| |
| |
| |
Emmanuel's wederkomst
Op zeldzame wijze had de wereld haar kreeftegang volbracht, om terug te keren tot de toestand van tweeduizend jaren her.
Josef Davidson en Mirjam Jesse woonden in een klein stadje in het Zuiden, dat eerst een ietwat Slavische naam gedragen had, die later in een begrijpelijker veranderd werd, althans voor de nieuwe heersers. Doch dit is slechts een bijkomstigheid. Het tweetal was eerst kortgeleden getrouwd en de timmerwinkel die Josef sinds jaar en dag verzorgde, gedijde niet slecht, vooral nu ook Mirjam haar zorgen uitstrekte over deze kleine ruimte, en de timmerwinkel ondanks alle bedrijvigheid er steeds zindelijk en uitnodigend uitzag. Daar Josef ijverig was, ontbraken nooit klanten, er ging nauwelijks een dag voorbij of er werd wel het een of ander besteld, en soms viel er zoveel te doen, dat hij tot laat in de nacht moest doorwerken om zijn talrijke begunstigers tevreden te stellen. Deze moesten altijd langer wachten dan hem lief was, maar ze zagen zich hiervoor steeds ruimschoots beloond door het uitstekende vakwerk, dat hun tegen lage prijs geleverd werd. Zij hielden van Josef en zijn rustige, zwijgzame manier van doen, omdat hij zulk een voortreffelijk vakman was, op wiens gezicht tevredenheid blonk, daar hij tevreden was met een kleine maar regelmatige winst. Slechts de luie en minder vakkundige concurrenten waren afgunstig op hem en verspreidden allerlei lasterpraat, waarvan het ergste
| |
| |
was, dat hij stellig met bedriegerijen en oneerlijke middelen moest werken, omdat hij tot een ander volk en een andere belijdenis behoorde en zijn timmerwinkel op de feestdagen van zijn volk gesloten hield en niet op zondag.
Die afgunst echter stoorde het echtpaar niet; het leefde maandenlang bevangen in de geluksroes van hun jonge huwelijk en droomde van een rooskleurige toekomst, die hun zelfs een huivering schonk van aandoening bij het bedenken dat er spoedig ook een kind geboren zou worden, dat hun beider leven verder dragen zou, zodat het meer zin en reden had te werken en iets te bouwen voor de dag van morgen.
‘Ons kind is de toekomst,’ zei Josef.
‘Ons kind zal de wereld zijn,’ antwoordde Mirjam zacht, maar met zulk een overtuiging, dat Josef onwillekeurig met eerbied opkeek naar zijn jonge vrouw.
Helaas konden zij niet vermoeden, dat die komende tijd veel onweerswolken brengen zou, en de eerste dagen van het kind anders zouden worden dan een toestand van stil geluk en vrede, die zij samen ervoor droomden. Want in de hoofdstad had de nieuwe landvoogd, wiens naam aan die van Herodes denken deed, een wet uitgevaardigd, die het leven en bestaan in gevaar bracht van al degenen van het ras, waartoe ook Davidson en zijn vrouw Mirjam behoorden. Deze wet, door ontevredenheid en afgunst geïnspireerd, bracht een grote chaos in geheel het land, in zelfs de omliggende rijken teweeg. Tal van ambachtslieden en kooplui, zelfs artsen, advocaten en geleerden, die de stamverwanten van het echtpaar waren, vluchtten naar elders, vaak met achterlating van geheel hun bezit. Anderen pleegden in hun radeloosheid de ergste daden van vertwijfeling. Maar de armsten, die zoals Davidson
| |
| |
en Mirjam niets anders bezaten dan het weinige dat hun ijver en spaarzaamheid hun gelaten had en geen ander uitzicht hadden dan het prille gelukssprankje dat in henzelf leefde, konden niet weggaan, maar zagen zich gedwongen de volle consequenties van de nieuwe wet af te wachten. Zij deden zich spoedig genoeg gevoelen.
Er vonden plunderingen en schanddaden plaats. In de straat waar het jonge echtpaar woonde, werden vele winkelruiten stukgeslagen en niet alleen de uitstalkasten, maar ook de dieper gelegen magazijnen geplunderd en verwoest. Mannen in bruine tunieken drongen tot zelfs de woonhuizen binnen, waar het bekend was dat lieden van de vreemde stam, die sinds jaar en dag te midden van de anderen geleefd hadden, hun verblijf hielden. In alle huizen van de stamverwanten van het echtpaar was droefheid en geklaag, en zijzelf leefden dag en nacht in grote vrees dat het ongeluk ook hen zou treffen, want ofschoon zij zich bewust waren niemand kwaad gedaan te hebben, begrepen zij toch dat de benijders ook hun deur niet lang meer zouden voorbijgaan.
Het was in die dagen dat diepe rimpels zich groefden op het voorhoofd van Josef, omdat hij zich grote zorgen maakte over de gezondheid van zijn vrouw en de toekomst van zijn nog ongeboren kind. Hij wist dat hij het niet verantwoorden kon in lijdelijk toezien de loop der gebeurtenissen af te wachten, doch waar zou hij de middelen vandaan halen om naar elders te trekken? Waarheen te ontkomen? Zij bezaten niets anders dan luttele kleren, het schaarse huisraad en het onontbeerlijke gereedschap. Het was erg genoeg dat men hun dit misgunde, hier in het stadje waar zij beiden sinds hun jeugd geleefd hadden. Maar zou het overal elders niet nog
| |
| |
moeilijker zijn? In het openbaar, in de dagbladen, op strooibiljetten en plakkaten, in de vergaderingen en de redevoeringen van ministers schold men hem en zijn stamverwanten uit voor uitzuigers en indringers; elders gekomen zou het hun niet beter gaan, daar zou men hen verachten als parasieten en zwervers. Hij wist niet wat te doen en bad vergeefs om uitkomst, terwijl de zwangere vrouw hem met treurige blikken, maar zonder te klagen aankeek, omdat zij wel wist hoe machteloos zij waren tegen dit lot, dat honderdduizenden getroffen had in het land dat door zijn nieuwe heersers tot schijn van welvaart, maar in grote verwarring der gemoederen gebracht was.
