfs Alja is op drift geraakt door deze oorlog.’ De algemene psychose, ja-ja, maar ze is er dan toch maar, en niemand die zich afvraagt: ‘Waaruit
| |
| |
bestaat ze precies? Hoe zal ze ooit te verhelpen zijn?’ Je gaat en je hoopt op genezing - dat is alles wat je doen kunt. En het is in ieder geval beter dan blijven en verder vegeteren, een soort van levend dood-zijn in een toestand van hopeloze bitterheid, zinkend, zinkend in de gemelijke brij van deze na-oorlogse samenleving.
Lang genoeg had zij gepiekerd om een uitweg, en ook nu weer. Het overviel haar telkens, op de meest onverwachte momenten, dat heel haar ellende op haar afstormde en zij zichzelf hulpeloos in deze overstroming van rampzaligheid zag. Zonder te weten waarheen. Het leven ging voort, het sleepte haar mee, maar zij had er geen deel aan, ingekapseld in haar wrok en haar onmacht.
Het voetpad leidde dalwaarts, maar ze merkte niet dat zij door het dalen haar pas versnelde, noch dat de lage muurtjes aan weerszij hadden plaats gemaakt voor dichte heesterbosjes en de eerste populieren. Het was het eensklaps aanzwellend gemurmel van water, dat haar tot de werkelijkheid van haar omgeving terugbracht. Ze verbaasde zich hoe alles opeens veranderd was, omsloten en intiem geworden, zonder een ander vergezicht meer dan wanneer ze achterom keek, naar de helling en de hoogte waar de eerste avondwolken kwamen aangedreven.
Beneden echter lag gekoesterd in het donkerende groen, te midden van een warreling van gladde keien en bemoste stenen, de wilde beek die dansend en schuimend kwam aangehuppeld, om even verder langs twee malse oeverzomen onder de overhangende struiken weg te snellen door het populierenbos. Lokkend gorgelde het water Alja toe, en bijna op een holletje kwam zij beneden aan, een beetje buiten adem, zodat
| |
| |
zij, met de dorre tak nog in de hand, de beide vuisten tegen haar hijgende boezem aan drukte. Zo bleef zij enkele ogenblikken staan om rond te kijken en op adem te komen.
Op een kei, in het midden van de beek, maar van de oever makkelijk bereikbaar, zat een oude man te vissen, met zijn hengel in de hand. Door de struiken had zij hem niet kunnen zien, voordat zij tot beneden bij het water was gekomen. Maar nu was hij dichtbij en keek op met zijn gebrild gezicht en korte grijze baard. Een donker vilten hoedje zonder rand gaf aan zijn wezen iets komieks, en daarbij hoorde ook de schorre basstem waarmee hij haar begroette.
‘Dominus nobiscum,’ zei hij.
‘Ook goeiendag,’ gaf Alja in haar puurste Hollands tot antwoord.
De visser weifelde even en vroeg toen: ‘Golandski?’
‘Ja helaas,’ zei Alja. ‘Zeker hoor, ik kom uit Holland.’
De ander knikte wijs. ‘Ik golandsk ook spreken,’ lichtte hij haar in.
Ze ging voorzichtig langs de oneffen oever een paar stappen naar hem toe. Met zijn flonkerende, ietwat ontstoken oogjes achter de ongewoon smalle stalen bril scheen hij te loensen, één oog naar de hengel, één oog naar haar gezicht.
‘Ben ver gelopen, oeffrouw,’ ging hij voort.
De wandelaarster kon haar glimlach niet bedwingen. Zonderlinge lieden kwam je tegen, als je ver genoeg de wereld introk. Wat een grap dat deze oude hengelaar ook een soort Hollands sprak.
‘Zeg maar Alja,’ zei ze. ‘Ik heet Alja, dat is makkelijker.’
‘Ik veel Alja's kennen,’ antwoordde de man.
‘En Hollands, hoe kent u dat?’ vroeg de wandelaarster,
| |
| |
terwijl ze dicht bij hem ging zitten op een kei, die aan de oever half in het water lag. De vochtige atmosfeer en het eentonige haastgezang dat uit het springende water opsteeg, benevelden haar een beetje. Iets overmoedigs, dat toch samenhing met haar droefgeestigheid, verleidde haar tot een gesprek waarbij ze tevens rusten kon van het vermoeiend dalen. Hoewel het al aardig avond werd en ze niet wist hoe ver ze nog te gaan had voor ze ergens onderdak zou vinden.
‘Toen ik nog veel rondgerezen,’ zei de visser, ‘ik ook lang Amsterdam geweest. En Rotterdam, en Oetrecht. Volendam en Marken ook. Maar dat is humbug, tsoetsj, een falsj. Kanalen niet schoon, geen water zoals deze. Rotterdam kapoet, nietwaar?’
‘Bijna helemaal kapoet,’ antwoordde Alja.
De oude man boog zich weer naar zijn hengel, die hij onder het spreken even wat had laten zinken, en sprak nu meer voor zich heen:
‘Halve wereld deze dag kapoet. In Roesland bijna alles... Bijna alles,’ ging hij mijmerend voort. En toen zich weer naar Alja wendend: ‘Gij van oorlog veel geleden, daar in Golland?’
‘Kan je wel denken,’ zei de vrouw. Ze wist niet of hij haar persoonlijk, dan wel allemaal bedoelde.
‘Nu pas komen echte fugitieven,’ stelde de ander vast. ‘Déracinés en désolés, goeljaki. Oorlog is als water, stroomt tot naar de diepste plaats, en niemand weet waar diepste plaats is.’
‘Net zoals u zegt,’ antwoordde Alja, half geamuseerd en half in ernst. Er was iets in die hengelaar, die daar in zijn haveloze plunje, met zijn opgetrokken knieën en zijn kousenloze voeten in twee bergschoenen, turend zat, iets zonderling
| |
| |
vertrouwenwekkends dat haar boeide. Een grootpapa uit kinderboeken, of de oude Vitali uit ‘Alleen op de wereld,’ dacht ze. Wanneer je, zoals zij, welbeschouwd alleen stond in de wereld, waarom zou je dan niet rustig blijven praten met zo'n oude apostelkop?
Het was of hij haar gedachten raadde, want hij zei, weer naar zijn hengelstok gekeerd: ‘Ik vissen, oeffrouw Alja wandelen, mijnheer So-und-so springt van torens, en in Roesland nieuwe revolutie. Allemaal hetzelfde. Maar de apostelen vissen vangen. Onze here Jezoes ook. Veel vissen, een groot wonder. Ik maar weinig. Kijk!’ Hij wees haar naar een stille waterplek tussen de keien bij de oever, waar een drietal vissen, aan elkaar gebonden met een twijg die door de kieuwen heen gehaald was, blauwgrijs lag te blinken. ‘Avondeten, middageten’ ging hij voort, ‘genoeg, nietwaar? Wacht!’
Plotseling vol aandacht voor zijn hengel, meer voorover, sloeg hij eensklaps met een lichte zwiep zijn stok naar boven, en vlak vóór hem bengelde een vierde vis.
Terwijl hij hem van de haak losmaakte, zei hij: ‘Alja heeft geluk gebracht. Vis voor Alja. Hier!’ En hij reikte haar zijn vuist, waarin de spartelende vis.
Wat moest ze ermee beginnen? Maar hij bood het haar zo vriendelijk en vanzelfsprekend aan, dat ze het niet goed durfde weigeren, maar ook niet durfde aan te pakken, terwijl ze op moest staan en voorzichtig over de vochtige stenen stappen om niet uit te glijden en in het water te vallen, al was het daar ook vast ondiep. Onwillekeurig tilde ze haar rok met beide handen op, om hem te beduiden de vis daarin te gooien.
Liefkozend liet de oude man zijn blikken van haar nog meisjesachtige profiel langs de welving van haar borst en heup
| |
| |
tot naar de ontblote dijen en de knieën glijden. Hij zag hoe stevig ze daar geplant stond en kwam zelf overeind, een beetje stram.
‘Blijf!’ riep hij, en zijn stem kreeg nu iets galmends. ‘Blijf zo. Ik zelf komen.’
Vlugger dan ze van zo'n grijsaard had vermoed, stond hij vóór haar, gaf de vissenkop die uit zijn vuist stak eerst een flinke tik en legde toen de stilgeworden vis voorzichtig in de rok die zij nog ophield.
‘Wat moet ik er in 's hemelsnaam mee doen?’ vroeg Alja bijna vrolijk.
‘Eten. A la grille. Lekker,’ antwoordde de ander zoals men tot een kind spreekt.
‘Is er hier in de buurt een dorp? Het wordt al laat,’ meende de jonge vrouw. Er was schaduw in het dal gekomen en de eerste schemerige nevels omhingen de struiken al.
‘Ginds,’ wees de visser met een breed handgebaar. ‘Niet ver.’
‘Zou ik er onderdak kunnen krijgen?’
‘Herberg is daar. Onderdak... in ieder geval.’
‘Dan ga ik maar vast,’ zei Alja, de vis nog steeds in haar opgetilde rok. Zou ze hem nu durven aanpakken?
Maar de oude man, rijziger dan ze eerst had gedacht toen hij nog zat, kwam haar te hulp met een beschermend gebaar.
‘Genoeg vis,’ sprak hij. ‘Gaan we samen. Ik deze ook voor Alja meenemen.’ En hij keek haar daarbij zo goedaardig aan, dat ze zich geroerd voelde en met een kleine siddering zijn lichte aanraking onderging, toen hij de vis weer uit haar rok nam en daarbij zijn linkerhand even, als koesterend, op haar schouder legde. Als hij haar op dat ogenblik in zijn armen
| |
| |
gesloten had, zou zij zich niet verweerd hebben, maar waarschijnlijk tegen zijn baard aan gehuild hebben als een klein meisje.
*
Onderweg spraken ze eerst niet veel. De weg ging vlak langs het water, dat donkerder van kleur werd, maar spiegelend. Je kon er de groenige weerschijn van de planten en de blauwige van de hemel in zien. Zelf waren ze twee donkere vlekken, achter elkander voortglijdend in de avondvrede. Bewegende vlekken waarvan slechts zeer vluchtige schaduwen over het meestromende wateroppervlak trilden. De hengel die de oude visser over zijn schouder droeg, liet af en toe een druppel in Alja's haren vallen. Het leek wel dauw.
Pas toen het pad niet meer zo steenachtig was en breder werd, waar zich de weiden openden en enkele daken te zien kwamen onder hun hoge, stille rookpluim, gingen ze naast elkander lopen en begonnen zij hun gesprek weer.
Ditmaal was het Alja, die onwillekeurig de eerste woorden uitte: ‘Is het hier altijd zo vredig en zo mooi?’
‘Altijd... voor vredige en mooie ogen,’ zei de grijsaard, zonder haar aan te kijken.
‘Niets gemerkt van de oorlog?’
‘Ja, toch. Weinig. Toch.’
Hoe is het mogelijk, dacht Aija. Maar Holland was ook vredig vroeger. Of eigenlijk niet. Nooit. Een klein land, boordevol met mensen; je liep elkander in de weg, vandaar de onophoudelijke kleine pesterijen, het eeuwige krakeel. Venijn van al te dichte buren. Hier was de ruimte. Een groot land
| |
| |
voor weinig lieden. Bevolkingstekort. Maar het was beter zo. Waarom wilden ze overal met alle geweld veel mensen hebben, kinderen, kinderen, toe maar jongens. En dan maar een fikse oorlog, zodra ze geen raad meer wisten met de hoeveelheid. Geef die Fransen ongelijk...
Het leek wel alsof ze hardop gedacht had, want de hengelaar wendde zijn harige kop naar haar toe, bekeek haar aandachtig van terzijde en vroeg toen met een soort van liefdevolle strengheid: ‘Geen kinderen, Alja?’
‘Wat voor kinderen? Of ik zelf kinderen heb? Neen, goddank niet. U? Hoeveel hebt ú er? Ze zijn zeker al groot. Hebt u kleinkinderen?’
De visser schudde van neen.
‘Geen kinderen ik. Pfff.’ Hij blies al de jaren van zijn verleden weg en zweeg even, voordat hij verder ging: ‘Maar vroeger, een gezonde en sterke vrouw als jij, mooie vrouw om te kijken, zij zou kinderen hebben, vier, vijf, een doezijn.’
