| |
| |
| |
Svinihundius
Elke stad is in onze herinnering karakteristiek door een schijnbaar willekeurige plaats, die zonder op zichzelf genomen belangwekkend of ongewoon te zijn, een dusdanig voorkomen heeft, dat ze onmiskenbaar bij die éne stad en bij die éne stad alléén behoort. Deze naar een meetkundige stelling riekende bewering is onbewijsbaar, en het is wel zeker dat iedereen een andere plek zal uitkiezen voor het kenschetsen van een willekeurige stad; maar het is ook even zeker dat men zich zulk een stad nooit herinnert als geheel, maar altijd fragmentarisch, door middel van die enkele bijzonderheden die wij hier op het oog hebben en die als het ware het vluchtpunt van de herinnerende fantasie bepalen.
Wij willen nu eenmaal verklaringen vinden voor de zonderlinge verschijnselen in onze geest, zo goed als voor die daarbuiten, en de hier vermelde is er een - zo goed als elke andere - om aan te tonen waarom ik nooit aan zeker Baltisch havenplaatsje denken kan zonder in gedachten - als op een zonderling ontkleurde en vervaagde foto - het monument van ‘Svinihundius’ weer voor mij te zien. Levendiger dan de bijzonderheden van deze onalledaagse erezuil herinner ik mij de omstandigheden waarin ik haar voor de eerste maal zag, op een plein-in-aanleg aan de kille stadsrand, waar het bijna nog geheel onbebouwde terrein iets van een al te haastig weggemoffelde wildernis had, met zijn spichtige, donkere planten
| |
| |
en zijn modderpoelen zodra men het ruw geplaveide stratenproject verliet.
Nergens duidelijker dan daar werd ik getroffen door de atmosfeer van schielijk onderbroken energie en even plotselinge verwaarlozing, die weliswaar overal in het stadje, en zelfs in de drukke havenwijk opviel, maar die hier als een droefgeestig grijze nevel geconcentreerd lag om het monument voor de grote, onbekende ‘Svinihundius’.
Het monument was curieus genoeg, want het hield het midden tussen een reusachtige waterpomp en een grafzuil van ietwat overdreven afmetingen.
Groot, zonder bepaald plomp te zijn in zijn gerekte prismavorm, stond het op een stevige fundament van Fins basalt, en droeg het op zijn grijze kanten vier grote platen van gladgepolijst zwart marmer, die plaats genoeg boden voor uitvoerige inschriften, maar waarop niets te lezen stond, niets dan het éne woord ‘Svinihundius’, viermaal herhaald, op iedere zijde één keer, in spichtig-gouden letters, die reeds hun glans verloren hadden en verkleurden naar een schimmelig groen, dat scheen gedropen uit de grote barst die schuinsweg door de top van deze zuil liep, als om met bijzondere nadruk de vergankelijkheid van zelfs dergelijke tekens der ‘gedachte nis voor alle eeuwen’ aan te geven.
De vreemdeling en de oningewijde mochten verder raden wie of wat genoemde Svinihundius overigens zijn mocht. En naar alle waarschijnlijkheid zou zelfs daartoe niemand zich genoopt voelen, had men niet, met misschien wel sardonische opzettelijkheid, de zuil bekroond met een figuur van brons - geen buste en geen engel, zelfs niet een van die urnen die als ongevraagde lafenis aan een bloeddorstig noodlot worden
| |
| |
aangeboden op zo menige tombe - maar een dier, viervoetig, met een spitse snuit, een korte, dikke nek en lange staart, een onbenaambaar dier, half varken en half hond, met iets ook van het gluiperige van een miereneter, een onschuldig en verschrikkelijk beest terzelfdertijd.
Wat had dit, vroeg ik mij reeds bij de eerste aanblik af, wat had dit wangedrocht met ‘Svinihundius’ uit te staan? En menigeen die hier voorbijgekomen is, moet zich hetzelfde hebben afgevraagd, en deze vraag die mij nooit zakelijk en afdoende werd beantwoord, is er vermoedelijk de oorzaak van dat ik dit monument nog duidelijk voor mij zie, na jaren, alsof ik het als een Forum te Rome, of een Dorische pilaar op Delos tot in alle onderdelen bestudeerd had, hoewel deze zonderlinge mijlpaal der geschiedenis niet ouder dan een eeuw of anderhalf kon zijn. Alles leeft slechts door zijn halve werkelijkheid, zijn raadselachtig schijnbestaan als vraag en als onzekerheid...