Enkele welmenende vrienden, die tot het ras van de overheersers behoorden, waarschuwden uit medelijden met de toestand waarin de vrouw zich bevond, dat zij er goed aan zouden doen althans voor enige tijd te verdwijnen, of zo hun dit geheel onmogelijk zou zijn, zich zo min mogelijk op straat te vertonen, daar het nu ook herhaaldelijk voorkwam dat donkerharigen zoals Josef en Mirjam door luidruchtige benden op straat werden uitgejouwd en zelfs mishandeld. Voor zulk een man was het genoeg dat hij zich toevallig samen bevond met een blonde vrouw om zich de zwaarste straffen op de hals te halen, terwijl een zwarte vrouw tussen de grote blonde mannen van het heersersras aan ieders denkbare verachting was prijsgegeven.
Zo kwam het dat Mirjam in het geheel niet meer buiten kwam en zich niet langer Verheugen kon in de wandelingen langs de stadswallen, naar de weiden en heuvels, waar haar gedachten in de goudgele herfst zich verzamelden tot lichte dromen, die elke aanstaande moeder om het wonder weeft
| |
| |
dat zij nog in zich draagt. Pas wanneer de avond gevallen was, het eerste duister het stadje omhulde en de meesten aan hun dis zaten, zodat het nachtelijk tumult dat thans telkens de stedelingen opschrikte, nog niet geboren was, waagde de man het zich naar de dichtstbijzijnde winkels te begeven om daar de noodzakelijke boodschappen te doen. Voor het overige zag of hoorde men hen niet, en geen wonder dat de nering in het timmerwinkeltje bijna geheel stil lag en de armoede zich reeds gevoelen deed in de woning van het tweetal.
Het was reeds volop winter geworden en tegen de nijpende koude konden zij zich maar weinig brandstof verschaffen, daar ook in die winkels waarheen Davidson zich 's avonds begaf met zijn luttele geld in de hand, men hem op de meest onvriendelijk wijze bejegende en hem slechts met mondjesmaat gaf wat hij feitelijk met zakkenvol nodig had. Zelfs de levensmiddelen, die toch al schaars geworden waren in dat jaar, doordat de burgerij zoveel had moeten uitgeven aan gendarmes en vestingwerken, kon hij zich slechts met de grootste moeite verschaffen en tegen meer betaling dan van anderen geëist werd, omdat iedereen nu wel wist dat hij rechteloos geworden was door de verachting waaraan de wet zijn ras had prijsgegeven en hij het stellig niet wagen zou ook maar één woord van protest te doen horen, daar hem anders de gevangenis of zelfs ergere straf te wachten zou staan.
Slechts fluisterend en in het duister van zijn binnenkamer, nadat luiken en deuren zorgvuldig gesloten waren, durfde Davidson een woord van verontwaardiging uit te spreken, en liet Mirjam soms een kreunende klacht horen, die minder haarzelf betrof dan de toekomst van het kind, die plotseling duister en onheilspellend geworden was. Hoe kon zij zich nog
| |
| |
van ganser harte Verheugen over het wordende leven in haar, dat een aanvang ging nemen in een tijd van zoveel verschrikking, onmenselijkheid en haastige voorbereiding voor een oorlog? Soms betrapte zij zich erop dat de gedachte zich opdrong of het niet beter zou zijn dat dit kind stierf, nog voordat het getuige zou moeten zijn van een tijd waarin de machtigen en heersers zich wreekten op de weerlozen en als misdadigers degenen verjoegen met wie zij tezamen waren opgegroeid, alleen om het feit dat zij behoorden tot een ander ras. Snel drong zij deze gedachte echter terug en trachtte zij te glimlachen tegen het leven dat daar heimelijk binnen in haar groeide, nog ongestoord door het rumoer of de waanzin en het leed van de buitenwereld.
Want reeds zag zij vóór zich de stralende schuldeloze oogjes, het nietige neusje, de lieftallige mond, de poezele handjes en voetjes, en wist zij hetgeen de engel van haar dromen haar reeds in haar laatste meisjesjaren, en later vaak tijdens de weldadige slaap in het huwelijksbed had toegefluisterd: dat van het kind de toekomst afhing en de verlossing der mensheid, omdat slechts kinderen degenen zijn die ons hoop geven dat er ooit een betere wereld komen zal na deze, welke door de ouderen op vele plaatsen gemaakt is tot een haast onbewoonbare hel. En zij trachtte te hopen tegen alle wanhoop in en met een rustig woord de verontwaardiging en opstand van haar man te temperen tot berusting en vertrouwen op de Vader aller mensen, die ook zou waken over hen, omdat zij immers het goede wilden en geen boosheid of wrok koesterden in hun hart.
Ook dit kommerlijk bestaan echter zou hun niet lang vergund blijven. Want de landvoogd, wiens naam aan het
| |
| |
heroïsche herinnerde, was in zijn onzalige verbijstering niet tevreden met het heilloze effect van zijn eerste wet, maar vaardigde een nieuwe uit, die nog strenger was en nog heviger de overlevenden trof van het ras waartoe ook Josef en Mirjam behoorden.
Om een moordpartij in den vreemde, waar zij part noch deel aan hadden, werden nieuwe, nog bloediger vervolgingen begonnen, tienden en nogmaals tienden geheven, en aan zeer velen zelfs al wat zij bezaten ontnomen en zij zelf verjaagd van stad tot stad, van dorp tot gehucht, zonder dat zij de kans kregen over de grenzen te komen in andere landen, waar men hen weliswaar niet veel vriendelijker behandelde, maar waar zij tenminste niet aan zulke wrede wetten onderworpen waren. En toen ook deze ellende, die over de armzaligen uitgestort was, de heersers nog niet scheen te bevredigen, werd aan de bestuurders en opperhoofden van de verschillende plaatsen de vrije hand gelaten om al degenen te verbannen wier aanwezigheid hun een doorn in het oog was, en plaatselijke wetten uit te vaardigen waardoor de vervolgden genoodzaakt zouden zijn zich te begeven naar onherbergzame oorden in het Oosten van het door oorlog uitgebreide rijk, opdat de regeerders aldaar hun hoofden zouden teilen en konden beraadslagen wat men met hen doen zou om hen te verderven.