‘Dank je. Ikke niet,’ zei Alja. ‘Luistert u eens. Als er nooit meer oorlogen waren. Als je zeker wist dat je ze niet liet opgroeien voor kanonnenvoer. Als je wist dat je niet in angst zou moeten zitten voor hun leven, zoals duizenden en duizenden moeders in de afgelopen jaren; als er niet dag aan dag, vlak voor je ogen op nieuwe oorlogen aangestuurd werd door al dat tuig dat vandaag de wereld regeert...’
‘Als... als... als...’ onderbrak de hengelaar haar, terwijl hij zijn hand op haar arm legde. ‘Nadenken is goed, heel goed. Maar... heb je dan zoveel geleden?’
‘Pfff,’ deed Alja hem na, en er verscheen een lichte glimlach boven zijn baard.
‘De ongelukkigste mensen... krijgen... de meeste kin- | |
| |
deren,’ formuleerde hij bedachtzaam.
‘Hoe weet u dat?’
‘Toen ik nog koetsier was. Tsj, tsj!’ Hij deed alsof hij de teugels aanhaalde om het haar duidelijk te maken. ‘Ik vele ongelukkigen gekend heb. Allemaal tien, twaalf kinderen.’
‘En dat wenst u mij toe? Mooi is dat,’ zei Alja.
Weer schudde de oude man het hoofd. ‘Leven gaat voort. Aarde draait voort, draait maar. Mensen komen, gaan. Waarom niet die van u? Een sterke en gezonde vrouw, een mooie vrouw.’
‘Ja, dat heb ik alles al eerder gehoord,’ antwoordde Alja een beetje bits. ‘Maar zie je, sterk en gezond zijn helpt niet veel, wanneer je eenmaal de dingen hebt leren zien zoals ze zijn. En aan je mooiheid komt gauw een eind, vooral als je kinderen krijgt. Een vrouw is geen paard.’
‘Mannen denken anders.’
‘Mannen, o ja, mannen.’ Het klonk verachtelijk. Ze bedoelde Leendert, maar nu ze opeens weer aan Joost moest denken, klonk haar eigen stem haar hatelijk in de oren, en zachter ging ze voort: ‘Ik heb teveel meegemaakt, teveel gezien. Laten we het kinderen-thema maar laten rusten; het maakt me kriegel.’
‘Kijk,’ ging ze na een poos voort, omdat haar gedachten toch eigenzinnig bleven doordrenzen, ‘toen de oorlog uitbrak, was ik net getrouwd, ziet u. Ik wilde wel kinderen, niet te vlug, maar toch pas na een paar jaar, waarom niet. Elke vrouw wil minstens wel één kind, ik ben niet bang om dat toe te geven. Maar toen kwamen de moffen met al de ellende die ze over het land gebracht hebben. Onderduiken, evacuatie, honger. Je mannen haalden ze uit je bedden weg. Werken in
| |
| |
Duitsland. En de flinksten naar het concentratiekamp. Het land werd leeg, behalve van vrouwen en moffen. Denk je dat een verstandig mens er aan kon denken in die jaren een kind in de wereld te schoppen? Dan zat je helemaal aan handen en voeten vast. En er was niets te krijgen, letterlijk niets. Je moet ze maar eens zien, die oorlogskinderen, hoe ze er aan toe zijn, die zijn blijven leven. Maar je troostte jezelf en zei: “Straks is het vrede, dan kan het. In die nieuwe wereld, waarvoor zoveel gevochten is, in die zogenaamde betere wereld, daarin zullen ze behoorlijk opgroeien en blije, goeie mensen worden.” Toen is die wereld gekomen, maar geen betere, geen nieuwe. De oude rotzooi en nog erger. Moeten we daarin kinderen brengen? Zeg het nou eens eerlijk, moeten we dat doen, wanneer we ze niet zomaar, als het eerste het beste koebeest laten komen?’
Haar stem trilde van emotie en verontwaardiging. Ze was blijven staan, en nu was zij degene die de oude hengelaar bij zijn mouw vasthield, om hem te dwingen op zijn plaats naar haar te luisteren.
‘Ja-ja, de oorlog boos, heel boos voor vrouwen,’ zei de oude hengelaar.
‘Voor de mannen vast niet minder,’ meende Alja gekalmeerd, terwijl ze weer verder liepen. ‘Maar dat is een ander chapiter.’
De grijsaard knikte slechts.
Nu Alja echter de sluis van haar gedachten direct naar het kanaal van haar welsprekendheid had opengezet - diezelfde welsprekendheid die Joost en de andere kameraden zo vaak geïmponeerd had en gedwongen toe te geven aan haar logische eisen tot behoedzaamheid -, nu kon zij zich niet meer
| |
| |
weerhouden voort te gaan met zeggen wat haar op het hart woog, onverschillig of degeen tot wie zij sprak haar ook verstond, en zonder zelfs acht te slaan op al de sympathiserende knikjes waarmee hij haar woordenvloed zo nu en dan trachtte aan te moedigen.
‘De oorlog heeft het onderscheid tussen echte mannen en echte vrouwen opgeheven,’ vervolgde zij. ‘Dat is misschien nog zijn enige nut geweest, en dan nog een heel twijfelachtig nut. We zaten in hetzelfde schuitje. Vrouwen moesten voor mannen invallen, mannenwerk doen, zonder dat je concurrenten werd. Van wijfje werd je kameraad... tenminste in veel gevallen. Maar ik spreek nu van mezelf. De jongens, ik moet zeggen, als het erop aankwam waren ze gewoonlijk keurig. In het begin vertrouwden ze je niet en hielden je buiten alles. Om het gevaar natuurlijk ook, en om je niet nodeloos angstig te maken. Maar mannen zijn naïever dan ze zelf denken, je kreeg ze gauw genoeg door, en bovendien, ze hadden je voor honderd kleine klusjes nodig. Vergadering... wil je zorgen dat er koffie is? Karel zijn pak is aan flarden - hoe het gekomen is vertellen ze je niet, maar of je ervoor zorgen wilt dat het dadelijk gerepareerd wordt. En je mag niet eens vragen waarom Karel zijn eigen vrouw het niet doen kan, want dan worden de heren verontwaardigd. Of je soms weet waar iemand een politie-koppel op zolder heeft liggen, en zorg maar eens voor tienduizend enveloppes, liefst met een firmanaam bedrukt. Je krijgt op het onverwachtst slapers of eters, en zie dan maar eens waar je het vandaan haalt als je zelf niet weet hoe je een maaltijd voor zijn beiden voor elkaar bokst. Nu, ik moet toegeven, Leendert, dat is mijn man, was prima. Al viel hij al bij het eerste verhoor dat ik hem afnam door de mand.
| |
| |
Ze hadden mij bij de Gestapo moeten hebben, jonge-jonge, ik geloof niet dat er één tussenuit gekomen was. Maar goed, toen ik eenmaal alles wist, was het onvermijdelijk dat ik ook moest inspringen, toen het begon zo nu en dan, later vaker, hoe langer hoe meer, totdat sommige van de jongens uitvielen, Joost... en Leendert op het laatst ook moest duiken. Toen kwam je, dat was ook heel vanzelfsprekend, in hun plaats. En hoe.
Eerst was het bijna geinig, weet u, grappig bedoel ik. Ze gaven je een pakje dat woog als lood, en dan zeiden ze: ‘Wil je die rot-boeken even naar Dirk brengen? Maar laat niemand je snappen hoor!’ En dan dachten ze dat je zo'n gans was dat je niet wist dat het blaffers waren. Alleen de eerste keer leek het griezelig, later niet meer, en toen maakten ze ook niet zoveel omhaal. ‘Een kleine leverantie voor Die-en-die; zie maar hoe je ze wegkrijgt; jullie vrouwen komen toch overal door.’ En inderdaad... je was in staat om er een Grüne voor op te vrijen. En hem 's avonds laat, terwijl hij aan je borst frunnikte, de gracht in te duwen ook. Dat heeft een vroegere vriendin van me gedaan... Onbegrijpelijk dat ze later een van de beste jongens uit onze groep van zijn vrouw en kinderen afgetroggeld heeft. Ook op drift geraakt, zou je zeggen...
Maar waar was ik ook weer gebleven? O ja, en je deed koeriersdiensten op de fiets; soms was je dagenlang onderweg, in weer in wind, met nauwelijks een behoorlijke boterham in je maag. Toch had dat niets te betekenen, niets in vergelijking met de angsten die je uitstond wanneer je wist dat de jongens bezig waren iets gevaarlijks te ondernemen en je thuis maar zat te wachten, te wachten... en ze komen niet op tijd... of één is zoek... gepakt... Dagen, wekenlang hoor je niets, weet je van
| |
| |
niets... Dat was het ergste. Je wist niet waar je met jezelf moest blijven. Je vloog tegen de wanden op.’
Ze zweeg even. Ook de visser zei niets meer. Hij keek alleen een beetje schuinsweg naar haar ogen en knikte zachtjes. De nevels waren lila-roze gekleurd en werden grijs. Het dorp kwam nader. Uit de verte klonk een dof gestamp, net als van zware mokerslagen, en toch ijl.
‘Neen, ik lieg je maar wat voor,’ zei Alja plotseling. Dat was het ergste niet, volstrekt niet. Maar waarom zou ik het gaan vertellen? Begrijpt u me? Begrijpt u me?’
‘Ik heel goed verstaan,’ antwoordde haar visser rustig. ‘Toen ik nog professor was, ik heel veel talen... heb geleerd,’ liet hij er na enig denken pedant op volgen. ‘Verstaan, alles. Spreken slecht.’
‘Dan is het goed. Zeg ook maar niets. Het was meer hardop denken van me. U loopt daar naast me, alsof ik eindelijk mijn eigen geweten kan zien, daarom.’
‘Geweten altijd met een grijze baard, een bril, en vissen,’ zei de hengelaar. ‘Gebruikelijke vermomming.’
‘O, voor mijn part mag u het best zijn,’ vond Alja. ‘Als er ergens werkelijk een God bestaat, kan hij er niet veel anders uitzien. Beter opgedoft misschien. Ofschoon met die textielschaarste? Tenzij hij aan de kant staat van de zwarthandelaars en al die overige stinkerds. Je zou het waarachtig soms gaan denken.’
‘God geen vermomming nodig,’ sprak de ander ernstig. ‘Hij er uitzien zoals wij hem nodig hebben. Toen ik nog een graaf was, ik heel deftig. Nu een hengelaar, maar toch nog graaf. God evenzo.’
‘Ach zo! Moet ik dan maar meneer de graaf, of excellentie
| |
| |
zeggen?’ vroeg Alja met een vleug van spot.
Maar ernstig ging de ander voort: ‘Mijn naam Sergej Iwanowitsj. Gods naam, geen mens kan spreken. Roepen zonder naam. Ons leiden, zonder hand. Ons leren zonder woorden. Dat is alles.’
‘Juist,’ zei Alja. ‘Als er iets van aan is, moet het zo wel zijn, stel ik me voor. Soms leek het ook alsof Gods hand je leidde, zo op een haartje kwam je ertussenuit bij allerlei akkefietjes. Maar die anderen dan, die er wél aangingen, vaak door een stom toeval dat niemand had kunnen voorzien - dat was dan toch zeker ook Gods hand? Neen, zus of zo, er kan geen wijze, goede, voorzienige hand bij in het spel geweest zijn. En als ik in mijn angst soms gebeden heb, dan was het omdat, om zo te zeggen, je ziel het in zijn broek doet, maar niet omdat je aan iets gelooft. Het is een laatste redmiddel; baat het niet, dan schaadt het toch ook niet.’
‘De God die ik op het oog heb, zal ook daar rekening mee houden,’ begreep Alja uit de enigszins verwarde woorden die de hengelaar als antwoord mompelde.
‘U bent een Rus, nietwaar?’ ging ze voort. ‘Die beginnen meteen maar over God te praten, heb ik wel eens gehoord. Maar zolang als je over de mensen nog niet uitgepraat bent, kun je dat gevoeglijk laten. Zeker, soms geloof ik dat ik over de mensen werkelijk uitgepraat ben, en méér dan dat. Ze zitten me tot hier! Maar toch kom je er telkens op terug, telkens weer.’