Het spreekt vanzelf dat ik meer dan eens, bij mijn gedwongen lediggang ook in dit plaatsje, getracht heb te ervaren wat dit beest beduidde, en wie de Svinihundius was. Voor wie het, waaks en gluiperig tevens, op zijn hoge voetstuk stond en met zijn kralige oogjes loenste over deze halve wildernis van gummi-achtige beplanting en plaveisel, dat al uiteen week van woekerend onkruid. Het was te pover, wat ik door mijn eigen redeneringen verzinnen kon: dat eens een al te optimistisch voorgeslacht gehoopt had deze plaats te maken tot een nieuw verzamelpunt van pas ontworpen bouwcomplexen; dat het, onbewust van al zijn primitieve heidendom, dit teken als een totempaal gesteld had om deze boze machten in onzekere toekomst af te weren; dat het in de naam van Svinihundius
| |
| |
geloofd had als in een bezwering, in een demon, in een held of demiurg.
Verzinsels van het opgezweept verstand! De slanke, blonde, doorgaans armelijke stadsbewoners die ik leerde kennen, waren meestal mensen zonder fantasie, met veel ambitie voor het geld verdienen, voor hun handel met het buitenland, voor ruiltransacties bij het stroeve geldverkeer, maar zonder groot vernuft en zonder hoop. Gesloten-vriendelijk en verbeten bij hun zaken, echter nooit in staat een greintje zin voor hun historie aan de dag te leggen, die ook nooit bijzonder groot geweest was en helden noch koene ondernemers had gekend. Beschaafd op burgerlijke wijze waren zij, maar niet toegankelijk voor iets primitiefs, o neen! Ik kreeg maar al te gauw de overtuiging dat de zin en oorsprong van het monument iets veel gewoners, iets banaals zelfs wezen moest, al was dit in nog zo flagrante tegenspraak met het luguber-cynische van dit unieke wrochtsel. Een onding dat werkelijk het enige openbare kunstwerk was in heel het stijve, lichtelijk overdrevennieuwe stadsbeeld.
Wat ieder ander doen zou, deed ik ook: ik vroeg aan deze en gene, die het misschien weten kon, om uitleg. Niemand wist mij iets te zeggen. ‘Svinihundius? Ja, nu je 't zegt... wacht even... Het is een naam... ik weet het niet.’ Een andermaal: ‘Het monument? Het staat er al sinds mensenheugenis. Ik heb het al gekend toen ik een kleine jongen was... Het is er als versiering neergezet, zou ik zo denken.’
Ik bleef vragen naar het dier. Kon het een fabeldier of een embleem zijn van de stad? Zoals de beer van Bern en Berlijn, de Haagse ooievaar, de draak van China of de leeuw van Abessynië? Men knikte gretig, maar met ongelovige ogen, en
| |
| |
het stadsarchief, de munten en de zegels die ik vond, vertoonden niets dat hoegenaamd in deze richting wees. Een ieder scheen vergeten wat dit reeds langzaam naar verval hellende teken moest beduiden. Iedereen, behalve iemand die ik op een avond tegenkwam op de thuisweg naar het kleine familiepension waar ik mijn intrek had genomen.
Het was op een van die mistig-kille avonden die doorgaans winter en zomer al evenzeer het verblijf in dergelijke Oostzeeplaatsen vergallen, wanneer men niet tot de gelukkigen behoort die hun vermaak binnenshuis weten te vinden. Een vreemdeling lukt dit lang niet altijd, en dan blijft er veelal niets anders over dan langs de straten met hun spaarzaamweggewiste glanslichten te zwerven, ook al blijken ze langer, leger en troostelozer dan overdag. In de natte avondmist hebben ze tenminste het voordeel van een veranderd voorkomen, dat door een zekere stemming van intimiteit zelfs genietbaar wordt voor wie behaaglijk ingepakt is. Als zo vaak tevoren hadden mijn stappen mij onwillekeurig gevoerd naar de stadsrand in de buurt van het monument, waarvan ik de omtrekken vaag had zien opdoemen in het van grauw aangevreten duister, maar dat ik geen verdere blikken had waardig gekeurd, omdat ik het waarlijk al voldoende kende.
Toch moet het ook bij die gelegenheid, zonder dat ik het merkte, mijn gedachte hebben beziggehouden met zijn onachterhaalbaar voorkomen, want terwijl ik dromerig voortliep en geheel afwezig een hoek voorbijkwam, botste ik opeens tegen een dame op en struikelde ik bijna, daar mijn benen zich verwarden in iets dat aanvoelde als een touw of strik. Ik stamelde een verontschuldiging, maar zag op hetzelfde ogenblik dat de dame een dier aan de lijn hield, dat glimmend en
| |
| |
conisch als het was, mij als met een schok deed denken: ‘Het dier van Svinihundius!’
Het was niet meer dan een flits, maar bij mijn verlegenheid om de botsing en het struikelen gaf het mij tegelijk zulk een gevoel van angst en onpasselijkheid, dat ik, nog in de gebukte houding waarin ik mij bevond om mijn evenwicht te bewaren, mij aan de vooruitspringende kant van het gebouw moest vasthouden, mijn hoofd tegen het koude steen leunend, en even de ogen sloot om weer tot mijzelf te komen, alsof een flauwte mij bevangen had.