In het stadje waar de Davidsons woonden, werd eveneens zulk een bevel uitgevaardigd, ofschoon er nog maar weinigen van de stamverwanten overgebleven waren en deze zich van schrik nauwelijks durfden roeren, zodat niemand last van hen ondervond. Doch de drijvers waren niet gerust voor en aleer zij op de laatste man en vrouw van het andere ras hun wraakzucht gekoeld hadden.
| |
| |
Al enige dagen voordat de wet van de volkstelling in werking trad, werd midden in de nacht met zware vuisten gebonsd op de deur van de timmerwinkel. Mirjam schrok wakker en reeds stond Josef met een kreun buiten het bed, omdat hij geen oog had dichtgedaan en bijna elke nacht doorwaakte tot de morgenstond, angstvallig luisterend naar de geluiden op straat, omdat hij beter nog dan zijn vrouw, voor wie hij veel verborgen hield van het gevaar waarin zij verkeerden, doordrongen was van het besef dat het lot dat al hun vrienden en verwarnen had neergeslagen, ook hen beiden treffen zou. Toen op de deur gebonsd werd, wist hij aanstonds dat het ijselijke uur ook voor hen geslagen had. Hij ontstak het licht en in een seconde van radeloosheid keek hij om naar zijn vrouw, die met grote ogen, de handen angstig over haar buik gevouwen, hem aanstaarde.
‘Wat er ook gebeurt, kom niet te voorschijn,’ sprak hij, en met een diepe zucht begaf hij zich naar het voorvertrek, waar de timmerwinkel lag, terwijl het beuken op de voordeur met hernieuwde kracht begonnen was en ditmaal niet meer ophield.
Nog voor hij de klink van de deur gehaald had, week deze voor het geweld van de mannen buiten. Een troep als krijgers uitgedoste mannen, van wie Davidson enkelen herkende als voormalige medeburgers, hoewel hun gezichten verwrongen waren van haat en bittere wraaklust, verdrong zich door de opening, en een paar stemmen riepen verward: ‘Handen omhoog, of wij schieten!’
Intussen verdrongen zich achter de voorste gendarmes nieuwe, het scheen Davidson een onafzienbaar aantal toe, en weldra was het vertrek geheel gevuld met mannen. Een van
| |
| |
hen hield de sidderende bewoner met een pistool tegen de muur gedrukt, en de anderen begonnen in de grootste verwarring en met veel tumult het vertrek te doorzoeken, zodat de zoëven nog vredig slapende timmerwinkel er spoedig uitzag als een uitdragerij en een beestenstal.
‘Wat zoekt u... Ik heb niets...’ bracht Josef met bevende stem uit. Maar een harde slag, die hem midden in het gezicht werd toegebracht, deed hem verder zwijgen. Hij wist van hetgeen zijn naburen overkomen was dat elke tegenstand, elk verweer van zelfs de zachtmoedigste woorden noodlottig kon worden en erger veroorzaken dan alleen plundering of overlast. Hij dacht aan Mirjam binnen en klemde de kaken opeen, zichzelf zelfs dwingend om rustig en vriendelijk-gelaten te schijnen.
Maar al enkele seconden later drongen de mannen door naar achteren. Josef maakte een onwillekeurige beweging toen hij dit zag, en onmiddellijk drukte zich de loop van het pistool weer vaster op zijn borst, terwijl een stem hem toeschreeuwde: ‘Als je beweegt, schiet ik! Hoeveel man heb je daarbinnen verstopt?’
‘Niemand dan mijn vrouw is er,’ antwoordde Josef toonloos. Maar hij dacht: En het kind... als het kind maar niets overkomt... Mirjam in deze toestand... Het beven van zijn lippen ging ongemerkt over in een prevelen tot de Beschermer der Volkeren, die zijn uitverkorenen kastijdt en zijn haters een lange zege laat, om hen later met des te hardere hand te vernietigen.
Het gebed doofde echter in de kleine kreet die gesmoord uit de slaapkamer klonk. De gendarmes, enkele baardeloze knapen nog, hadden de vrouw, die met het dierlijke moeder- | |
| |
instinct om het nog ongeboren jong te verdedigen diep onder de dekens in bed weggekropen was, met veel gestommel en aan flarden rukken van het slaapgoed te voorschijn getrokken en staarden haar ietwat verwezen aan. Want zij zagen dat het vrouwtje dat daar klein en bescheiden in de witte nachtkleren, met haar zwart-glanzende, loshangende haren stond, in hoge mate zwanger was. En ook dat zij geen angst meer koesterde, maar dat haar ogen vonkten met de wildheid van een dier, dat bereid is zijn welp tot het uiterste te verdedigen.
De besluiteloosheid van de indringers duurde slechts heel kort. Een paar keken elkander aan, en deze enkele blikken waren al voldoende om elk medelijden te verslaan.
‘Waar hebben jullie het geld verborgen?’ vroeg degeen die de aanvoerder scheen. De vrouw haalde de schouders op en antwoordde zacht maar resoluut:
‘Wij hebben niets anders dan dit hier.’ En zij nam van de wrakke schoorsteenmantel een beurs, waaruit enkele zilverstukken rolden.
‘Leugens! Leugens van het schurkenras!’ schreeuwden de mannen. Ze duwden de vrouw opzij, zodat zij terugviel tegen een stoel die daar nabij de reeds uitgedoofde kachel stond, en alsof zij zeer geoefend waren in dat bedrijf, begonnen zij heel de kamer te doorzoeken. Nog voordat de vrouw goed besefte wat er gebeurde, waren alle kasten leeggehaald, lag het bed uit elkaar getrokken en waren kussens en matras opengereten, zodat wit pluis door de kamer stoof als een benauwde, verstikkende sneeuw. En toen er niets meer uit elkaar te trekken viel en de mannen met grote, nog gierige handen om de vrouw heen stonden, beval de hoofdman: ‘Breng de kerel hier, voor het verhoor!’
| |
| |
Door een stoot in de zij en een trap in de rug vloog Davidson het slaapvertrek binnen. Ondanks zijn pijn en schrik zocht zijn blik meteen naar Mirjam, en alle leed scheen geweken toen hij zag dat ze doodsbleek maar nog ongedeerd daar stond.
‘Je hebt jullie geld naar het buitenland gezonden. Waarheen?’ bulderde de aanvoerder, terwijl een van de helpers aan zijn woorden kracht bijzette door Josef met zijn pistool een tik tegen het schouderbeen te geven, zodat de tengere man ineendook van pijn. ‘Snel antwoorden! Overleg geen leugens!’ werd hem meteen toegeschreeuwd.