‘Net als op God,’ meende de oude man laconiek.
‘Dat komt omdat je zelf een mens bent,’ vervolgde Alja onverstoorbaar. ‘Je had om in zo'n oorlog werkelijk te deugen, beter een soort van machine kunnen zijn. Net zoals de
| |
| |
Duitsers waren. Hard tegen hard en zonder gevoel.’
‘Ook Duitsers een hart, maar op andere, dikwijls op verkeerde plaats,’ bracht de grijsaard bijna schuchter in het midden.
Alja moest even lachen.
‘Ach, malle graaf, neem mij niet kwalijk, opa, maar ik bedoel hard met een d, leur coeur était trop dur.’
‘Oui, oui, trop dur. (Ça c'est vrai,’ beaamde de ander gretig.
‘Nou dan. Je moest zelf als een kei kunnen zijn, en dát was zo moeilijk. Te moeilijk. Dat heb ik maar al te zeer ondervonden. Joost...’
‘Niet de echtman?’
‘Mijn man heet Leenden. Dat heb ik toch al verteld? Neen, Joost is een ander; misschien meer. Hoe zal ik je dat uitleggen? Een vriend, van Leenden en mij, een uit onze groep, de voornaamste, de leider om zo te zeggen. Leenden was al weg, om een andere groep te organiseren in het Noorden, ze zochten hem nog niet, hij was altijd de voorzichtigheid zelf. Ons adres was dus nog brandschoon, en de buren, dat ging wel; daar hebben we al die jaren mee geboft. Toen Joost dus duiken moest, en niet zo gauw een helemaal geschikt adres wist, zei ik: “Kom maar bij mij.” Dat was heel gewoon in die dagen. Hij wilde eerst niet en dacht eerlijk dat hij ergens anders beter terecht kon. Maar dat lukte hem niet en hij kwam toch. U snapt wel hoe dat dan gaat - wanneer hij niet noodzakelijk moest, kwam hij de straat niet op. Hij hielp me in huis met allerlei kleine karweitjes, waar Leenden nooit over dacht. Lief en hulpvaardig was hij. We spraken veel met elkaar, we begrepen elkaar. Een man alleen, een vrouw alleen; verduistering, luchtalarm, bombardementen, razzia's. Je had
| |
| |
elkaar nodig, je ging van elkaar houden. Het was je goed recht om te leven, om te blijven leven. Hij besprak alles met me en zei dat hij mijn steun niet meer missen kon. Wanneer hij weg moest, soms twee drie dagen achter elkaar, had ik geen rustige seconde meer; 's nachts deed ik geen oog dicht. Ik had nooit van mezelf kunnen vermoeden dat ik zo verschrikkelijk veel om iemand kon geven. Ik dacht: dit is alles wat ik me dromen kon; als er maar geen oorlog was...
Tot zover geen moeilijkheden, geen andere dan in mijn gedachten, die ik gemakkelijk opzij kon zetten, zodra hij maar bij me was. Wil je wel geloven dat het me nu toeschijnt alsof ik ondanks die bezetting en al de ellende in die dagen, toch gelukkig was? Als in een droom... een mooie droom, terwijl je toch heel ongemakkelijk ligt en wakker wordt van de kou. Kan dat?’
‘Het kan,’ zei de visser, omdat ze zweeg. ‘Bij mensen alles kan. En later?’
‘Het ging best, dat wil zeggen, naar omstandigheden, totdat Leendert na een paar maanden uit het Noorden terugkwam. Hij wist natuurlijk dat Joost bij ons ondergedoken zat, en hij had er niets op tegen gehad, integendeel zou ik zeggen. Maar twee mannen in huis, al zijn het nog zulke goeie vrienden, dat gaat niet wanneer er één en dezelfde vrouw in het spel is. Leendert heeft zo zijn eigen manier van trouw; er zijn dingen die hij eenvoudig niet begrijpt. Voor een vrouw is het niet moeilijk een man te bedriegen als ze dat wil, en ik was ertoe bereid, want ik vond het verstandiger. Maar Joost dacht aan de groep, het samenwerken en al die dingen waar mannen op een gegeven ogenblik een hoop onnodige drukte over maken. Hij wilde met alle geweld open kaart spelen met
| |
| |
Leendert, hoewel ik hem genoeg gewaarschuwd heb. Toen ik tenslotte toegaf, hadden ze met zijn beiden een eindeloos gesprek, op zijn kamer boven. Ik was er niet bij; het is de enige keer in de oorlog geweest dat ik naar een bioscoop gewandeld ben. Maar ik mag een staart krijgen als ik weet welke film het was. Ik kon ze vóór me zien zitten, die twee: redeneren, redeneren, over iets waar je toch niet met redeneren uit komt. En ik wist al vooruit dat Leendert tenslotte zou zeggen: ‘Laten we die hele zaak maar eens rustig bekijken als de oorlog afgelopen is. Eerst samen winnen.’ Van mij wilde hij weten of ik nu niets meer om hem gaf. Hoe kon ik dat zeggen? Ik was toch met hem getrouwd omdat ik op mijn manier van hem hield. Wat hij maar niet begrijpen kon, was dat Joost voor mij nog heel wat anders betekende, iets, hoe zal ik dat zeggen, iets geweldigs, dat ik bewonderde en aanbad, waar ik me als een vodje, een verfrommelde zakdoek, een bevend klein katje bij voelde. Ik kon het hem niet uitleggen; in die dagen leek ik met stomheid geslagen, en ik heb Joost zijn eindeloos geduld bewonderd.
Het liefst was ik er met hem vandoor gegaan, dat durf ik vandaag grif bekennen. Maar waar naar toe? Een onderduiker met een blok aan zijn been. En dan, hij zat tot aan zijn nek toe in het ondergrondse werk; trouwens, wij allemaal. Leendert eiste discipline. Hij vond dat we ook ons persoonlijk leven aan het illegale gedoe moesten opofferen. Hij had gemakkelijk praten - voor hem was het pure winst. Hoewel hij er ook zichtbaar onder leed, net als wij. Maar hij was zo naïef. Zelfs hiervan gaf hij de moffen de schuld. ‘Zedenbederf en corruptie van de gevoelens,’ het klonk eigenwijs genoeg.
| |
| |
Maar de toestand in huis werd onhoudbaar - het zal je gedacht zijn. Ruzies, woorden, spanningen, zwijgen. Dat zwijgen vooral, nog erger dan de vreselijkste herrie. Joost had al tien keer willen vertrekken, maar een behoorlijke onderduik, waar ik hem desnoods had kunnen gaan opzoeken, was heus niet zo eenvoudig te vinden. Betrouwbare mensen, behoorlijke mensen met een pietsje moed om wat risico te nemen, die moet je in Holland niet teveel zoeken, één op de duizend misschien, en dan moeten ze nog de gelegenheid hebben om je te helpen. Als je het míj vraagt, geloof ik dat dat de uiteindelijke reden is dat ze Joost een poosje later hebben gepakt. Hij nam maar wat hij krijgen kon, alleen om bij ons weg te zijn. Niet dat ze hem verraden hebben, maar er was tevoren al iets aan de hand geweest met dat adres, en hij had er niet aan moeten beginnen. Het huis was erg leeg toen hij weg was. Leendert... Voor mij was mijn huis geen thuis meer.’
Alja stond stil omdat de hengelaar ook was blijven stilstaan. Ze waren bij het dorp gekomen, met zijn groepjes huizen. Meest eenvoudige, witgekalkte woninkjes met daken van blauwe en paarsgrijze lei. De nederigste stonden hier aan het dorpsbegin, hoewel over de weiden heen een soort kasteel, met puntige daken en een paar torens, te zien was in de schemer.
‘Ik hier thuis,’ zei de oude man, en hij wees op de deur van een laag en ietwat bouwvallig optrekje, waarvoor ze waren blijven staan. De kalk was niet heel wit meer, scheen opgelost in het schemergrauwen. Maar aan de zijkant groeide klimop, en het rook er naar viooltjes en jasmijn. De visser zette zijn hengel tegen de wand en stiet de deur open. Ze zat niet op slot.
| |
| |
Met een kleine hoofdknik en een bijna belachelijk hoofse handbeweging noodde hij Alja mee naar binnen.
‘Een glas wijn!’ zei hij.
‘Ja, geef me wat te drinken, opa. Ik heb dorst gekregen van het vele praten.’
Hij liet haar vóór zich binnenstappen in de koele duisternis.
*
De gouden schijn van een olielamp maakte dat het vertrek er niet zo arm uitzag als het in werkelijkheid was. Een tafel, twee stoelen, een kist stonden aan de ene kant. Aan de andere was een soort aanrecht, waarop wat eetgerei. Een open haard, gedoofd en stil, beheerste feitelijk de hele ruimte. Alja was bij de tafel gaan zitten en wachtte op de wijn, die de hengelaar uit een grote mandfles schonk in twee dikke waterglazen. Staande dronk hij haar toe: ‘Gezondheid... en vrede!’
‘Van hetzelfde,’ zei Alja, en na een grote slok: ‘Op de vrede van overmorgen. Vandaag is het al te laat.’
De oude man zette zijn glas neer.
‘Niet ongeduldig,’ mompelde hij. ‘Alles komt goed.’
Een schel lachje van Alja gaf het antwoord. ‘Kennen we, opa, kennen we! In de oorlog zeiden we ook altijd: Het gaat goed. Al waren de berichten nog zo beroerd. We luisterden in Holland naar Radio Oranje; grotere hannesen en leugenbeesten heb ik van mijn levensdagen niet gezien. Op het laatst gaf je geen zier meer om wat ze zeiden. Maar als een kennis op straat tegen je zei: ‘Het gaat goed,’ dan herleefde de hoop weer in je hart, zelfs tegen beter weten in. De hoop was
| |
| |
ons behoud, niet de leugentaal. Wat u?’
‘Overmorgen, onze enige hoop,’ meende de oude man. ‘Ik vuur ga aansteken. Vissen op de grille. Alja's vis ook op de grille. Samen eten.’
‘Dan zal ik ze schoonmaken,’ zei Alja. ‘Ben ik een Hollandse huisvrouw of niet? Van zo'n vuurtje stoken heb ik minder verstand.’
De ander duwde haar echter zachtjes terug op haar stoel. ‘Niet doen, niet doen. Geduld. Mens alleen is man en vrouw tegelijk. Gij gast. Alleen maar praten. Drinken.’
Hij schonk haar glas nogmaals vol en ging toen voor de haard hurken om het hout aan te steken. Alja moest glimlachen. Ze keek naar zijn licht gebogen rug, de nog brede maar al wat afhangende schouders, de lange grijze lokken, die nu pas goed te zien waren, nu hij het malle hoedje zonder rand had afgezet, dat hij gebruikte om er het vuur mee aan te waaien.
Net een Jezus op leeftijd, dacht ze. Maar het is toch een goeierd. Je komt zo weinig een werkelijk vriendelijk mens tegen. En om hem te prijzen zei ze: ‘Meneer de graaf, u hebt toch een aardig mondje Hollands geleerd, zo alles bij elkaar.’
‘Noe, noe,’ bromde hij, zonder op te kijken. ‘Oude dagen, veel vergeten. Herinneren gaat langzaam.’
‘Gelukkig maar,’ vond Alja. ‘Dat is één troost wanneer je je ouder voelt worden.’ Ze haalde onwillekeurig haar poeierdoos weer voor de dag en bekeek zichzelf bij het lamplicht in het spiegeltje. Automatisch begon zij zich wat op te knappen, terwijl de grijsaard redderde. Ze merkte wel dat hij onder zijn gedoe steelsgewijze naar haar keek, en moest er heimelijk om glimlachen. Maar ze lieten elkaar zwijgend begaan. Dit samen- | |
| |
zijn met een onbekende, ieder rustig voor zichzelf bezig, gaf haar een welbekend, vertrouwd gevoel: alsof ze hier ondergedoken zat, een korte poos veilig voor de vijandigheid van de buitenwereld.