Het kan niet langer dan een paar seconden geduurd hebben. Toen ik mijn ogen weer opende, stond de dame er nog, en met een diepe, ietwat befloerste stem vroeg zij: ‘Heeft u zich bezeerd?’
Nog voor ik opkeek om te zien wie zij was en haar te antwoorden, kwam het beest op een sukkeldrafje naar mij teruggelopen en begon mijn benen te besnuffelen. Met mijn hoofd nu dichter bij de grond zag ik dat het meer een soort geplukte, ruigharige poedel was en geen of slechts een vage gelijkenis vertoonde met het ondier dat mij feitelijk had doen schrikken.
‘Ik weet niet hoeveel voorbijgangers Fifi al niet heeft laten struikelen,’ zei de dame, terwijl ik omhoog kwam en haar begon op te nemen. ‘Hij wil nooit bij me blijven. Foei toch!’ Daarop bukte zij zich, tilde Fifi van de grond en zette hem op haar schouder, boven op de korte, donkere pelerine die ze droeg. Ze liep blootshoofds en had een langwerpig, strak gezicht, maar niet onvriendelijk, dat alleen zeer mat en bleek scheen in de flauwe schemering en als een masker stond voor de donkere stem daarachter.
| |
| |
Fifi likte zich de snoet van vergenoegen, blijkbaar voldaan dat hij niet meer behoefde te lopen, en hoewel ik nog voor de dame stond en ze weer tegen mij sprak, keek ze schuinsweg, met grote, glinsterende ogen naar het beest op haar schouder.
‘U moet het Fifi maar vergeven, meneer,’ ging ze voort met een stem die niets kinderachtigs had, of het zou moeten zijn de diepe ernst waarmee kinderen onnozele dingen kunnen zeggen. ‘Het is zo'n lieve hond. Maar lastig - ja, lastig ben je wel, lieverd!’
Ik mompelde zo iets als: ‘Met zo'n bezitster is Fifi alles te vergeven,’ en wilde verder gaan, toen de dame mij met een vingertop aan mijn mouw terughield en vroeg: ‘O meneer, zou u hem even van mij willen overnemen? Ik ben vergeten dat hij helemaal nat is.’
Een onbehoorlijke vraag, bijna beschamend, dacht ik meteen; maar mijn natuurlijke reactie was dat ik het beest dat ze mij overreikte, onmiddellijk van haar overnam, eerst als een pakje onder mijn arm, wat slecht ging, en toen Fifi zelf omhoog kroop, halverwege op mijn schouder, net als zij gedaan had.
‘Het is maar een klein eindje,’ ging de dame verontschuldigend voort; ze kwam naast mij lopen, zodat nu eens haar elleboog, dan haar slanke, hoge heup mij eventjes beroerde.
Onder het stappen zag ik dat ze welgevormd was - ook dit met iets opdringerigs, naar ik meende, net als haar gedrag. Ze sprak echter niet meer en we gingen zo enkele minuten ver een zijstraat in, terwijl ze mij slechts met korte, toevallige stootjes van haar lichaam de weg aangaf. Fifi woog op mijn schouder - iets ongewoons - met zijn vochtige haren tegen mijn kin, al deed ik nog zoveel moeite mijn hoofd schuin van
| |
| |
hem weg te houden. ‘Svinihundius,’ dacht ik voortdurend en hardnekkig, ‘Svinihundius...’
En weer bekroop mij het gevoel van angst en onpasselijk heid van daareven, alleen was ik mijzelf nu geheel meester, en zelfs mijn geringe ergernis, omdat ik hier zo gedwee liep naast een onbekende. ‘Vrijwillig,’ troostte ik mijzelf, want ik had toch kunnen weigeren. ‘Overrompeld, als een idioot,’ sarde mij mijn beter weten; en om mijn opgekropt gemoed lucht te geven zei ik schuinsweg tussen mijn tanden, maar hardop, naar het dier op mijn schouder en de dame ernaast: ‘Svinihundius!’
‘Wat zegt u?’ vroeg de donkere stem, en ze wreef zich bijna tegen mij aan.
‘Niets. Een opkomende gedachte...’
‘O... weet u wat ik dacht?’ hernam de dame melodieus. ‘Ik dacht dat u zei: Svinihundius.’
‘Precies. Dat zei ik ook,’ bromde ik kregel.
Weer zwijgen. Dan opeens de dame: ‘Ik kan ook gedachten lezen.’ Maar ik ging er niet op in. Dat moest er nog bij komen. Ik wilde naar huis en informeerde: ‘Is het nog ver?’
‘Vlakbij, mijn lieve meneer. O, u is zo vriendelijk. Fifi is toch niet zwaar...’
‘Alleen maar vies,’ antwoordde ik.
Meer werd niet gezegd. We gingen een andere straat door, en opeens legde de dame haar hand in de holte van mijn elleboog. ‘We zijn er,’ sprak ze. ‘Wilt u Fifi even voor me in zijn mandje leggen? Ik vraag toch niet te veel, is 't wel?’