‘Ik heb geen geld... ik weet van niets,’ kreunde de timmerman.
‘Ieder van jullie ras heeft geld! En het zal te voorschijn komen ook!’ brulde de aanvoerder. ‘Wij zullen je wel leren spreken!’ En terzelfdertijd vuurde hij driemaal achtereen zijn revolver af, zodat de vrouw op de knieën zonk en een gil gaf. Maar Davidson stond nog ongedeerd; men had hem slechts willen laten schrikken. En zich nu wendend tot de vrouw, die een onmacht nabij was, riep de aanvoerder: ‘Zeg op waar het geld is! Anders...’
Handenwringend kwam Davidson een stap nader. ‘Wij hebben niets... Geloof het, heer. Als wij iets hadden, ik zou het gezegd hebben om háár te sparen. Zij verwacht een kind, binnenkort.’ En hij wees naar de vrouw, die half voorover op de grond lag en zich in de arm beet om niet te schreeuwen. Want een snerpende pijn was in haar binnenste begonnen, en zij wist dat nu al het leven van haar nog ongeboren kind gevaar liep.
‘Nog meer van dit gebroed,’ spotte de aanvoerder. ‘Als
| |
| |
ongedierte vermeerderen zij zich, sneller dan je ze doden kunt.’ Toch scheen hij zich even te bezinnen. ‘Als jullie dan toch zo arm bent...’ begon hij. Maar hij voltooide de zin niet. Hij wenkte zijn mannen, die van het weinige dat er was nog allerlei bij zich gestoken hadden. En terwijl hij deed alsof zij zich wilden verwijderen, bleef hij plotseling in de deur staan, en zei: ‘Je hebt beiden tot morgen zonsopgang tijd om de stad te verlaten. Ik wil niet dat er hier nog een kind van dit ras geboren wordt. Het huis moet morgen ontruimd zijn, denk erom!’
Hoongelach van de binnendringers begeleidde het slot van deze woorden, die snijdend, maar als van heel ver tot Davidson en Mirjam doordrongen. En pas toen het gestommel in de timmerwinkel uitgestorven was en een ijzige wind daarvandaan met de aanzwevende nachtstilte naar binnen drong, durfden zij weer naar elkander opzien. Zwijgend boog Josef zich over zijn vrouw en tilde haar in zijn armen. Hij kon de traan niet weerhouden die hem over de opgezwollen wang biggelde, maar met verstikte stem trachtte hij haar nog te troosten: ‘Het moest toch komen... het moest toch komen... Maar ze hebben je tenminste niet mishandeld. En nu moeten we weg.’
Mirjam zei niets. Geen klacht kwam meer over haar lippen. Maar zij bleef een hele poos rusten in zijn armen, het nog ongeziene kind tussen hen in. Totdat de koude hen weer tot het bewustzijn bracht van de rampzalige tijd waarin zij leven moesten, en het leven moesten hoeden dat zij zelf een aanvang gegeven hadden, omdat onbekende Machten die heersen over het heelal, het zo gewild hadden.
| |
| |
*
Duisternis lag nog over het dichtbesneeuwde land en ook de laag-bewolkte hemel scheen een vacht te spreiden over deze wereld, die slechts een nauwe kier liet voor de vormeloze bomen en de huizen welke als heuvels waren, hier en daar verspreid in het verlaten land. Duisternis was ook de stilte die op alles lag en alleen verbroken werd door nu en dan het blaffen van een hond in een boerenhoeve of het ruiselend omlaagschuiven van de witte last die de takken doorboog en soms dorre twijgen af liet breken. Maar geluidloos was het gaan van twee gestalten in de eenzaamheid van de vroege ochtend, langzaam, moeizaam, diep gekromd onder de bundels die zij op hun rug droegen. En toen het eerste licht begon te schemeren en aarzelend tussen de takken op de grauwe daken en de grijze weiden nader kroop, bleef ook het mensenpaar een ogenblik in twijfel staan, rondkijkend in die wijde, open verlatenheid, alsof zij niet meer wisten waarheen, plotseling vergeten waren welke plaats de naaste zijn zou, welke weg zij moesten kiezen.
‘Gaat het?’ vroeg de man, zonder opzij te zien. Hij durfde er niet aan denken dat de vrouw haast niet meer voort kon en dat het toch nog uren duren zou voordat zij op een plaats kwamen, waar hij misschien bekenden zou treffen en zij een tijdlang rusten kon.
‘Ja,’ antwoordde Mirjam slechts. En met een zucht haar krachten verzamelend, trachtte zij wederom een weinig haar pas te versnellen, die reeds in dit eerste uur van gaan verlangzaamd was, door al de sneeuw en door de last waarvan zij aan alle zijden doorboog, nog zwaarder dan de sneeuw die op de
| |
| |
dennebomen aan de wegkant drukte.
Die bomen zetten hun kleine gedachten in haar vast: dat het een gelukkig ding is vastgeplant te zijn en een eigen bodem te bezitten waarin worteis schieten, waar het leven groeien blijft van het ogenblik dat het zijn aanvang nam tot aan de dag waarop de twijgen sterven of de storm de stam komt breken en de plant, door zaailingen omringd, zijn tijd gehad heeft. Mensen waren ongelukkiger dan bomen, werden opgejaagd, bezaten soms huis noch land en moesten voor elkander plaatsmaken. Ze konden radeloos zijn om een plek te vinden voor een korte tijd van veiligheid en rust. De armoede en de onzekerheid van het bestaan hadden haar tevoren nooit gedeerd, een mens kan wandelen en wanneer hij jong is kan de verte zelfs zo onweerstaanbaar lokken, dat men gaarne huis en haard vergeet om in het onbekende op avontuur uit te gaan. Voor haar was het onbekende liefde voor de man geweest, en het avontuur, het binden van haar leven aan het zijne. Maar toen was het ogenblik gekomen dat zij onweerstaanbaar ging verlangen naar veel rust en naar geborgenheid; het ogenblik, dat zij een onuitsprekelijk teer en broos begin van leven in zich droeg, dat teerde van haar kracht, dat groeide van haar veiligheid en dat ter wereld komen moest, omringd van warmte en zorg en zekerheid.