Voor het eerst sinds de bevrijding vond zij iets van deze sensatie terug, zonder het opgejaagde, het onwennige dat je in oorlogstijd nooit losliet. Ze kon er nu van genieten. En ze begon, toen kam en poeierdoos weer weggestopt waren, de oude man heel aandachtig gade te slaan, zoals hij zich bewoog in de lage ruimte waarin zij zich bevonden. Hij leek groot in deze kleine kamer, maar de strenge eenvoud die hier heerste, hoorde bij hem. Ieder overbodig voorwerp zou belachelijk zijn. Ook ieder overbodig woord potsierlijk. Zelf voelde zij zich klein en nietig worden, een onnozel gansje, haast verlegen, net zoals een stadskind dat opeens bij boerenmensen is ondergebracht en de eerste uren volstrekt niet meer weet hoe het zich gedragen moet.
Het vuur begon een zachte warmte in de kamer te verspreiden. Af en toe knapte een houtblok. Prettig. En door de lichte rooklucht heen begon de geur van geroosterde vis haar kleine neus te prikkelen, terwijl de grijsaard wijdbeens voor de vlammen gebogen stond. Hij had de vis aan een lange priem gestoken, met olie oversprenkeld, en liet hem nu langzaam boven het vuur ronddraaien. Simpel genoeg. Maar het rook lekker en ze werd er hongerig van. De wijn die haar vanbinnen warmde, begon te gloeien in haar konen en trok een ragfijn waas van tevredenheid door haar hoofd. Lui rekte ze zich uit, terwijl ze haar blikken op de oude man gevestigd hield, die met een Vork zijn vis van de priem af stroopte in een schotel en met de volgende begon.
| |
| |
Waarom kon een mens niet altijd zo, eenvoudig en gelukkig, leven? Wat had je anders nodig? En toch, het scheen onmogelijk, behalve hier, in een arm, bouwvallig huisje, bij een zonderlinge grijsaard ergens diep in Frankrijk. In Holland was alles nuchter, kil... zo ijselijk zakelijk geworden. Vroeger niet. Als kind had ze toch zeker weleens een soortgelijke gewaarwording, dit geluksgevoel dat feitelijk uit niets bestaat, gekend. Maar dat lag al in het grijze verleden. Alsof ze het zich nu pas goed herinneren kon. Ditzelfde. Alsof ze het altijd al geweten had, ooit tevoren reeds iets dergelijks, misschien wel precies hetzelfde had beleefd. Maar dat kon niet. De eenvoudige burgerfamilie waaruit ze stamde, de eendere huizen van ooms en tantes, feesten en uitstapjes met vrienden en kennissen, niets had ooit deze innigheid gehad, deze eenzame gelukstoestand teweeggebracht. En nu zat ze hier, zomaar, zonder reden, puur toevallig, in een ogenblik van stille bevrijding dat straks weer voorbij zou zijn. Bestond er dan geen mogelijkheid dit vast te houden, mee te nemen, waar je ook naar toe mocht gaan? Een eenzame gelukstoestand...
‘Klaar. Wij kunnen eten,’ zei de oude man, en hij kwam naar haar toe met de schotel, waarvan de damp haar gezicht begon te koesteren.
‘Lekker,’ zuchtte Alja uit de grond van haar hart.
Hij dekte snel de tafel, sneed het brood, schonk nieuwe wijn in, en tegenover elkaar gezeten namen zij hun maaltijd. Ze liet zich maar bedienen.
‘Ik benijd u,’ welde het op uit de jonge vrouw, toen zij bijna gereed waren.
De hengelaar legde zijn grote, knokig-gerimpelde handen naast zijn bord.
| |
| |
‘Zo jong en mooi,’ zei hij bewonderend, ‘een grijsaard oe benijden...’
‘Ik heb een heel leven voor me,’ begon Alja te mijmeren, terwijl zij haar handen ook in de schoot legde, ‘maar wat voor een leven. Ik ben uit Holland weggegaan, omdat ik het er niet meer uit kon houden. Die vuiligheid! En nu zwerf ik maar, zolang als het duurt. Zogenaamd om op te knappen, tot mijzelf te komen. In werkelijkheid om iets te vinden dat toch niet bestaat - behalve hier. Een wereld om in te leven, een fatsoenlijke, behoorlijke wereld, ziet u. De betere wereld, waarvoor we alles doorgemaakt hebben, waarvoor er duizenden gestorven zijn. De besten...’
‘Joost?’ vroeg de oude man.
‘Ja, hij ook. Wat ik toen heb uitgestaan! Maar dat is niets in vergelijking met wat hij moet hebben meegemaakt, arme jongen. Die verhoren. Ze sloegen ze tot bloedige moes, ze mishandelden en braken ze, mensen, mannen! Hoe kunnen de mensen dat vandaag al vergeten; hoe kunnen ze óóit vergeten? Maar nu is het medelijden en vergeving wat de klok slaat. Halfzachtheid van medeplichtigen. Het ontbreekt er nog maar aan dat ze de moffen uit dankbaarheid om de hals vallen, de zwijnjakken! Verraders van ons eigen bloed!’
Van drift had ze de vuisten gebald. De wijn gaf haar een vuur en een onverschilligheid die haar vrijuit lieten spreken. Toen de grijsaard in het midden bracht: ‘Oude wereld, veel vergeten,’ weerde zij hem dan ook af met een ruw: ‘Ach, lariekoek! De mensen zijn lammelingen geworden, nietsnutten, dat is het. Wat is de wereld? De mensen, en nog eens de mensen.’
‘Gij, Alja, en ik, Sergej, en ook nog de anderen,’ zei de
| |
| |
hengelaar met rustige nadruk.
‘Misschien ben ik zelf ook zo, zonder dat ik het weet. Dat zal wel,’ overwoog de vrouw iets kalmer. ‘Maar ik berust er tenminste niet in, ik néém het niet. Ik trek geen gezicht van: Nou zijn we waar we wezen moeten, leve de wederopbouw van Nederland!’
‘Wat doe je dan?’ vroeg de ander met peinzend samengevouwen handen, nadat hij zijn bord weggeschoven had.
‘Ik? Weggaan, weg! Hier zijn...’ liet Alja er zachter op volgen.
‘Lange wegen, kromme wegen, allemaal eenzelfde doel,’ sprak de grijsaard en zweeg toen.
‘Ja,’ zei Alja, ‘u weet het allemaal, u bent wijs, misschien... Geef me een raad.’
De hengelaar schudde zachtjes van neen. Alja zag hoe de kleine lichtsprankels in zijn baard versprongen. Zijn ogen waren bijna toegeknepen achter de stalen bril.
‘Ik niet veel zeggen kan. Alleen luisteren,’ was zijn antwoord.
‘Nou goed, luister dan,’ zei Alja. ‘Ik zal trachten nauwkeurig te zijn, mezelf en u niet te beduvelen. Hoewel, dat weet je zelf nooit terwijl je spreekt. Je maakt jezelf een boel wijs, in de hoop, in de vrees, in de schaamte dat... ik hoef het u niet te zeggen. Maar ergens, op zo'n klein plekje in je achterhoofd, of in het puntje van je hart misschien, weet je toch verduveld goed hoe het met je staat. Alleen, je wilt het niet weten, je wilt zo graag dat alles anders is dan het is, ook jezelf. En dat kan niet; dat is juist het ongeluk.’
‘Tak, tak!’ knikte de oude man beamend.
‘Hoe ik zelf ben kan alleen blijken uit wat ik doe,’ ging Alja
| |
| |
voort. ‘Wat ik gedaan heb, in de oorlogsjaren, was goed. Gedeeltelijk tenminste. Ik heb er mijn loon voor gehad, zo zou je het kunnen opvatten. Ik bedoel met Joost... Maar ik heb er ook voor betaald; God zal het weten hoeveel. Misschien had ik méér kunnen doen, ik wil me er ook niet op verheffen, maar de meeste anderen hebben zeker veel minder gedaan. Of helemaal niets. Aan het eind, zou je zeggen, worden de rekeningen opgemaakt. Niets hoor. Dat er geen bijltjesdag geweest is, soedah! Misschien was het werkelijk beter, hoewel achteraf... Een paar moffengrieten en puinhoeren hebben ze de hoofden kaalgeknipt, dat was alles. Maar rekening en verantwoording voor ieders doen en laten, ho maar! Er zou te veel vuiligheid aan het licht komen. Daar zouden de zachte zieltjes van de meesten niet tegen kunnen. Daarom moesten ze de nationale mestvaalt maar met de mantel der liefde bedekken, en op die stinkende mantel met al de verrottenis daaronder leven we nu. Wat heb ik daar verder mee te maken, zou je kunnen vragen, en dat vraag ik mezelf ook dikwijls af.
Maar een vrouw, ik bedoel een mens zoals ik, is niet meer hetzelfde wat ze vroeger was. We hebben als mannen geleefd, met de mannen meegeholpen. Toen Joost gepakt werd en ik dacht dat ik vergaan zou van verdriet, van rauwe wanhoop en vertwijfeling, toen zei ieder van de jongens die over waren, en Leendert voorop: ‘Pak aan, meid! Ieder van ons weet van tevoren dat hem zoiets kan gebeuren, maar we kunnen niet meer terug en we willen het ook niet. Er is geen tijd om een nieuweling in te werken. Jij bent nu invaller.’ En omdat ik zijn invaller was, heb ik het, geloof ik, niet zo slecht gedaan. En ook om een beetje te vergeten en goed te maken wat ik
| |
| |
hem misschien te kort heb gedaan door bij Leendert te blijven. Die paar laatste weken dat hij nog op vrije voeten liep, was hij ongelukkig genoeg. En daarna... Het was maar goed dat ik voort moest. En in wat voor een tempo! Van hot naar her, en daartussendoor nog zorgen dat het huishouden liep, koken op zo'n noodkacheltje met bijna geen brandstof, inkopen als er niets te kopen viel, snaaien desnoods...
Doordat je voor een groot gedeelte zo dierlijk leefde, hield je het schreeuwend-menselijke nog een beetje in bedwang. Dat heeft zich later overigens bitter gewroken. Toen alles afgelopen was, het leek wel een wonder dát het afgelopen was, toen stond je voor één grote ruïne. Niet alleen van het land, maar ook van jezelf. Uiterlijk en innerlijk. Je had je al die jaren getroost met de gedachte: als we eerst maar eens uit deze hel zijn, dan kan dit en dan kan dat. Maar een hel is niet iets dat ergens plotseling ophoudt, het is zoiets als een bosbrand die naar alle kanten verder om zich heen vreet. En als je meent dat hij helemaal geblust is, dan begint het plotseling op een andere, verre plek te smeulen, daar waar je er het minst op verdacht bent. Het einde was geen einde, alleen maar het begin van een tweede bedrijf, geen gemeenheid meer van vreemdelingen, maar kleinzieligheid en corruptie van je eigen mensen. En ik weet niet wat moeilijker te dragen is, het een of het ander. Je kunt toch niet tegen je eigen volk vechten, een nieuwe ondergrondse beginnen? Praat me niet van democratie, God-nog-an-toe.’
‘Tegen jezelf vechten... waarom niet?’ opperde de grijsaard.
‘Wat doe ik anders?’ zei Alja schouderophalend. ‘Neen, opa - laat me dat maar zeggen, dat klinkt hartelijker - de oorzaak van alle gevechten onderling is juist dat iedereen met
| |
| |
zichzelf vecht. De grote krakelen zijn afleidingsmanoeuvres, zoals we dat vroeger bij de ondergrondse noemden. Ergens ben ik dezelfde gebleven, het meisje van vroeger, en tegelijkertijd een ander geworden. Dat kan nooit meer in goeie eendracht samengaan. Het verdraagt elkaar niet meer. Ik ben hier en ginds tegelijk... Waar praat ik anders over? Hier, waar het vredig is en ik u lastig val met mijn geraaskal.’
‘Neen, spreek maar. Niets lastig,’ zei de oude man vriendelijk.
‘Het heeft allemaal zo moeten zijn. Ook dat ik hier ben. Maar waarom - ik ben een boon als ik het weet. Ik had een doodgewoon gelukkig vrouwtje kunnen zijn, dat nergens weet van had dan van haar man en huisgezin. Ik had...’
Ze zweeg; er werd buiten op de deur geklopt. De oude man keek op en riep: ‘Entrez!’
Tegen de avonddonkerte verscheen een kreupele gestalte.
‘Henri! Entrez donc,’ zei de grijsaard, toen hij de bezoeker aarzelen zag.