In mijn onwelwillende stemming, nu door verbazing tot brutaliteit geprikkeld, antwoordde ik: ‘Dat kan er ook nog wel bij.’
| |
| |
Ze scheen het niet te horen, stak een kleine sleutel in het slot en ging mij voor naar binnen. Het licht dat zij aanknipte, scheen in een volkomen lege, witgekalkte gang. Ze stiet met een onverschillig gebaar van haar linkerhand een deur open, en wij betraden een niet al te ruime kamer, waarvan het grootste gedeelte werd ingenomen door een omvangrijke ronde tafel, die zijn gladgepolijste mahonieglans weerspiegelde in het gele lamplicht dat er midden bovenop scheen. Er stonden wat stoelen, ook van glimmend hout en paarsrood bekleed, in haast dezelfde kleur als het behang. Een paar grote, somber-ingelijste familieportretten vormden de enige wandversiering. Het geheel deed streng en sober aan, zonder bepaald armoedig te wezen. Maar welk een contrast met de opgewekt-hese en enigszins overdreven-zelfverzekerde stem van de dame! De stem waarmee zij een: ‘Ziezo! Is Fifi netjes thuisgebracht?’ slaakte - alsof ik dit reeds honderdmaal gedaan had, terwijl ik het dier, met een zwakke poging om haar te ergeren, pardoes op de smetteloze tafel neerzette.
Toch betrapte ik mij ook op een zekere nieuwsgierigheid naar wat haar volgende gebaar, haar volgende uiting zou wezen, en ik begon er een ondeugend plezier in te krijgen te trachten haar op de een of andere manier van haar stuk te brengen. Het enige onplezierige bij dit alles ging feitelijk van Fifi uit, die ik niet kon uitstaan, ofschoon ik honden in het algemeen wel mag en Fifi bovendien weinig verantwoordelijk geacht kon worden voor het gedrag van haar meesteres.
Zou ze nu niet weifelen? Wat ging ze doen wanneer ik nu geen afscheid nam en niet dadelijk wegging? Zou ik haar dan niet op een flits van verlegenheid betrappen - voldoende
| |
| |
genoegdoening voor de meer dan dwaze rol die ze mij had laten spelen?
Ik bleef dus even vanzelfsprekend bij de tafel staan als ik Fifi erop had neergezet. De dame had haar pelerine losgeknoopt en achteloos op een van de stoelen achter zich gegooid. Haar grote, iets te grote glinsterogen hield ze op mij gevestigd en van verlegenheid was geen spoor. Wat zij van plan was, kon ik bij geen mogelijkheid nog raden, en het was in deze onzekerheid dat ik haar voor het laatst zag.
Want opeens, met een zwak knarsje, alsof een snipper papier werd doorgescheurd, knapte het licht uit, en stonden wij in het stikdonker.
‘Wat is er?’ riep ik, niet zonder een opwelling van angst. ‘Maak het licht weer aan!’
‘De stoppen zijn doorgeslagen,’ zoemde haar kalme stem aan de andere kant van de tafel. ‘Dat gebeurt me tegenwoordig telkens; ik weet niet wat die elektriciteit mankeert. Maar ik heb ze gelukkig in voorraad. Als u even hier blijft staan - ik ben zo terug!’
Ik hoorde haar weggaan door een deur ergens opzij en nam waar hoe Fifi van de tafel sprong en haar achternaliep. Daarna stond ik alleen in het donker en had ik spijt niet dadelijk weggegaan te zijn.
Hoe lang ik daar wachtte viel niet na te gaan. Er was geen klok die tikte, niets wat de tijd aangaf. De stilte was volkomen en kreeg iets dreigends, terwijl ik maar wachtte en het besluit nam niet langer dan tien minuten geduld te tonen. Ergens moest ik toch een grens stellen waar mijn redelijkheid begon. Maar op sommige tijdstippen van spanning verliest men alle notie van afstand in tijd en ruimte, en ik wachtte maar - het
| |
| |
kon net zo goed een kwartier geweest zijn als een uur; of mogelijk niet meer dan vijf minuten?
Op de tast had ik een stoel gevonden, die kraakte onder mijn gewicht, en om mij heen begon de onbekende kamer haar afmetingen te verliezen - te zwellen en te krimpen als een long, benauwend het ene, met onbereikbaar verre wanden het volgend ogenblik. Met een kloek voornemen sprong ik op, streek een lucifer aan en ging naar de deur waardoor ik binnengekomen was. De komedie had lang genoeg geduurd, ik snakte weer naar de vrije avondlucht en had dit onmogelijke slot van wat een gek, maar niet onprettig avontuur had kunnen zijn, er graag voor over.