Hoe benijdenswaardig waren bomen, maar een mens die kinderen verwekt en levens plant in deze wereld, heeft zo vaak geen bodem en loopt met het wonder, dat elk ogenblik geschieden kan, in stille radeloosheid langs de wegen, zoekend naar een veilige plek, terwijl het wildste dier zelfs holen heeft of dicht verborgen nesten.
Zij wist niet meer of het de prikkelende koude was, dan wel
| |
| |
deze gedachten, die haar ogen deden tranen. Het liefst was zij neergezonken in de sneeuw en had dit smetteloze dek dicht over haar heen getrokken, om te vergeten en niets meer van al het leed van deze wereld te beseffen. Maar zij wist het rustig en behoedzaam stappen van de man naast zich, en ook dat hij haar nimmer in de steek zou laten, dat hij altijd voor haar zorgen zou, wat ook geschiedde, zolang men hem tenminste aan haar zijde liet. Daarom moest ze voort, en zou zij blijven lopen, net zo lang als hij het wilde, net zo lang als haar vermoeide benen haar nog konden dragen en het kind, dat zich soms zachtjes roerde in haar binnenste, het zou gedogen.
Treurig was het lopen in de vroege ochtend geweest; maar nu het daglicht eindelijk was doorgebroken, keerde ook een nieuwe, aarzelende hoop terug bij beide mensen.
‘Aanstonds komen wij bij een groot dorp, daar is misschien iets warms voor ons te krijgen. Koffie,’ sprak de man en trachtte monter wat licht in de lucht te zien.
‘Misschien,’ antwoordde Mirjam.
‘Denk je dat het zo nog gaat vandaag?’
‘Ik zal het proberen.’
‘Zo rustig doorgaand heel de dag, zonder te haasten, kunnen wij vanavond laat de andere stad bereiken, waar een neef woont van een vroegere buur, die met de priesternaam. Wij zullen stellig bij hen kunnen wonen tot het kind er is en wij in staat zijn te bedenken hoe wij verder gaan.’
De vrouw knikte alleen maar. Al de woorden die zij wilde zeggen om zichzelf en ook hem te troosten, bleven steken in haar keel en zweefden slechts als toonloze ademwolkjes om haar heen in het koude morgenuur.
Zo kwamen zij, veel langzamer nog dan de man gedacht
| |
| |
had, bij het dorp aan. Zij zagen dat het inderdaad het bedoelde dorp was, want bij de ingang, boven de eerste straat, was er een vaan gehangen, waarop groot, met schreeuwend rode letters stond te lezen: ‘Hier is niemand van een ander ras gewenst.’ En nog wat verder zagen zij plakkaten met de woorden: ‘Ieder van het andere ras is leugenaar en zint op moord; vermijdt hen en verjaagt hen allen.’
Ofschoon zij weinig waren uitgegaan de laatste tijd, was dit niets nieuws voor hen, maar toch joeg het elke keer als zij zoiets aanschouwden, weer een wilde verontwaardiging in hun binnenste op, als een storm die de harten sneller kloppen deed en het gezicht liet verbleken.
Beide twijfelden thans of zij hier iets warms zouden kunnen kopen voor het beetje geld dat zij nog bij zich hadden. Doch zij spraken het niet uit, de een wilde niet voor de ander weten hoe ontmoedigd zij zich nu reeds voelden, nog bij het allereerste begin van deze dwaaltocht door de witte, gevoelloze wereld.
Wij kunnen het in elk geval proberen, dacht Davidson en keek, voorzichtig uitwijkend voor de enkele voorbijgangers die zich naar buiten waagden, naar het uithangbord van een bescheiden herberg uit. Toen hij er een ontdekt had, nam hij Mirjam zachtjes bij de arm, als om haar nu tot wat meer spoed te manen; en ze stonden reeds op het punt de deur te openen, toen zij zagen dat daarop een plakkaat was aangebracht dat schimpend zei: ‘Honden, bedelaars en lieden van het vreemde ras hier ongewenst.’ Aan de schok van Mirjam's arm bemerkte Josef dat ook zij terzelfdertijd die woorden had gelezen.
‘Wij zouden het toch nog kunnen proberen,’ pleitte hij.
‘Laat ons liever verdergaan, er komt misschien een andere waar het beter gaat.’
| |
| |
‘Maar je moet toch rusten...’
‘Rusten,’ prevelde de vrouw. En nu was zij degene die hem meenam naar een verdere straat, langs andere herbergen waar steeds het welkom van een uithangbord weerbarstig vergezeld was van een opschrift, dat hen dwong tot verdergaan. Op een straathoek stonden jonge soldaten hen grimmig aan te staren.
En plotseling, uit een portaal, vloog er een dikke sneeuwbal naar het hoofd van Josef. Hij durfde zelfs niet omzien, omdat ook het allerkleinste tumult voor hen noodlottig zou zijn in dit fanatieke plaatsje. Zou het eiders beter wezen?
Er kwam grote vrees en wanhoop in hun hart, die pijnlijker dan koude en vermoeienis zich vastbeet in hun ledematen en het voortgaan maakte tot een haast ondraaglijke kwelling. Daar stonden ze opeens weer buiten op het land, waar de weg zich verdeelde naar drie hemelstreken, welke alle drie eenzelfde vijandigheid, eenzelfde onmogelijkheid tot rust en vriendelijke omgang voor hen hielden weggelegd. Zij kozen die, waarvan uit vroegere jaren, toen de wereld nog wat welwillender gezind scheen, Josef wist dat deze over enkele heuvels en langs verre dalen leidde naar de stad, waar zij een nachtverblijf verwachtten. Bij een kilometersteen, waarlangs hij met zijn vlakke hand de sneeuw wegveegde, zei hij Mirjam te gaan zitten. Uit de bundel, die nu aan haar voeten lag, haalde hij brood, dat nog van daags tevoren over was en dat hij met een wijze voorzorg op het laatste ogenblik gestoken had bij het weinige dat nu nog hun bezitting was: wat warme doeken en wat kinderkleertjes.
‘Heb je erg veel dorst?’ vroeg Josef bijna fluisterend.
‘Het kind zal niet verdorsten.’
Gezegend zijn de moederborsten die het zullen zogen,
| |
| |
dacht Josef, maar gevloekt de wereld die thans moeders voortjaagt, geen genade kent. Maar alsof Mirjam zijn bittere gedachten raadde, vatte zij zijn hand en zei nog: ‘Is het niet heerlijk te bedenken dat dit tenminste er altijd zijn zal, zolang ik er ben?’