Een nog jonge man ondanks zijn gegroefd gezicht, strompelde naar binnen, op een stok gesteund. Kennelijk een Fransman, zo hoffelijk als hij zijn pet afzette en voor Alja boog, hoewel de misvorming van zijn ene, blijkbaar verstijfde been hem daarbij hinderde.
‘Ik wist niet dat u bezoek had,’ zei hij in zijn radde taal. ‘Ik dérangeer toch zeker.’
‘Een kameraad. Maquis français, maquis hollandais,’ stelde de hengelaar zijn beide gasten aan elkander voor. En ter verduidelijking in het Hollands: ‘Schuilt in onderbos, ondergrond.’
Henri's gezicht verhelderde zichtbaar, en met zijn uitroep
| |
| |
‘Ah!’ verdween de laatste weifeling die hem nog op zijn plaats bij de deur vasthield.
‘Ga zitten. Heb je al gegeten?’ vroeg de visser.
‘Enorm gedineerd,’ antwoordde Henri. ‘Tenminste, voor deze tijd enorm.’
‘Wij ook,’ stamelde Alja.
Ze zat maar stil te luisteren naar het gesprek tussen de twee mannen, dat ze maar half begreep, ofschoon het voor haar heen gevoerd werd, omdat Henri op de kist was gaan zitten. Het ging over een derde, een kennis van hen, die in Parijs zijn recht niet had kunnen vinden. Henri scheen er vol van en was er dadelijk over begonnen. Een saleté, bougrement affreux, noemde hij het, en de oude hengelaar gaf hem gelijk: ‘C'est comme ça, les gens... le monde.’
Henri vertelde, op een vraag van de grijsaard, dat hij zijn pensioen ook nog niet uitgekeerd gekregen had. Ze hebben wel wat anders te doen, de salauds, stelde hij vast, maar wat wil je, ze veranderen wel hun huid, maar niet hun natuur.
Wat ze ervan snapte, klonk Alja bekend genoeg in de oren, en toen de Fransman zich eindelijk tot haar richtte en, een beetje ongelovig, vroeg of het ‘bij haar’ ook zo was, kon ze hem met een volmondig: ‘Ja, precies zo!’ antwoorden.
‘Het is hierover, dat we de hele tijd samen gediscuteerd hebben,’ verklaarde de grijsaard hem.
‘En is u tot een conclusie gekomen?’ vroeg Henri op dezelfde ongelovige toon van eerst.
‘Neen,’ meende Alja, ‘neen...’
‘De conclusie ligt voor de hand,’ zei de grijsaard. En tegen Alja: ‘Excuseer me, maar ik druk me beter in het Frans uit. De conclusie is niet moeilijk te raden. Fransen, Engelsen, Hol- | |
| |
landers, Russen, Duitsers zelfs, ze verschillen in werkelijkheid niet zoveel. Zelfs de Amerikanen niet. Noch de negers. Ze voeren oorlog met elkaar, omdat ze op elkaar lijken. Niet de verschillen tellen, maar de overeenkomsten. Helaas. Ze verdragen elkaars gelijkenis niet en vallen elkaar op het lijf. Ze verzinnen een verschil. Iets materieels dat ze allemaal gelijkelijk begeren. Daarover voeren ze strijd, op leven en dood. Totdat het materiële in rook is opgegaan. Dan zijn ze weer gelijk. In hun verdwazing, in hun ellende. Hoe enim est pretium pacis. De goeden betalen eraan mee, de slechten verdienen eraan. Maar goed en slecht is misschien iedereen... op zijn tijd.’
‘U is een filosoof. Daar houdt niemand rekening mee,’ lachte Henri, met een welwillend knikje naar Alja, als om haar instemming te vragen.
‘Ik ben wat ik ben,’ bromde de hengelaar in zijn baard. ‘Toen ik nog aan het hof kwam, wist ik niet wat ik nu weet.’
‘U zult het vergeten als u er weer terugkomt,’ plaagde de Fransman.
De grijsaard lachte. ‘Daar is geen gevaar voor. De bolsjewisten hebben zich behoorlijk versterkt met dit alles. Zij hebben ook het eerst erkend dat er geen werkelijke verschillen zijn onder de mensen. En ze hebben er een groot systeem van gemaakt.’
‘Het zijn salauds, precies als de anderen,’ bromde Henri.
‘Zeker, zeker. Daarom juist slagen ze.’
‘Merde pour la politique,’ zei Henri, en hij spoog een tabaksvezeltje van zich af, dat uit zijn zelfgedraaide sigaret was blijven hangen aan zijn jonge, begerig-rode mond.
Ze daasden nog wat na met zijn drieën, totdat Henri weer
| |
| |
opstapte, strompelend, maar zonder er bepaald ongelukkig uit te zien.
‘Ik moet ook gaan,’ zei Alja. ‘Ik heb nog geen onderdak.’
‘Hier toch,’ sprak de grijsaard. ‘Slaap maar hier.’
*
Nadat ze afgeruimd hadden, wat Alja zich nu niet meer liet ontnemen, kwam de oude man met een matras voor de dag, dat hij uit het achterhuis aansleepte.
‘Primitief,’ zei hij verontschuldigend. ‘Erg?’
‘Het enige waar ik niet tegen kan, is ongedierte,’ antwoordde de vrouw. ‘Voor de rest slaap ik overal als een roos. Sinds er 's nachts geen Grüne meer op straat rondwandelt. God-god, als ik aan dat stappen van die laarzen denk, klos-klos, terwijl je wakker lag en dacht: Ze komen hierheen - neen, ze gaan voorbij, goddank. Je kon het bonzen van je eigen hart er voor aanzien. Dat was vooral na Joost. Toen Leendert nog niet gedoken was, ofschoon hij wist dat hij gezocht zou worden en ze op hem loerden. Ik lag naast hem, doodmoe, en ik kon niet slapen. Ik heb hem letterlijk weggejaagd, voordat hij ging. Klos-klos, klos-klos, die stappen door de straat, dwars over mijn ziel mag ik wel zeggen. Voor mezelf heb ik het nooit zo vreselijk gevonden. Gek hè, je staat om anderen ergere angsten uit dan om jezelf.’
‘Zo zijn vrouwen,’ vond de hengelaar, terwijl hij het bed klaarmaakte. ‘Onze engel-behoedsters.’
Alja klopte hem zachtjes op de rug, zoals hij daar over het ruwe laken vol gaten gebogen stond.
‘Mooi klinkt dat, ouwe heer. Weet je dat het me verduveld
| |
| |
veel goed doet, zoiets uit de mond van iemand als u te horen? Ons soort is nauwelijks meer in tel vandaag, behalve voor het bed natuurlijk.’
‘Toch, het is de waarheid,’ zei de grijsaard overeind gekomen. ‘Engel-behoedsters.’
‘Mijn ouwe heer is al een reuze lange tijd dood,’ begon Alja uiteen te zetten. ‘Ik heb hem nauwelijks gekend. Een stiefvader heeft me grootgebracht. Een doodgoeie man hoor, maar toch... Als kind trappen ze over je heen, terwijl ze denken dat ze je nog goed doen op de koop toe. Gelooft u dat Leendert een goeie vader zou kunnen zijn? Soms denk ik van wel, soms van niet. Maar u kent hem niet. Als ik van Joost een kind gehad had - ik ben er een ogenblikje bang voor geweest -, dan zou Leendert nu ook zijn stiefvader zijn. Het is maar goed dat het niet gebeurd is. Nu heb ik niets van hem over, van Joost bedoel ik. Behalve een paar herinneringen, als een soort van stomme foto's in je binnenste; ze worden bleek en geel na verloop van tijd en je ziet nauwelijks meer wat ze voorstellen, al weet je het wel. Je wéét het nog, maar het is niets meer, schaduw, grijze damp en schimmel.’
Ze liet zich op de stoel vallen, waar eerst de hengelaar gezeten had, en drukte haar gezicht in de handen, met haar ellebogen op de knieën. Wie haar niet kende, had kunnen denken dat ze snikte. Maar haar ogen waren droog, en het waren slechts kleine droge schokjes die uit haar omhoogstieten.
De grijsaard keek haar enkele seconden medelijdend aan, toen dook hij onder in de aanrecht en haalde er een bestofte fles vandaan.
‘Oude cognac,’ zei hij. ‘Voor ziekte bewaard... en voor feest.’
| |
| |
Alja kwam met een ruk tot zichzelf. ‘Ik ben niet ziek.’
‘Neen, het is feest. Een gast in huis is feest,’ sprak de ander, en hij reikte haar een goudbruin flonkerend glaasje aan, dat hij zorgvuldig tot de rand toe vol geschonken had. Zelf nam hij ook een slok.
‘U toast niet,’ zei Alja verlegen.
‘Zo oud als ik,’ antwoordde de grijsaard smakkend, en hij wees naar de fles, waarop hij de kurk weer stevig dichtsloeg, voordat hij hem onder de aanrecht wegzette.
Hij reikte haar de hand: ‘Goede nacht. Goede slaap,’ en verdween naar het achterhuis.
Ze bleef nog een hele poos zitten met het glaasje vóór zich, hoewel ze nu pas voelde hoe moe ze was. Urenlang had ze gelopen, deze ene avond meer gepraat dan al de dagen samen dat ze al in Frankrijk was. Nu werd de stilte om haar heen net als een zacht gezoem. Die oude zonderling had zelfs geen klok, neen, nergens. Aan de oude, onbestemd gekalkte muren, waar de rook van jaren langsgetrokken was, hing niets, geen prent. ‘Ik zal wat luchten,’ dacht ze, ‘voordat ik ga slapen,’ en ze stond op om de deur een tijdlang open te zetten. Buiten was het bijna even stil als binnen. Enkel het blaffen van een hond en een getjirp als van krekels was te horen. Boven donkere bomen-silhouetten en de rechte lijn van daken, hing de lucht vol sterren.
Sterker dan toen ze gekomen was, drong nu het zoete geuren tot haar door, dat van viooltjes en jasmijn moest zijn. En als ze goed luisterde, leek het of ze nóg het morrelen van de beek kon horen. Wat zou deze aarde goed en welbewoonbaar kunnen zijn, met niets bijzonders, zo maar, wanneer we elkaars kleine ruimte niet bedierven, dacht ze weer. Maar ze
| |
| |
wilde er niet op doorgaan, juist nu niet, in deze stilte, ‘Ik ben een tikkeltje geradbraakt, denk ik,’ zei ze bij zichzelf, ‘Ik kan beter gaan slapen, hoewel ik hier ook urenlang zou kunnen blijven staan.’ Ze sloot de deur weer, likte nog de laatste druppels uit het glaasje - wat een mieters spul, in Holland kon je zoiets met geen goud betalen - en begon zich toen langzaam uit te kleden.
Op haar blote voeten, in haar hemd, ging ze bij het vuur staan, dat alweer bijna uitgedoofd was. Even snel als deze dag, dit kleine, onnozele avonduur en de verinniging die ze daarbij gevoeld had. Zo was het met de heftige, tumultueuze jaren van haar leven ook gegaan, en misschien wel met alles. As, een smeulend kooltje, nog wat warmte; en daarna de verkilling... Thuis, in Holland, brandden nog de kachels; vast wel. Als er tenminste nog kolen waren. Toen ze wegging, waren ze bijna op en niet te krijgen, maar ze had haar schouders opgehaald en bij zichzelf gezegd: Wie dan leeft, wie dan zorgt. Leendert zou zich wel weten te redden, wanneer hij werkelijk in de kou zat. Werkelijk koud is alleen maar het graf, zelfs in de zomer. Maar het was nog de vraag of Joost zelfs ergens lag begraven. Niets was ze te weten kunnen komen, geen enkele bijzonderheid. Een stom berichtje, een paar vodderige kleren, dat was alles... As, gedoofd vuur, hij, hun liefde - heimelijk, bij haarzelf durfde zij het wel liefde noemen - alles.
Ze keek naar haar ontblote armen, die krachtig en vol waren. Hoeveel kilo's hadden ze niet gesjouwd. Een hele zak aardappelen in de hongerwinter. Lasten waar haar gammele fiets onder kraakte. Neen, ze was sterk. Waarom kraakte ze dan nu zelf en begaven haar uiteindelijk toch haar krachten? Omdat het de moeite niet meer waard was? Vechten tegen de
| |
| |
bierkaai? Tijdens de moffen had het verzet ook zo vaak nutteloos geschenen, maar je dacht niet aan ophouden, je gaf geen krimp. Waarom nu dan wel?