Opzettelijk luid stapte ik door de holle gang, zodat de dame mij kon horen weggaan - een laatste uiting van welwillendheid mijnerzijds, of misschien wel van hoop dat ze nog bijtijds zou terugkomen. Toen stond ik bij de voordeur. Mijn lucifer was opgebrand, en morrelend trachtte ik het slot open te maken. Het lukte niet. Een tweede lucifer overtuigde mij ervan dat de deur op slot zat en dat ik geen kans zou hebben hem zelf open te krijgen.
Ik liep dus weer terug en begon te roepen: ‘Mevrouw! Mevrouw!’ De holle gang weergalmde mijn stem en gaf er iets onbekends aan in de duisternis. Doodse stilte volgde - maar geen antwoord, geen geritsel zelfs. De gang tot het einde teruglopend, voorbij de deur die nog openstond naar de kamer die ik zo juist verlaten had, kwam ik bij een lagere deur, die week en toegang gaf tot een keuken, vol koelte, met nog vage etensgeuren vermengd. Bij het bevende licht van een lucifer zag ik een zuiver vierkante ruimte, met een raam van matglas, dat ik daarna tevergeefs probeerde open te schuiven. Het zat muurvast.
| |
| |
Opgesloten zat ik. Wederrechtelijk gevangen. Gaf dit me niet het recht tot elke maatregel? Ik zocht in de keuken naar een geschikt hard voorwerp. Op het aanrecht vond ik een deegrol, die ik triomfantelijk zwaaide tegen de in elkaar rinkelende ruit. Maar ik moet het onhandig gedaan hebben, doordat ik mijzelf met de linkerhand bijlichtte en banger was voor het uitgaan van mijn lucifer dan voor de glassplinters. Zo dwaas is men soms, in ogenblikken van verborgen angst.
Nog voor ik genoeg scherven van het harde, dikke glas had weggeslagen om zonder letsel buiten te kunnen komen, en reeds half ontmoedigd omdat ook deze bevrijding mij twijfelachtig scheen, daar ik iets van een afgesloten binnenplaats meende te ontwaren, voelde ik ineens een stekende pijn aan mijn pols en langs mijn hand een golf van lauwe vochtigheid, die het handvat van de deegrol glibberig maakte. Ik had een gevoel dat ik uitgleed, een gewaarwording van schommeling en onpasselijkheid dooreen; net als toen ik Fifi voor het eerst had opgemerkt. Maar de duisternis werd lichter, paarsrood en bruin... En toen ik mijn ogen weer opsloeg, zat de dame achter de glimmende ronde tafel en keek mij aan met haar wonderlijk droefgeestige ogen. Het dikke slurfdier zat naast haar, op de tafelrand.
Half op haar elleboog geleund, tuurde ze maar, dwars door mij heen, in gedachten verloren, bleek en grijs in een treurig daglicht dat nergens vandaag kwam. Ze zag mij niet, dat wist ik zeker, en ik maakte me klein in de schaduwhoek waarik in gehurkt was en sloeg haar gade, en ik luisterde terwijl ze sprak met een stem als een oneindig droevige cantilene, een jammerend zelfgesprek zonder veel stemverheffing, maar overtuigend van gesmoorde hartstocht en wanhoop: ‘En toen ik daar
| |
| |
uitkeek over het water, naar de schepen die komen en gaan, elke dag wachtend of hij misschien aan boord zou zijn en toch zijn woord zou houden dat hij al jarenlang gebroken had, toen kwam op eens uit de verborgen holte tussen balen, kisten, vaten die daar opgestapeld stonden, dit trouwe beest geslopen, dat een van de schepelingen misschien achterliet, of dat verdwaald was. En ik dacht: dit is een teken, dit is mijn gedachte en mijn verlangen dat uit mij te voorschijn kroop en nu hier rondsluipt langs de kade.’
‘Wie was hij dan?’ waagde ik te fluisteren uit mijn schaduwhoek. Ik wilde alles weten en haar toch niet onderbreken of uit deze trance van oprechtheid wekken. Ik voelde mij als haar geweten.
‘Svinihundius. Zijn kameraden noemden hem zo, afschuwelijk... Dat werd de oorzaak van ons hele ongeluk... Ze zeiden: Schweinhund. Wat afschuwelijk, die naam. En zo te moeten heten, zulk een naam te moeten dragen - neen, ik kon niet met hem trouwen.’
‘Namen zijn een dwaasheid,’ wierp ik tegen. ‘De een heet Kat en de ander heet weer Vogel; dat heeft hun geslacht toch nooit belet om eeuwenlang rustig voort te bestaan.’
‘Geen mens weet hoe de gedachten en de angsten van een vrouw zijn,’ ging de klaagzang voort. ‘Als parende ezels in een kamer, bij het tikken van de klok. Afzichtelijk en dwaas, maar zo hardnekkig. Schichtige kikvorsen die onze handen ontglippen, zo zijn onze vriendelijkheden en onze gevoelens. Maar daarachter balken de ruige monsters van het instinct, en wie goed toeziet, ontwaart alleen maar monsterachtigheid en wellust.’