‘Zolang jij er bent, is alles goed,’ antwoordde de man beschaamd.
‘Zullen we dan verdergaan?’
En weer vervolgden zij hun stappen, die thans zachtjes kraakten over de met witte vacht bedekte straatweg, waar nog slechts een enkel voertuig lange scherpe sporen had getrokken. Nu en dan kwam nog wat fijne sneeuw omlaag gedwarreld, spikkelend op de omslagdoek van de vrouw en op de donkere, kaalgesleten jas, die veel te ruim hing om de smalle schouders van de man.
Nabij de boerenhoeven liep een hond een heel eind met hen mee. Het was een schurftig en uitgemergeld beest, dat kwispelend om hen heen gesprongen was en daarna had gelikt aan Mirjam's hand en nu voor hen uit liep, nu en dan trouwhartig wachtend tot zij weer bij hem gekomen waren, ofwel omziend vrolijk verder rende. Mirjam moest glimlachen om het blij humeur van zulk een bedelaar. De vriendelijkheid van een vreemd dier vergoedde haar hetgeen de mensen hun onthielden. En toen vlak bij een nieuwe hoeve de scharminkelige hond bleef staan, begon te blaffen en niet verder wilde, maar hen naar de poort toe scheen te lokken, zei Josef eensklaps vastberaden: ‘Ik ga hier vragen om wat warme melk te kopen. Zo kan je niet verdergaan.’
‘Och...’ trachtte Mirjam met een flauwe glimlach zich te weren.
| |
| |
‘Als het niet voor jou is, dan toch... voor mijn zoon,’ antwoordde Josef teder; hij meende dat men hun terwille van het kind toch niet zou weigeren een scheutje melk te verkopen.
De hond bleef naast hen lopen toen zij het erf betraden, liet de tanden zien bij het blaffen van de waakhond, die gelukkig aan de ketting lag, en gedroeg zich alsof hij bereid was hen tegen een nog veel geduchter vijand te beschermen. Dat gaf Josef moed om naar het huis te gaan en aan te kloppen.
Uit de deur, die op een kier geopend was, sloeg de warmte hen aangenaam tegemoet. Maar de boerin was nogal wantrouwig, al scheen ze bereid hem wat melk te verkopen. Zij aarzelde toen hij vroeg of zij de melk ook een weinig kon verwarmen, omdat zijn vrouw een lange weg gegaan was en een kind droeg. Hij moest buiten in de koude blijven staan, maar bij het koken scheen de boerenvrouw zich toch niet geheel tegen haar natuurlijk medelijden te kunnen weren, en schoorvoetend kwam zij weer naar de deur en zei dat zij ook wel een ogenblik bij het vuur de melk konden drinken, daar zij immers geen kan bezaten om die mee te nemen. Maar de hond moest buiten blijven.
En daar stonden zij nu zwijgend bij de open haard, terwijl de hitte opeens hun gezicht en handen vol met fijne stekels deed tintelen en zij het niet waagden te gaan zitten op de bank, die hun eerder nors dan met gastvrijheid werd getoond.
‘Zijn jullie landlopers?’ vroeg de boerin nieuwsgierig, en terwijl zij Mirjam bezag: ‘En dat in deze toestand... Het is onverantwoordelijk.’
De beide zwervelingen antwoordden maar niet en knikten alleen half beschaamd toen de boerin nog opmerkte: ‘Van het vreemde ras, nietwaar?’
| |
| |
Langzaam, met voorzichtige teugen dronk Mirjam haar melk en met een smekende blik trachtte zij Davidson er ook toe te bewegen een paar slokken mee te drinken. Het was een zwijgende scène, die de boerin wat meer vertrouwen gaf, zodat zij onder het drinken van de anderen begon te kwebbelen: ‘Ik begrijp niet hoe het mogelijk is dat mensen die zelf kinderen hebben, zo slecht kunnen zijn, dat zij de christenkinderen stelen en ze doden, ze het hart uitsnijden en het bloed opdrinken. Dat is toch een erge misdaad. Waarom doen jullie dat? Je moest toch eindelijk tot inkeer komen, nu jullie zien hoeveel ellende het je gaat berokkenen.’
Josef veegde een paar druppels van zijn mond en maakte een beweging alsof hij wilde antwoorden, maar de grote hopeloosheid waarin hij zich hier bij deze warmte, die hem haast vijandig koesterde, gedompeld voelde, versloeg zijn woorden voor ze nog gesproken waren. Alleen Mirjam sprak bedeesd: ‘Kan de ene moeder zoiets van de andere geloven?’
Daarop gaven zij het geld en bedankten de boerin dat zij zich hadden mogen warmen. Rusten wilden zij nog liever buiten in de koude en bij de hond, die hen kwispelend stond op te wachten, dan hier.
Lopen, rusten, wachten, lopen. Zo vergingen uren. Middagmalen deden zij zoals de vogels en de opgejaagde dieren 's winters: van wat er toevallig hier en daar te vinden was, een weggeworpen vrucht, een koolstronk, een korst brood. De nevelig omfloerste zon had reeds de tweede helft van haar korte loopbaan aangevangen, en nog leek het stadje onafzienbaar ver voor hun verbeelding.
Zij waren nu in het heuvelland gekomen, waar enkel de stronken van de wijn als bang-verwrongen vragen zich uit de
| |
| |
aarde kromden. Soms vloog er een kraai op, als ze langs kwamen, en hier tussen de hellingen verloren zij hun metgezel, de hond. Hij was verdwenen, even onverwacht als hij gekomen was. Maar de verlatenheid drukte hen thans minder dan voorheen, omdat het lege landschap vol beloften was; achter deze heuvels zou het einddoel liggen, slaapplaats voor de nacht, een maaltijd stellig ook.
Het opgaan van de helling was wel vermoeiender en trager, bijna kruipend was de tocht, maar boven op een kruin gekomen zagen zij vol pracht om zich heen: de witte welvingen van eindeloos uitgestrekte gouwen, soms doorsneden door de glimmend kromme lijn van een riviertje, hier en daar doorbroken door het zwart van staken en wat iepestammen.