‘Ik ben moe,’ fluisterde ze, ‘verrekte moe. Bijna te moe om te gaan slapen. Moe van mezelf.’
Ze begon te geeuwen en bracht uit gewoonte haar hand naar de mond. Daarop luisterde zij. In het achterhuis, dat zij nog niet kende, sliep de grijsaard. Zou hij snurken? Ze hoorde niets. Misschien sliep hij niet; oude mensen zijn vaak slapeloos. Misschien lag hij wel te luisteren naar wat ze deed, tot ze zelf ook zou gaan liggen en de lamp uitblazen. Ze wilde dat achterhuis niet leren kennen, niets verder van hem afweten. Weggaan, bij het krieken van de dag. Die oude hengelaar, hij boorde in haar ziel, zonder dat ze er zelf erg in had. Ze voelde zich helemaal ondersteboven en uitgeklopt. Zoals je met een oude handtas doet, voordat je hem weggooit en een nieuwe in gebruik neemt. Werd ze nu ook weggegooid? Zou ze zichzelf wegsmijten, wanneer ze straks verder ging? ‘Je drukken,’ noemden ze dat in de oorlog. Volgens Leendert ook een mofse uitdrukking. Wat hebben die kerels zwaar op ons getrapt; we zijn er helemaal misvormd door geworden, zelfs de taaisten, de meest gummiachtigen onder ons. Zouden we ooit weer onze eigen vorm terugkrijgen?
‘Ik kijk nooit meer in een spiegel,’ fluisterde ze tegen zichzelf, en ze stapte naar het bed toe dat op de vloer gespreid lag.
Uitgestrekt in het donker dacht ze nog vaag aan wat haar eigenlijke vorm zou zijn. Niet de uitwendige zozeer, maar de inwendige. Ze sliep echter weldra in.
| |
| |
*
Zware, regelmatige voetstappen deden Alja opkijken. De deur werd opengeworpen en ze zag de kreupele Henri hijgend naar binnen tuimelen, struikelend over zijn wanstaltig been. Zijn gezicht had iets dreigends; zelfs toen hij zich omdraaide om de deur te sluiten en vast te grendelen, zag zij het nóg. De harde, dreigende voetstappen bleven voorbijtrekken; het leek wel een hele compagnie.
‘Verberg me,’ vroeg de Fransman hees. ‘Verberg me in godsnaam!’
‘Zijn ze teruggekomen?’ zei Alja. ‘Ik wist het wel...’
‘Sales boches,’ schold de ander fluisterend. ‘Waar kan ik naar toe?’
‘In het achterhuis misschien... Er zal toch wel een schuilplaats zijn...’
Henri was midden in de kamer blijven staan, kromgetrokken als een scheefgegroeide wilg, en riep zacht maar dringend: ‘Serge! Serge!’
Er kwam geen antwoord uit het achterhuis.
‘Misschien is hij wel dood,’ dacht Alja. ‘Hij is al zo oud.’ Maar ze zei: ‘Laat ons samen kijken. Hij slaapt zeker zó vast, dat hij niets meer hoort.’
Ze nam Henri bij de hand en voelde hoe hij beefde. Sidderingen die zich voortplantten tot in haar eigen borst. Ze werd er bevangen van. Toch ging ze met hem naar het achterdeurtje en stiet het open, ondanks de overtuiging dat het iets fataals, iets definitiefs was, wat ze nu deed. Een weeë donkerte omving haar, waarin zij geen hand voor zich uit kon zien. Slaaplucht en de geur van oude kleren, oude rommel.
| |
| |
‘Alles is hier oud,’ dacht ze. ‘Goed dat ik het niet zie.’
Henri strompelde naast haar mee; zijn aanwezigheid was het enige dat ze zeker wist. Maar ze ging voort, zonder te tasten. Buiten klonk nog altijd het stappen van de zware laarzen, alleen gedempter.
‘Opa,’ vroeg ze, ‘ben je hier? Meneer de graaf, word wakker!’
‘Hij is hier niet,’ stelde Henri wanhopig vast.
‘Misschien is hij bij God.’
‘Ach wat, God bestaat niet.’ De stem van Henri klonk snijdend en hard, zo vlak bij haar oor, hoewel hij toonloos sprak.
‘Hij is daar waar hij meent dat God is,’ hoorde zij zichzelf in het duister zeggen. ‘Arme opa.’
De Fransman wrong zijn hand uit de hare los. Ze had hem stevig vastgekneld gehouden.
‘Wacht, ik maak licht,’ zei hij.
Hij streek een lucifer en stak een kaars aan, die vlak bij hen op een kistje stond. Alja zag het geraamte van een oud ijzeren ledikant in de hoek staan. Het matras was er uit. Het bed bestond uit niets dan wat spichtige stijlen en een soort van rooster, elkaar kruisende stalen banden, naakt en hard.
‘Hier heeft hij geslapen,’ fluisterde ze bij zichzelf. ‘Herenog-toe, en nu is hij er niet meer.’
Maar Henri stelde vast: ‘Op zulke pijnbanken word je gemarteld, wanneer ze je te pakken krijgen, de smerige moffen. Hierop binden ze je, en je wordt geroosterd, of ze beuken met hun knuppels op je los tot je buiten westen bent en je ledematen één bloedige pap. Zo hebben ze mijn poot kapotgeslagen.’
Bij de kaarsvlam probeerde hij zijn verwrongen been uit te strekken, opdat zij het goed kon zien. Het lukte niet, hij gleed
| |
| |
uit en greep naar haar om steun. Hij viel achterover en trok haar mee. Zo kwamen ze samen op de houten vloer terecht.
Dicht bij elkaar gezeten, in het flauwe schijnsel, met opgetrokken knieën als mensen die kamperen, keken ze elkander aan. Nu pas zag ze hem goed, de groeven in zijn gezicht, waarboven de vlammende ogen en het ongekamde haar.
‘Merci,’ zei hij, ‘merci beaucoup,’ en hij sloeg zijn arm vertrouwelijk om haar heen - iemand die zich gereed maakt om je een groot geheim toe te vertrouwen.
‘Je hebt die bossen gezien,’ begon hij, ‘die populierenbossen beneden bij de beek. Daar, niet onder een van die bomen, natuurlijk niet, maar onder een moerbeistruik hebben wij de wapens begraven. Plenty, plenty. Engelse stenguns en revolvers, munitie zat. Genoeg voor twee jaar - we kunnen het heus uithouden. De vijand heeft zijn bunkers op de wijnbergen gebouwd, een slechte camouflage, wijnstruiken en beton! Zo stom zijn ze nou. Au fond verdomde knullig, die ingebeelde Duitsers. Alleen, ik kan er niet meer naar toe, ik ben uitgeschakeld. Maar ik reken op jou, dat jíj die boel haalt. Niet in één keer, dat kan niet, maar beetje bij beetje. Je hebt heel de nacht de tijd, en morgen in de vroege ochtend, zolang het nog mistig is. Ik kan op je rekenen, nietwaar?’
Alja voelde hoe ze koud werd. Alwéér? ‘Is het verdomme nóg niet afgelopen?’ wilde ze woedend zeggen. De woorden bleven echter in haar mond steken, en ze stamelde slechts: ‘Duid het me dan beter uit... Jullie met je halve dingen... Moet dat dan nu, juist op het laatste ogenblik?’ Ze gaf ondanks zichzelf toe.
‘Het móet,’ zei Henri beslist. ‘Hier, een zoen tot beloning, en ga meteen!’
| |
| |
Hij trok haar naar zich toe, drukte een gulzige mond op de hare, terwijl ze bijna over zijn knieën heen kwam te liggen en haast verpletterd werd onder het gewicht van zijn hoofd. Maar het was prettig en weldadig, ze gaf er zich volkomen aan over en voelde hoe haar lichaam zich heerlijk ontspande. Tevredenheid doorstroomde haar.
Toen ze even opkeek, sprong ze echter overeind. Daar stond de oude hengelaar! Hij was ongemerkt binnengekomen en stond hen met gekruiste armen gade te slaan. In zijn baard hing glinsterend rijp, als was hij een soort strenge, boze kerstman. Hij verspreidde koude en keek met boze blikken.
Alja sloeg haar ogen neer, ze werd verlegen als een kind. Henri begon klungelachtig de pluisjes en de stofjes van zijn kleren af te slaan. De grijsaard zei niets, keek maar, staarde ernstig van achter zijn brilleglazen.
‘Koud geworden buiten?’ vroeg Alja, om maar iets te zeggen.
‘Gods hand is koud, ijskoud,’ bromde de hengelaar met een diepe bas. ‘Al wat er is, al wat er leeft, houdt Hij in zijn versteende handen.’
‘Goedemorgen!’ sprak Henri met een gefingeerde verbazing. Maar voor de toornige blikken van de oude man sloeg hij de zijne neer.
Alja sprong op haar benen. ‘Hoor eens, opa,’ vroeg ze, ‘ik hoef toch niet te gaan, is 't wel?’
‘Waar wij ook gaan, waar wij ook staan, altijd de plicht,’ klonk het streng vanuit de warreling van de baard.
‘Maar ik wil hier blijven, hier is het goed, bij jou,’ fleemde Alja, net een klein meisje.
‘Ga!’ riep de grijsaard met uitgestrekte arm, zijn wijsvinger
| |
| |
naar de buitendeur gericht. ‘Ga!’
En Alja ging, het hoofd gebogen, in elkaar gedoken.
Achter haar hoorde ze de scherpe neuriestem van Henri zingen:
‘Non, nous n'irons plus au bois, les lauriers sont coupés...’
Ze stond buiten, in de heldere sneeuwnacht. Wit en koud, maar met iets schitterends. Eigenlijk wel prachtig. Pulverige sneeuw waar ze haar voeten zette, bros krakend, hoe voorzichtig ze ook liep.
‘Tenslotte is het vlakbij,’ troostte zij zichzelf. ‘Het ligt voor de hand dat ík juist gaan moest. Niemand heeft het recht van anderen te eisen, waar hij zelf niet voor wil opdraaien. Maar per saldo moest het uit zijn, eindelijk.’ Toch was ze blij op weg te zijn.
Ze liep heel licht, als op een witte vloer die veerde. Maar onder haar voeten voelde ze wel, hoe ongelijkmatig de bodem was. Eigenlijk wel een moeilijke weg, maar nu toevallig makkelijk geworden.
‘Als ik bij de laurierstruik kom,’ sprak ze zichzelf toe, ‘zal ik mij tooien met al de jonge twijgen die ik vinden kan, vooral met die waar nog wat witte bloesems of blauwe besjes aan zitten. Ik ben tenslotte nog jong en mooi, en ook sterk genoeg. Ik zal ze wel tonen dat ik mezelf weet te zijn, ook al doe ik me anders voor. Laurier, laurier... lauweren.’
En ze strekte haar armen uit, alsof ze een groot en waanzinnig geluk tegemoet liep.
‘Alja, Alja...’ klonk het vreemd en ver over de besneeuwde hellingen, in het onwerkelijk heldere, verstrakte nachtlandschap.
| |
| |
‘Ik kom, ja, ik kom; waarom zo'n haast,’ mompelde ze. En in gedachten verder: ‘Dit is zo mijn eigen tempo. Ik laat me door niets of niemand opjutten. Maar ik kom wel, omdat het mijn plicht is.’
En buiten verwachting gauw was ze al bij het populierenbos. Gelukkig behoefde ze niet lang te zoeken. Zacht gebrom van dicht bij de grond smoezelende mannenstemmen leidde haar recht op het doel af. Dat waren natuurlijk de anderen, de kameraden die al wachtten. Of mogelijk toch de Duitsers? Ze moest voorzichtig zijn.
Behoedzaam, nu en dan haar vlakke hand tegen de stammen steunend, sloop ze verder. Voetje voor voetje, op haar tenen. Er lag weinig sneeuw in het bos zelf, en het was hier donkerder. Kon ze maar iets verstaan, of zien. Als het veldgrauw was, zou ze, licht als een kievit, maken dat ze wegkwam. Kittelig als spinrag lag de schemer tegen haar gezicht aan. Ze bleef staan om scherper te kunnen luisteren.