‘Dit alles klinkt waanzinnig en onbegrijpelijk,’ zei ik. ‘Ver- | |
| |
tel liever meer van Svinihundius. Al heel lang wilde ik het weten. Heb ik goed begrepen dat hij zeeman was?’
‘Toen hij zijn schip verliet en mij zag en bij mij blijven wilde,’ hernam de vrouw, ‘liet ik hem zweren dat hij nooit meer aan boord zou gaan bij al zijn vuile kameraden. Hij was een vrijheidsapostel en een mens van open ruimte en wilde winden. Het land heeft hem veel kwaad gedaan, en het goed dat van de vrouwen komt, werd hem tot een vergif. Wij leefden samen, maandenlang, van zijn geld en het mijne. Ik weigerde te trouwen, omdat ik aan de kinderen dacht die heten zouden zoals hij, en misschien... misschien... Soms zie ik ons nog zo zitten - parende ezels in een kamer bij het klokgetik - afschuwelijk! Allen dragen wij die ijselijke dieren in ons: zonderlinge wangedrochten die opeens de kooi ontvluchten van ons rottend lichaam, zoals ratten die het zinkend schip verlaten. Maar ik dwaal weer af.’
‘Waren jullie dan tenslotte niet gelukkig samen, jij en Svinihundius?’ vroeg ik.
Peinzend keek de dame voor zich, en haar vingers streelden achteloos het beest dat naast haar op de tafel zat.
‘Geluk is zo iets kinderachtigs,’ zei ze eensklaps. ‘Je gelooft er aan als kind, maar het bestaat niet, evenmin als zoveel wat je in je kindertijd wordt wijsgemaakt. Er is begeerte en verlangen en verlatenheid. En het pijnlijk verder wentelen van dag en nacht, terwijl je alleen zit en maar wacht. Je wacht op een bezoek dat nooit aanbelt, een schip dat nimmer binnenloopt, zijn lading nooit teruggeeft - en het enige wat je bijblijft, is het kleine monster, deze kleine karikatuur van het Lam Gods, van het zachte, witte dier waarvan je droomde in je kinderjaren.’
| |
| |
Intussen gingen haar vingers automatisch voort met strelen over het krols zich samenschurkend dier nabij haar op het tafelblad.
‘Natuurlijk heb ik eerst geloofd aan ons geluk,’ vervolgde zij. ‘Maar enkele maanden waren lang genoeg om te bewijzen dat de dieren in ons alles openknagen en aan stukken vreten. Wij leefden alleen maar om te eten en te drinken en weer te genieten. Svinihundius las een enkele keer een boek voor, maar enkel als onderbreking van het andere; wat daarin stond ging ons weinig aan; die schrijvers waren apen van de werkelijkheid - belachelijk is de werkelijkheid die boeken geven. De onze was heel anders. Anders dan die hier te zien was, in dit nette, stille huis bij ons, twee burgerlijke mensen.
Wil je weten hoe het werkelijk was? Ik durf het nu na jaren wel te zeggen, want het brandt nog steeds in mij. Hij - afgestompt, hologig, op de grond gehurkt zoals jij daar nu zit, een schurftig beest dat voor zijn hok gedoken al maar wachtte op ieder kreng dat hem werd toegeworpen. Ik - een zwerveling in woeste storm, op blote voeten door het bergland, onbekend met haar bestemming; in mijn binnenste het ongeboren kind dat voortgeleid werd aan de navelstreng door steeds hetzelfde dier dat voortaan altijd aan mijn zijde bleef. De mens was opgehangen aan een dorre boom, en dood. Maar altijd aan mijn zijde: Svinihundius, het beest...
Uit deze waanzinsvlagen ben ik nu verbijsterd en alleen teruggekeerd. Het is heel stil geworden om mij heen. Hij was zo snel vertrokken als hij was gekomen, en het zeestrand heeft dit oppermachtige geheim nooit prijsgegeven. Wie wil in zijn jeugd geen steden bouwen, trotse woningblokken, fraaie pleinen voor een nieuwe toekomst en een blijdere mensheid?
| |
| |
Maar opeens zijn er niets dan kerkhoven, waar een zwart en mager schaap ronddwaalt tussen de stenen en de zerken en vergeefs om voedsel blaat. Je laatste trots maakt van het kwaad en de mislukking een ontzaglijk, onaantastbaar monument en van het varkenachtig dier een zegeteken. Dat mag dan de tijd trotseren, en de rest... een naam die geen betekenis meer heeft - een woord, antiek en nieuw ineen, iets heiligs en afschuwelijks tegelijk, een goudgebeiteld ‘Svinihundius’ - niets meer...’
Het licht, terwijl ze sprak, verbleekte, en het paarsbruin bladderde omlaag in zwarte vlokken, en ze werd verzwolgen door de duisternis. Het werd bitter koud.