Stil en vredig scheen de wereld zo van ver gezien, en deze wijde, onbevolkte stilte deed hen voor even alle leed vergeten en de tederheid opnieuw geboren worden in hun hart, zodat de man thans zacht zijn arm om Mirjam's brede heup sloeg en haar steun gaf bij het opgaan, en hij zich zelfs verbeelden kon dat ook de warmte van zijn lichaam haar wat goeds deed. Woorden waren er niet tussen hen; die waren overbodig, nu de stilte zelf in zachtjes zoemen langs hun oren sprak en hen vervulde met gedachten aan het kornend wonder, aan een ver tehuis dat er misschien toch eens zou zijn en waarin het kind zou kruipen, spelen, lopen en zijn eerste woordjes stamelen. Beiden wisten van elkander dat dezelfde dromen hen verbonden en dat het geluk niet in de wereld vol verlatenheid te vinden was, maar in henzelf en in het nieuwe leven, dat zij ter bestendiging van de eeuwige wederkomst hadden verwekt.
Bij het afdalen bracht de weg hen, na het eerste vallen van de avond, door een bos dat vol gedempte ritselingen was en
| |
| |
donkerpaarse schaduwen, waarin de dromen weer verloren gingen en de angst opnieuw te voorschijn gluurde. Het sneeuwen hield niet op, en telkens moesten zij, waar hogere bomen wat beschutting boden, blijven staan om zich de witte vracht van hoofd en schouders, uit de plooien van het kleed en van de beide bundels af te kloppen. Hun droefheid was nu erg groot, want al de koude en verlatenheid was naar binnen, door hun kleding heen gedrongen, die vochtig geworden was van het buiten-zijn de hele dag lang, en de ellende begon pijnlijk te kleven op hun blote lijf. In kortstondige verdoving waren zij tot hier gekomen, scheen het hun. Maar nu zij bleven staan in het vroege donker en het wenen van de vele bomen, nu kon Mirjam niet meer voort en lokte weer het vlekkeloos wit tapijt dat op een bed leek, wachtend op de barende. Zij behoefde zich alleen te laten vallen; het bewustzijn zou vanzelf wijken. Het was Josef's arm, die haar nog overeind hield.
Maar terwijl zij daar zo stonden en de man zich schrap zette om zijn vrouw het wegen van haar lichaam zoveel mogelijk te verlichten, zich ook met de laatste sprank van moed die in hem was te weren tegen deze wereldgrote wanhoop die nu om hen neerzonk, zag hij vóór zich op het smetteloze wit, als vele kleine lettertjes en hiëroglyfen, het hoekige schriftuur van vogelpootjes die daar hadden rondgetript en, licht en luchtig als zij leken, toch een weinig waren weggezonken in de verse sneeuw. Ze hadden daar gezocht naar voedsel, en dit schrijfsel wees dat zij het ook gevonden hadden. Het was zoals de woorden die vermelden, dat wanneer de mussen zelfs de zorg van de Allerhoogste hebben, ook mensen in hun grootste nood vertrouwen mogen. En nu moest Davidson toch heime- | |
| |
lijk glimlachen, uit schaamte dat hij zo kleinmoedig was geweest en zijn gedachten aan de mensen hem vergeten lieten dat hij in zijn ballingschap en armoede zijn grootste schat toch bij zich had.
Mirjam echter dacht alleen maar aan het kind en sleepte zich weer voort, als weggetrokken door de taaie snoeren die zich in haar lichaam samenkrampten.
Uit de donkere diepe stilte van het bos kwamen zij getreden in de open nacht die blauwig-wit de aarde scheen omhoog te tiilen, zodat, hoe gebogen zij ook gingen, het toch was als liepen zij op een verhevenheid, een zachte brug door het luchtruim, of over een bergkam. Doch het was hun vermoeienis die dit onwerkelijke aan de harde wereld gaf, waarin zij gauw genoeg zich weer zouden bevinden. Want reeds pinkelden van verre lichtjes, sloeg een vale gloed zijn weerschijn tegen de hemel die nog vol van grijze nevels hing, en snerpte een trein zijn langgerekte kreet meedogenloos door het landschap voort.
‘Nu zijn we er bijna,’ troostte Davidson, en onwillekeurig begon hij zich te haasten, zodat hij thans een paar passen voor de vrouw uit ging, ook al omdat zij nu telkens bij nieuwe kruispunten aankwamen, waar de sneeuw vies en belopen was en waar hij op de wegwijzers moest uitkijken om te weten aan welke kant hij de stad zou bereiken, die op de borden vermeld stond als ‘Bettlerheim’.
Mirjam kon niet meer voort; vooral nu de man niet meer naast haar liep en de lichtjes die eerst zo dichtbij geschenen hadden, verderaf bleken dan haar stukgelopen voeten nog bij machte waren haar te dragen. Zij wilde Josef zeggen dat hij maar geheel alleen vooruit moest gaan en omzien naar het
| |
| |
huis waar men hen denkelijk zou opnemen. Zij zou dan wel langzaam achteraan gekropen komen. Maar Josef bleef steeds op een kleine afstand voor haar uit gaan, en door haar hijgen kon zij hem niet toeroepen te wachten. Zij moest hem nu wel blijven volgen. De krampachtige inspanning om niet te ver achter te raken, deed al de vezelen van haar uitgeputte lichaam zich tot scheurens toe rekken, en een felle pijnscheut joeg haar plotseling een kleine kreet de mond uit, een verloren roep, vervluchtigd en door niemand gehoord in het stijgende rumoer van de stadsnabijheid.
En weer zagen ze bij het begin van de eerste straten de vijandige opschrifren: ‘Het vreemde ras betreedt de stad op eigen risico.’ Een man die met te grote haast voorbijkwam, voordat Mirjam plaats voor hem kon maken, schimpte ‘Zeug’ en duwde haar opzij, terwijl hij naar haar voeten spuwde.
Gelukkig, dacht zij, dat Davidson tenminste dit niet heeft gemerkt. Maar zij moest de ene hand die zonder bundel was, nu drukken tegen het lijf, waarin de pijn bleef steken, soms in golven opkwam, zodat het was als moest zij zich naar achter krommen, hoewel de vermoeienis haar telkens meer voorover duwde. In de helverlichte straten grijnsde schaamte om al hun eilende, om hun sjofelheid, haar toestand, Josef's meelijwekkend uiterlijk, hun tegen.