‘Überhaupt,’ hoorde ze iemand zeggen. ‘Man sagt nicht: überhaupt. Man umschreibt es und vermeidet solche Ausdrücke.’
Een welbekende stem. Leenden. En nu zag ze hem ook, opgericht, naast twee andere, over de grond gebogen gestalten. Dacht ze het niet? Hij droeg een Duitse uniformjas, maar zijn broek was die van een burger. Een komieke broek, als van de Russische boeren, maar in schoenen gestopt die de zijne niet waren. Wat een stomme manier om je te camoufleren, wanneer je illegaal wou zijn! Of stond hij werkelijk aan de verkeerde kant? Een landwachter...
‘Het kan niet; het is Leendert,’ dacht ze met ingehouden adem. ‘Ik vergis me niet, hij is het toch...’ twijfelde ze weer.
| |
| |
Toen zag hij haar, met twee borende blikken, en wenkte haar naderbij te komen. En omdat ze nu wel moest, stapte ze resoluut op de anderen af.
Leendert keek op zijn polshorloge.
‘Te laat,’ snauwde hij. ‘We hebben al een kwartier gewacht. Denk je dat we niets beters te doen hebben? We riskeren ons leven, terwijl jij...’
‘Hoe kan hij dat weten, dat ik op Henri's knieën gelegen heb,’ vroeg ze zichzelf af. Met stomheid geslagen, liet ze hem maar verder snauwen: ‘Te eten heb je ook niet meegebracht, zie ik. Je komt altijd met lege handen. Kijk, er zit geen knoop meer aan mijn jas. En zeep... heb je zeep meegebracht? Onze zwarte poten zullen ons nog verraden.’
Ze slikte haar teleurstelling en haar ontmoediging weg, en zweeg maar.
‘Zullen we opschieten?’ vroeg een van de andere jongens, gebogen over de kuil die ze gegraven hadden. De spaden stonden nog aan de kant, in de opgewoelde aarde gestoken.
‘Goed,’ commandeerde Leendert.
De beide anderen bogen in het gat. ‘Een... twee... hoepla!’ Ze tilden een zware kist eruit omhoog. Alja, met haar rug tegen een populierestam aangedrukt, keek gespannen toe. Ze had haar vuisten samengebald langs haar rok.
‘Hier zijn de sleutels,’ zei Leendert.
De anderen wurmden ermee aan het slot. Krakend ging het ijzeren deksel open, terwijl ze vragend naar Leendert opzagen.
Hij keerde zijn hoofd naar Alja en zei: ‘De rest is jouw taak.’ Daarop maakte hij rechtsomkeert en wandelde weg, gevolgd door zijn twee kameraden. Ze zag het van terzijde, maar durfde niet opkijken. Evenmin naar de kist. Ze staarde
| |
| |
in een leegte vóór zich, over de kist heen, wetend dat als zij kijken zou, ze het ergste, het verschrikkelijkste dat denkbaar was, zou zien.
Slaapwandelend, de twee vuisten langs haar dijen gedrukt, ging ze de paar passen die haar scheidden van de kist. Altijd nog zonder te kijken. Een diepe zucht ontsnapte haar, voordat ze besluiten kon het hoofd te buigen en haar blikken te ontrukken aan de vormeloze donkerte, om hier de werkelijkheid te zien die zij reeds huiverend aanwezig wist.
Toch schrok zij, toen zij keek in het bebloede gezicht met half open mond - van Joost! Een kleine gil ontsnapte haar. Als in een flits voelde zij de impuls te vluchten. Maar het was meteen weer weg. Een grote droefheid, medelijden en ontsteltenis dooreengemengd, vertedering vervulde haar. ‘Zo hebben ze je toegetakeld, liefste, liefste,’ had ze willen fluisteren, maar haar keel zat dicht, ze kon geen enkel geluid uitbrengen.
Ze zag tussen de half geloken wimpers zijn gebroken ogen als van paarlemoer, en op zijn voorhoofd, tussen streepjes van geronnen bloed, nog de zweetdruppels van zijn doodsangst. Samengekrampt lagen zijn witte handen op zijn onderbuik, nabij zijn opgetrokken knieën.
‘Zo heb ik je terug, zó zó!’ schreeuwde het in haar op. En radeloos grepen haar vingers de kistrand, met een beweging om die uit elkaar te rukken, zijn lichaam te bevrijden van tenminste deze laatste beknelling.
Het was inmiddels ook licht geworden in het bos, vaal licht, terwijl ze daar zo heimelijk, zo radeloos bij het lijk stond. Het was zelfs mogelijk dat daarbuiten, achter al die bomen reeds de zon scheen. Maar dit hier had duisternis van rouw, de donkere diepte van een groeve nodig. Ergens dicht
| |
| |
en donker, als een grot, waarin zij troosteloos kon zitten huilen: ‘Joost, o Joost!’
Maar de populieren ritselden. Een wind stak op, een storm, neen, neen, dat waren vliegmachines! Weer het onheilspellende geronk van de raiders. Waarom moesten ze juist hier... Er vielen bommen, hoor maar: Boem! Pang! Boem! Ze zouden hem nog hier, op het laatst... nog deerlijker verminken. Onze eigen mensen, onze bondgenoten!
‘Neen, neen!’ schreeuwde ze, de armen wild omhoog geheven. ‘Neen, neen!’ riep ze naar de lucht, die niet te zien was, en ze begon te hollen naar een plek waar zij dit onverwachte onheil nog bezweren kon, waar men kon zien dat zij wild zwaaide met de vlag die zij daar uit de kist gegrepen had. ‘Ellendelingen! Zien jullie dan niet dat ik hier zwaai met rood-wit-blauw, de vlag, onze eigen vlag?’
Granaten vielen, vuur, ze stond daar ongedeerd. De vlakte scheen in vlammen op te gaan, maar niet de plek waar zij verwilderd overeind stond, onbereikbaar voor het verre tumult dat langs haar voeten daverde.
‘Heb ik het niet gezegd... wij leven in een hand die niemand kent; twee wereldgrote schelpen, waarin deze aarde rolt gelijk een losse parel, vol bezet met ons, onzichtbare microben, die niets aan de glans daarvan vermogen af te doen.’
Het was de oude hengelaar, die deze woorden sprak. Maar zien kon zij hem niet. Haar ogen, haar bewustzijn waren slechts vervuld met uit de einders opgestegen licht, het vroege lila-roze van de ochtend.
‘....die niets aan de glans vermogen af te doen.’ Met deze woorden, als van ver nog zoemende in haar bewustzijn, sloeg ze de ogen op.
| |
| |
Het was al dag geworden in de povere kamer.
Op de drempel van het achterhuis stond de oude visser.
‘Wakker?’ vroeg hij zacht en vriendelijk.
*
Buiten bij de pomp stond Alja zich te wassen. Half maar, in weer zo'n onvolprezen, stralend-heldere meidag. Nog een beetje van haar droom bevangen en ook van de nieuwe, juist begonnen werkelijkheid. Het frisse, rijkelijk gutsende water wies de laatste vaagheid, de beneveling af.
Wat was ze ver weg geweest. In een vervaagde en toch zo werkelijke wereld, waarin zij mensen en dingen herkende, die zij tevoren toch nooit zó gezien had. Toch had ze ondanks alle angst met een heel vast instinct haar weg gevonden. Het was waanzin en bedrog geweest en tegelijkertijd toch diepe, onomstotelijke werkelijkheid - dat wist ze maar al te goed aan de zonderlinge leegte die zij in en om zich voelde. Een ijlheid die zelfs met het koudste water niet viel af te wassen.
Was dan alles inderdaad zo zinloos geweest; de dood van Joost, van zoveel anderen, hun verzet, hun jarenlange strijd, die legers van miljoenen, en daarachter weer miljoenen vrouwen, kinderen, burgers, steeds maar wachtend, ploeterend, lijdend? Was het niet een soort van halfzachtheid om nu al te berusten, erger nog, ontmoedigd alles op te geven? Lag het niet aan haar of Joost voor niets gestorven was, dan wel voor iets dat weliswaar nog niet te zien viel, maar toch zeker komen zou, als nu - ook na de vrede - maar de strijd werd dóórgezet, zolang er nog één dappere, één onversaagde overbleef? La garde - hoe was het ook weer? - la garde meurt, mais ne se
| |
| |
rend pas. Juist. Je geeft jezelf niet over. Niet zo makkelijk. Bah! En zij... ze was gevlucht...
Alja begon verwoed te boenen en rondom zich heen te spatten. Oud zeer had ze bij zich, meegenomen tot naar hier, op een verdwaasde, een vergeefse vlucht. Dat was pas iets onzinnigs, alles in de steek te laten, midden in de strijd, terwijl je pas begonnen was. Want vijf, zes jaar, ze telden wel, ze maakten je wel ouder, maar tenslotte waren het maar vijf, zes jaar; niet zo bar veel, al duurden ze eindeloos lang. Te weinig om een hele wereld tot zijn fundamenten te veranderen. Ten hoogste een klein hoekje, op zijn best een plekje waar je zelf stond, en dat was al heel veel. Je kon alleen van daaruit iets beginnen; al het andere was eisen van een ander wat je zelf niet opbracht. En geen mens die daartoe recht had.
Rood en hijgend keek ze op. Daar lag het landschap, zoals zij het gisteren nog niet gezien had. Nieuw en ongerept, nog half bedauwd in zijn geboorte. Een reeks van huisjes, ongelijk verspreid, een leiblauw torentje. Waar daartussen een klein veldje open uitzicht bood, zag zij, veel verder, rullig-bruin een akker die beploegd werd. Zonder paard. Twee mannen trokken in het kruiszeel gespannen, en een derde leidde hinkepinkelend de ploegschaar. Het leek Henri van de Maquis wel, zo heel in het verschiet. Elke mankepoot zou haar voortaan aan die wapenbroeder laten denken, en de wereld zat vol andere, zonderlinge wapenbroeders, elk op zijn manier getroffen, maar niet laf en halfslachtig zoals zijzelf was. Ze gingen door - maar in het verborgen, net als vroeger.
Boen maar, dacht ze, was in godsnaam alle oude stinkboel van je af en word weer fris en nieuw, net als het land rondom. En ga tenminste fris en nieuw terug; want wat men met een
| |
| |
stom stuk land, een zielloos stukje wereld kan, dat kun jij ook. Je moet alleen de inzet niet vergeten, je geloof en hoop van eerst, in het begin, je opgewekte moed van later, in de hitte van het gevecht, je overleg en koele kop van toen de moeilijkheden goed begonnen. 't Is te vroeg om moe te zijn. Je bent nog aan 't begin - alleen een kind ziet tegen jaren op. Maar later zijn de jaren net als dagen, en ze worden misschien net als uren als je werkelijk ouder bent, en tenslotte een minuut en een seconde. Dat is dan het einde en de eeuwigheid. Maar tot zo lang... Die oude visser was toch ook niet oud... Hoe glunder had hij haar niet aangekeken toen hij haar kwam wekken. Mens, vandaag begin je weer opnieuw, had zijn aanwezigheid gezegd. En hier, met al dat water plassend om haar heen, stond zij te soezen en te weifelen, net een oud wijf...
Klaar met alles keek ze nogmaals rond in het tuintje, waar veel slaapbol stond en monnikskap, en waar het nu ook, net als gisteren, naar jasmijn rook, maar waar ieder ding overdag eigen vaste kleur en vorm had. Zelfs je gedachten sloegen hier aan het bloeien! Ja, ze had het goed gezien; een nieuwe wereld stond rondom haar, kersvers uit de nacht ontstaan. Scherp getekend alle dingen: hier de planten, ginds aan de overkant de huisjes, verderop de heuvels, vochtig van de laatste ochtendnevel, en de strakke lucht daarboven, wolkeloos en vol roze weerschijn. De drie figuurtjes liepen onvermoeid te ploegen, nu het nog wat koel was. Alles duidelijk afgebakend, zeer precies omlijnd en op zijn plaats.