Voorzichtig likken aan mijn vingertoppen deed mij huiveren. Nog voor ik weer mijn ogen opende, hoorde ik een zingend-meisjesachtig: ‘Stil, Fifi! Laat hem met rust.’ Het was als lag ik ingebed in al het zoemende geluid van deze woorden. Daar omheen was een grotachtige schemering, geelachtig-groen, die mij gevangen en verlamd hield. Ik had zelfs niet de macht te kijken, maar wist toch dat de nabijheid van de dame mij nog altijd in een soort van toverban gekluisterd hield. Ik moest moeite doen mij daaraan te ontrukken, opnieuw mijzelf te worden. En terwijl ik nogmaals, met een vlaag van energie mijzelf dwong tot waakzaamheid, bemerkte ik dat mijn pols in een verband zat en dat ik in koele witte lakens op een sofa lag. Voor mij stond de dame met haar grote, glanzend bruine ogen in haar bleek gezicht.
Ik wilde spreken, maar ze maakte een kalmerende beweging: ‘Blijft u rustig liggen. Dokter zei, met een paar uurtjes is het weer beter. Het is maar weinig bloedverlies geweest.’
Vrolijk daglicht scheen naar binnen door een kanten voor- | |
| |
gordijn en strooide gouden vlekken in de geel-en-witte kamer vol van zoete aroma's om de kast, het smalle, onbeslapen bed dat bij de wand stond en het tafeltje vol met toiletartikelen. Dit moest haar slaapvertrek wel zijn.
Met vlugge, energieke stappen ging zij weg, terwijl ik meer en meer mijn oud bewustzijn terugkreeg en binnen in het dikke verband het schrijnen van mijn pols nu onophoudelijk bleef voelen.
Kort daarop kwam ze terug met kokende bouillon, gevolgd door Fifi, die er volstrekt niet meer kwaadaardig uitzag - een lichtelijk verwijfd en dribbelig beestje, anders niet.
‘Ik weet niet hoe ik mij verontschuldigen moet,’ begon zij. Het is een ongelukkig toeval. Ik kon niet vermoeden dat u ongeduldig zou worden, 't Is alles Fifi's schuld. Ik vond geen stoppen en ben toen maar even weggegaan naar een vriendin om ze te lenen. Ik kon u toch niet in het donker laten zitten, nadat u zo vriendelijk geweest was... O, ik heb zo'n spijt.’
Maar een heel klein lachen, een begin van vrolijkheid die zich haars ondanks in haar stem verried, loochende de ernst van haar betoog en gaf mijzelf ook het besef van lichtelijk belachelijk te zijn. Ik dronk van de bouillon en stamelde iets van overlast en dank. De dame nam een stoel en kwam gemoedelijk bij het hoofdeind van de sofa zitten. Het werd heel huiselijk.
‘Die ruit wil ik u graag vergoeden,’ zei ik. Maar ze weerde af met: ‘Laat ons over al dat akeligs nooit meer spreken.’
‘Kent u,’ vroeg ik, toen wij - vreemden voor elkaar - al heel gauw aan het eind van onze conversatie waren, ‘kent u ook het monument van Svinihundius?’
‘Natuurlijk ken ik dat,’ gaf zij ten antwoord. ‘Het is een
| |
| |
groot schandaal dat het er staat, en hoe het staat, daar in die halve wildernis.’
‘Ik heb ervan gedroomd terwijl ik hier in zwijm lag,’ lichtte ik haar vragend kijken in.
Zij knikte vol begrip. ‘Dat is geen wonder. Een van mijn beide oudooms droeg die naam. Hij was een zoöloog en tamelijk bekend in Scandinavië, in de geleerde wereld; maar vermoedelijk was hij ook een querulant. Hij kreeg tenminste ruzie met zijn mede-professoren aan de universiteit en trok het land uit, hierheen, waar hij zich bemoeide met veel dat hem feitelijk niet aanging: armenzorg en stedebouw en dergelijke meer. Hij had een kring van ijverige medestanders om zich heen verzameld, die hij warm maakte voor zijn plannen en die hij flink liet meebetalen aan de honderdduizenden die al zijn plannen kostten. Zij begonnen in de jaren dat nog alles goed ging met het monument dat u wel kent en dat een ereteken moest zijn voor al wat hij bezig was te doen. Maar nog voor het was voltooid, stierf mijn oudoom plotseling, en daarmee was het lot van al zijn ondernemingen bezegeld. Er bleken gelden zoek, ontwerpen klopten niet, met hem verdween ook de bezieling tot het grootse, nieuwe, dat die zonderling aan deze slome, ingeslapen stad had weten voor te spiegelen. Er werd niets meer gedaan - opeens was elk geloof verloren.
Wat er blééf, was een gevoel van wraakzucht bij een aantal gedupeerden, die het half-voltooide monument wel niet verkopen konden, maar toch ook niet tot een algehele, kostbare afbraak wilden besluiten, die niemand van nut zou geweest zijn. In een laatste, wrevelige opwelling van energie lieten zij boven op het onvoltooide monument de diergestalte plaatsen
| |
| |
- een onzinnig, onbestaanbaar beest, een schimp en hoon op de geleerde naam die hun alleen maar nadeel had gebracht. En latere geslachten zouden zich het hoofd erover mogen breken wat dit bijna middeleeuwse dier betekenen kon. Voor hen was het een zure wraak, een gemelijk gebaar, zoals al wat hier leeft en voortteelt gemelijk is...’
De dame zweeg en keek bedachtzaam naar het lichte, witte raam, dat door zijn kanten voorgordijn het gouden zonneschijnsel zeefde.
‘Ik moest nu maar gaan,’ zei ik. ‘Ik denk dat ik wel kan lopen.’ Maar het leek me bijna iets onmogelijks weer buiten in het alledaags bestaan terug te keren, bruusk en willekeurig weg te stappen uit dit half-gedroomde, waarin nog steeds een duisterder bestaan in mij zich uitwond en verbonden zat met welke zonderlinge wezens?
Straks, wanneer ik weg zou zijn, zou dan dit alles niet net als een echte droom vervagen, zozeer dat ik mij ging schamen om mijn lichtgelovigheid aan iets dat nu nog tastbaar om me heen was? Vóór de divan waar ik lag, zat Fifi heel parmantig beurtelings naar de dame en naar mij te loensen. Twijfelde ook hij niet aan de aanwezigheid van mij, de vreemdeling?
‘Ik zal een rijtuig laten komen,’ sprak de dame, plotseling weer opgewekt. ‘Ik kan de werkster sturen om er een te halen.’
En terwijl ze weg was, stond ik op, bracht ik mijn kleding snel in orde voor haar spiegel en zag ik met een grimas mijn eigen dwaas gezicht terug. Het zijn de spiegels die gewoonlijk de betoveringen van onze fantasieën breken!
Nadien heb ik nog enkele malen het monument teruggezien; en ook de dame. Deze laatste twee keer, op dezelfde dag, toen ik al op het punt stond de stad, ditmaal voorgoed,
| |
| |
vaarwel te zeggen. In een winkel waar ik wat benodigdheden voor de reis kocht, trof ik haar. Ik weet niet of zij mij meteen herkende, maar ik was haar haast voorbijgelopen, zo had mijn herinnering haar wezen weer teruggebracht tot dat van de verlaten vrouw die ik bewusteloos ontmoet had, indien niet Fifi met een klein en schel gekef mij tot de werkelijkheid was komen manen.
‘Is u weer helemaal beter?’ vroeg ze hartelijk, als aan een oude kennis.
‘Beter en reisvaardig,’ zei ik. ‘In de namiddag vertrekt mijn boot.’
Ze meesmuilde een beetje, met een blik die Fifi waardig was. Ik weet niet of zij spotte toen ze zei: ‘Eigenlijk had ik verwacht dat u nog eens terug zou komen.’
Wat ik geneigd was haar naïveteit te noemen, had iets bijna zakelijks, iets razend praktisch. Het gaf mij een gevoel van veiligheid dat ik haar huichelachtig - ik beken het - zeggen kon: ‘Tot weerziens!’ zonder dat zulk weerzien nog waarschijnlijk was.
Verbazing, meer dan leedvermaak, vervulde mij toen ik haar toch terugzag. Ditmaal aan de kade, op het ogenblik dat iemand op het schip me toeriep: ‘Kijk, er wuift een dame naar u!’ en de boot al los lag van de steigers.
Aan het water stond ze, in haar pelerine. Het witte beest, Fifi, half varken, half hond, sloop rond, besnuffelde de stenen en de balen die er lagen. Zijzelf onbewogen, effen, zonder enige expressie, behalve dan die ik vermoedde in haar grote bruine ogen, welke ik niet precies meer onderscheiden kon. Maar ze wuifde, net zoals ik het in mijn flauwte gezien had; ja, ze wuifde naar het gaan en komen van de schepen, naar een
| |
| |
onbekende, een vertrekkende, die de ongeboren hoop, een al te stout verwachten of wellicht alleen een vaag vermoeden meenam naar de nevelige verten - mee, om nooit meer terug te keren.
En terwijl ik haar op mijn beurt met een vaag gebaar adieu zei, prevelde ik voor mij uit: ‘Svinihundius,’ en wist ik eensklaps duidelijk en klaar dat alles wat wij ondervinden, zien en horen, of alleen maar dénken, onvervreemdbaar deel wordt van onszelf, en dat het dwaze, sombere monument in deze stad, zolang ik leef, zou blijven opgericht voor mij; dat deze vrouw zou blijven wandelen en wachten, ook op mij; en dat in het weifellicht van mijn herinnering een Oostzeestadje voortaan samenkrimpen zou tot dat vervallen plein, die zuil, die schaduw en een vreemde naam.
|
|