Zijzelf stond daar, nog met ontblote armen en op blote voeten, als een heel bijkomstig wezen, thuis en vreemd tegelijk op zulk een prille plek. Ze was als het ware hier binnen- | |
| |
gegleden, de avond tevoren, maar nu ze zichzelf hier groot en stevig in het klare daglicht zag, voelde ze zich toch als een soort indringster in zo'n intieme, hoewel ruime wereld, en begreep ze dat ze wel erg ver van haar koers was afgedwaald. Ze had er hoegenaamd geen recht op hier te zijn. Haar eigen wereld, die zo rein en schuldeloos niet zijn kon, had ze in de steek gelaten. Stel je voor: een smerig jong dat je in bad stopt, in de tobbe laten staan en dan uit wandelen gaan voor je plezier! Wat zij gedaan had, was nog erger.
Ze was gedeserteerd. Van Joost. Zijn nagedachtenis, zijn ideaal, het enige dat zin gaf aan zijn dood, had ze bij eigen kleine narigheden achtergesteld. Gedeserteerd van dat waaraan zijn kameraden, nu niet meer, maar eens toch wel, heel hun bestaan hadden gewijd; van dat wat zij ook eens gezien had als het enige waarvoor zij nog moest leven, na zijn dood. En wat haar ook met Leendert had verzoend. Met wat bij geen mogelijkheid volkomen weg kon zijn, verdwenen uit hun midden, uit heel Holland, uit de hele oude en toch steeds weer nieuwe wereld. De levenskiem dáárvan droeg zij nog altijd in haar binnenste, erg weggestopt, maar toch onsterfelijk. Van hem en haar; van allemaal die zij bewonderd had, gehoorzaamd en ook liefgekregen. Hoezeer ze haar later ook hadden teleurgesteld. En wie weet hoevelen zij ook op haar beurt misschien teleurgesteld had? Met haar slappe houding eerst, haar bitterheid, haar weggaan daarna. Eens echter, wanneer je in de grond gezond bent, wanneer dat allemaal geen pose en geen domme zucht om mee te doen geweest is, kom je toch tot inzicht. Soms op dwaze, kinderachtige manieren, maar dat hindert niet. De hoofdzaak is dat je weer tot een inzicht komt, en weet wat je te doen staat. Nu voorgoed.
| |
| |
Zorgvuldig hing ze haar handdoek over de waslijn die achter in de tuin gespannen stond. Onder een afdakje lagen wat houtblokken opgestapeld. ‘Vast zijn hele rijkdom,’ dacht Alja, ‘maar dáár zit het hem in ieder geval zeker niet in. Als we gelukkiger willen gaan leven, zal het toch meer van elkaar moeten komen dan van de dingen die we bijeen kunnen graaien. De mensen samen, die doen het hem. Leendert en ik, ik en het gehele gedoetje om mij heen, en de ene buurt met de andere. Zo zullen het ook de landen moeten doen, en de werelddelen. Het kan onmogelijk op een andere manier. Je moet bij jezelf en je eigen volk beginnen, al is het nog zo'n rotvolk.’
Ze boog zich en dook met haar neus in een bloeiende struik. ‘Zulke heerlijkheden zijn niet voor elke dag,’ gingen haar gedachten voort. ‘Het zal meestal wel herfst en winter voor je zijn, vooral wanneer je in zo'n herfstachtig land als Holland woont en bent geboren. Maar dat is dan mijn persoonlijke en eigen pech - tezamen met die van heel wat miljoenen andere stumpers. Zouden wij er dan gezamenlijk niet het beste van kunnen maken?’ Peinzend weerde ze de bloeiende struik weer van zich af.
Toen ze de woonkamer binnenkwam, brandde het vuur al en rook ze de versgemalen koffie ergens op de aanrecht. Waar de oude man die wel vandaan had? Ongemerkt was hij alweer verdwenen, en zonder haast kleedde zij zich verder aan. Ze was juist helemaal klaar, geborsteld en wel, toen hij terugkwam met een lang brood onder de arm en een paar kleine pakjes in de hand. Het water in de ketel zong al.
‘Was bang dat gij koffie maken,’ zei hij. ‘Kan ik beter.’
Alja lachte: ‘Best mogelijk, hoor. Dat zijn we bijna verleerd, meneer.’
| |
| |
‘Zeg opa,’ bromde de oude man. ‘Klinkt meer vriendelijk.’
Ze ontbeten wat vluchtig, en Alja begon haar kleine bezittingen bij elkaar te pakken. Ze had van de kist haar toilettafeltje gemaakt, en aan haar uiterlijk te zien had ze dit niet vergeefs gedaan. Met kennelijk welgevallen bekeek de visser haar.
‘Jammer reeds weggaan,’ ontviel het zijn baard. ‘Waarheen vandaag?’
Alja stond te draaien op haar hakken, haast meisjesachtig, en overwoog halfluid: ‘Ja, waarheen? Hoe heet dit dorp eigenlijk? Doet er ook niet toe. Ik heb er nog niets van gezien, maar vast wel het beste. Het meest gastvrije huis van Frankrijk, mijnheer de graaf! Opa, bedoel ik.’
De oude man boog voor het compliment, maar vasthoudend vroeg hij: ‘Waarheen nu?’
‘Welke kanten kun je op?’ informeerde Alja.
‘Naar zuiden: richting Lyon, of Clermont-Ferrand. Naar oosten...’
‘Er is ook nog de weg terug,’ sprak de jonge vrouw bedachtzaam.
Knikkend maakte de ander een gebaar van: ‘Zie-je-wel...’
‘Tenslotte ontloop je jezelf nooit,’ ging Alja voort, als tot zichzelf. ‘Je narigheden niet, en je geluk evenmin. Per saldo is het beide je opgaaf, niet? Je moet het nemen zoals het valt.’
‘Holland vrouwen nodig. Goede vrouwen,’ zei de hengelaar. ‘Meer dan ooit.’
‘En zou u denken dat ik deug? Natuurlijk zegt u ja, goeierd die je bent. Maar is het werkelijk zo? Ik deed zoveel verkeerd...’
‘En zoveel goed...’
| |
| |
De visser legde zijn grote hand op haar schouder, zoals hij ook de avond tevoren heel even gedaan had. ‘Goed, kwaad, samen hele mens,’ stelde hij vast. ‘Wie mag meer vragen? Toen ik nog grote landgoedsbezitter, veel ontvangen, goed en kwaad. Professor ook zo, alles verloren, koetsier in Parijs, même mixture. Nu in kleine huisje, weinig ontvangen, ook goed en kwaad. Overal eenzelfde.’
Alja lachte weer. ‘Ja, ja, u bent erachter. Maar ik... Ik voel me vanmorgen dapper genoeg. Maar als ik bij Leenden terugkom, in dat enge, benepen Holland, in de sleur... zal ik ook dan nog zijn zoals nu? Je moet wel heel veel moed opbrengen, om dag-in, dag-uit zo te blijven voelen als ik het nu doe. Maar ja, 't is te proberen, en het zal wel moeten.’
‘Dappere Alja,’ zei de visser, en hij liet zijn arm weer zinken, net of hij vluchtig liefkozend langs de hare streek. ‘Ik trots zijn op dochter zoals gij.’
‘Daar vis je dan toch naast, ouwe hengelaar,’ antwoordde Alja vrolijk, terwijl ze haar jumper dichtknoopte. ‘Kinderloze mensen hebben weinig om trots op te zijn. Misschien is het daarom toch maar beter... Hoe deed u ook weer? Pfff... Blaas maar weg, al de bezwaren. Ja, gelijk heb je. Er is iets in de natuur, in onze natuur, dat de andere kant uit zeurt. Misschien dat ik de een of andere dag, als ik me voel net zoals nu, een kind zou willen hebben. En dan mag heel Holland op zijn kop gaan staan, maar ik noem hem ánders, ik bedoel, niet Leendert, maar Joost... Daarom zal het wel een meisje zijn.’
En bruusk-vriendschappelijk hem op de schouder slaand, ging ze voort: ‘Zeg ouwe, je hebt me stapelgek gemaakt, met al ons praten. Maar je bent bedankt hoor! Voor alles. Voor het eten, en het slapen, en de rest...’
| |
| |
Ze drukte een zoen ergens op de baard, waarvan ze een beetje griezelde. Maar ze had er toch geen spijt van. De hengelaar glunderde en krabde zich verlegen achter het oor.
‘Ik dank, ik dank,’ zei hij buigend.
‘Nou, aju dan!’
Ze stapte naar de huisdeur, die hij met een hoffelijke, stijve buiging voor haar openhield. Naar links en naar rechts strekte zich de blanke dorpsweg uit. Ze was van rechts gekomen. Links lag het nog onontdekte.
‘Welke kant uit voor de trein?’ vroeg ze met het hoofd geworpen naar de jonge zon.
De visser hief zijn arm. ‘Zo!’
Het was de terugweg. Net zoals het hoorde. Hij bleef in de deur, zijn handen aan de stijlen, rustig en oud, terwijl ze, de schoudertas rechttrekkend, de tocht aanvaardde.
Waar de weg terugboog, keek ze om en riep: ‘De groeten... aan Henri van de Maquis!’
Hij knikte, ten teken dat hij het begrepen had, en wuifde terug. Hij zag haar gaan, de weiden langs, daar waar in lichtend-grijze verte het kasteel stond en de weg weer het gezelschap van de beek opzocht. Een kleine, donkere vlek die even later langs de trage helling opkroop, toen verdween, als door het prille groen verzwolgen. Hij had niet kunnen zien dat ze nog enkele malen achterom keek, zelf onherkenbaar voor haar, tegen het donker van de deuringang, waar hij was blijven staan.
Vol beloften lokte de meidag, en Alja's stappen namen opgewekt het steile steenpad. Onder haar zong de beek zijn bruisend wild gezang.
Ze had willen neuriën, ertegenin, als het klimmen niet zo
| |
| |
moeilijk geweest was. Ze moest op haar ademhaling letten. Maar hoe heerlijk was het je zó te vermoeien!
Morgenavond, als ze ergens de goede trein te pakken kreeg, zou ze weer thuis kunnen zijn. Thuis, voor zover je dat in Holland zijn kon. Maar waar je was geboren en opgegroeid, gewerkt en geleden had, daar hoorde je immers thuis, hoe dan ook.
‘Onze rotzooi,’ dacht ze. ‘Maar hoe dan ook de onze. Ik zál ze...’
Ze moest lachen om zichzelf. Alles wat voor kort nog zo zwaar en moeilijk had geleken, kwam haar nu onzinnig en futiel voor. ‘Zal ik bij zoveel verzet dan geen recht op een verzetje mogen laten gelden?’ vroeg ze zichzelf af. En met een vrolijke dreiging sprak ze halfluid: ‘Ze zullen mij er toch niet onder krijgen, dat wat ik werkelijk ben. Wie eenmaal het verzet geleerd heeft, blijft zich tot het eind verzetten. Ook terwille van de vrede!’
Boven op de bolle heuvelrug gekomen, moest ze even uitkijken naar de weg die ze nu te kiezen had. Het land lag in een reeks van brede glooiingen om haar heen: hardgroen, lichtgroen, tot aan grijswit in de verte. Een kleine rookpluim bewoog zich gelijkmatig voort door een der lange spleten die op grote afstand, net als donkere strepen, van de ene welving naar de andere liepen. Een fijn, hoog gilletje kwam ervandaan, verloor zich in de openheid van zon en wijde lucht. Nog sneller dan de rook.
Daarheen! Daar liep de trein.
En met dezelfde opgewektheid waarmee zij tot hier geklommen was, begon zij van de glooiing die nu voor haar voeten openlag, te dalen. Zinkend onder het gaan, de slecht
| |
| |
geschoeide voeten eerst, de sterke benen en het zachtjes wapperende rokje daarna. Dan de tas, die half op haar slanke rug hing, en de armen, luchtig zwaaiend. Weg de schouders en het opgerichte hoofd, omgeven door een bruine, nu al uitgewaaide haarkrans, waar de zonneschijn in danste.
Nergens was nu nog een mens te zien.
Tussen steen en rossig-broze aarde stond alleen de wijn, geplant met zijn ontelbaar vele struiken, rij aan rij, en bezig met heimelijk, onnaspeurbaar, sappen naar de kleine groene knopjes te zuigen.
|
|