Nu moest snel het huis van de bekende komen. Want zij wist nu, met het toenemen van de pijn, het spinwebachtig trekken rondom haar gezicht, het vreemde gevoel binnen haar handen, dat haar uur genaderd was en dat het kind zich roerde om het licht van deze wereld te aanschouwen. Het spiegelen van de drukke winkelstraten leek op razernij, en in de stillere drong uit de woningen soms wat muziek en licht
| |
| |
van een met kaarsen, zilverwerk en sterren rijkversierde boom, waaromheen wat kinderen stonden. En uit andere kamers lamplicht, waarin mensen om de tafel zaten, etend, of ook wel, met de ellebogen stevig op de tafel gesteund, voor een boek. De meeste echter toonden niets van al de warmte en geborgenheid achter de ondoordringbare gordijnen, die de sluizen zijn tussen de weelde van de burgerij en de ellende van de straat.
Josef benijdde hen niet; maar al zoekend naar de goede straat bedacht hij wel dat het voor Mirjam nu de hoogste tijd leek en dat het hun goed zou doen ook stil te mogen zitten in een kamer, iets warms te eten en het milde licht te voelen schijnen op hun hoofd en handen. Omziend naar haar zag hij dat zij bleker was dan ooit. En hij durfde haar zelfs niet te vragen...
Daar was de straat! En ginds het nummer, dat goed vastgeprent stond in zijn hoofd, zo vaak had hij het onderweg herhaald. Hij begon als op een sukkeldraf te lopen en belde aan, terwijl de wankele vrouw al nader kwam en zich nu aan de deurstijl overeind hield. Josef waagde het niet meer haar aan te zien. Het wachten scheen hem nu opeens eindeloos lang.
De deur ging open en een stem vroeg uit een kier wat hij begeerde. Hij noemde de naam van de neef van hun vroegere buur en schoof Mirjam al naar de ingang toe, opdat ze niet langer in de koude zou blijven staan; ze was op het punt neer te zijgen. Maar de stem binnen, achter de deur die nu minder nog openstond dan daareven, antwoordde dat de naam haar onbekend was. Maar als het tweetal wilde wachten, zou zij naar binnen gaan en navragen.
En als zij weg zijn... In deze schrikkelijke tijden is alles
| |
| |
mogelijk, dacht Davidson. Geheel de lange weg had hij zich tegen deze gedachte geweerd; hij had geweigerd met deze mogelijkheid rekening te houden, want het had hem niet gebaat. Dit was zijn enige kans, sinds elke dag zijn vertrouwen in de liefdadigheid van zijn medemensen reden gaf tot slinken. En nu zou het toch waar blijken dat hun laatste hoop vergeefs geweest was?
Het dienstmeisje kwam terug en zei dat men binnen de naam wel kende, omdat het de vorige bewoners van het huis geweest waren. Maar zij waren al sinds weken vertrokken, waarheen wist niemand; het was begrijpelijk, want het waren maar vreem...
Zij brak af, omdat ze nu pas Davidson en Mirjam goed zag in het licht van een auto die aankwam en vlak voor de deur stopte. Een dame in bont en een heer in dikke duffel stapten uit en naderden de stoep waar de twee zwervelingen stonden.
‘En maak nu dat je wegkomt! Daar is bezoek,’ snauwde opeens het dienstmeisje. ‘Je moest je schamen bij fatsoenlijke mensen aan de deur te komen leuren,’ riep ze hun nog na, terwijl de twee bannelingen zich treurig tegen de huizen aangedrukt verwijderden, zodat de heer en de dame het goed zouden horen en niets kwaads van haar zouden denken.
Mirjam en Josef echter liepen nu geheel verlaten en wisten niet meer waarheen. Het bitterste deel van hun tocht was begonnen, maar zou niet lang meer kunnen duren.
‘Het kind gaat komen. O God...’ kreunde de vrouw. En in zijn radeloosheid kreeg Davidson een inval: ‘Naar het hospitaal! Bijt op je tanden, tot wij bij het hospitaal zijn!’ Hij zei het kort en afgemeten; maar een eindeloos tedere klank lag in zijn stem.
| |
| |
Zwijgend, met verbeten mond en verwrongen trekken haakte de vrouw zich aan zijn arm vast, en voetje voor voetje zeulden zij voort door de reeds bruin betreden sneeuw, naar de verre wijk waar het hospitaal moest zijn.
Josef ademde op toen hij, daar aangekomen, licht zag branden in de portiersloge. Bij al zijn haast waagde hij het niet op de vuistgrote bel te drukken, maar begon te schuifelen, opdat iemand binnen hem zou horen in het open portaal waar zij stonden. Naast hem kreunde de vrouw, schokkend van de weeën. Maar toen niemand kwam, stiet hij in een vlaag van verbittering de deur open en zei tegen de portier die van zijn krant opkeek: ‘Hier is een vrouw die bezig is een kind ter wereld te brengen! Gauw...’
‘Heeft u papieren van dokter of autoriteiten?’ vroeg de beambte, terwijl hij een blik naar buiten wierp, waar Mirjam neergezonken was op de stoep en haar armen om de knieën geslagen had om het niet uit te schreeuwen.
‘Neen, we zijn hier vreemd,’ antwoordde Josef. ‘Haast u, om godswil.’
De portier haalde de schouders op, zocht in zijn lade naar een blad papier en zei: ‘Eerst moet ik de persoonsbijzonderheden opschrijven. Anders mag ze niet naar binnen.’
Met ineengebalde vuisten en bijna toonloos van onmacht gaf Davidson antwoord op alle vragen. Toen hij de namen noemde, fronste de portier het voorhoofd en aarzelde even met verder schrijven. ‘Van welk ras?’ vroeg hij bars. Josef noemde het vervolgde ras waartoe zij behoorden, en legde uit dat zij op weg waren naar de plaats waarheen de wet hun bevolen had te gaan om beschreven te worden, een ieder naar zijn eigen ras.
| |
| |
‘Dan is er voor u geen plaats hier,’ sprak de portier, terwijl hij het blad weer in de lade legde. ‘De wetten zijn hier streng. Zie dat je elders onderkomen vindt.’
‘Maar zij kan geen stap meer gaan,’ klaagde Davidson. ‘Het kind zal sterven en zij zal verbloeden op straat. Ik smeek u...’
‘Er is niets aan te doen,’ antwoordde de portier. ‘Ik heb die wetten niet zelfgemaakt.’ Hij nam de zwerver bij de arm en drong hem zachtjes maar beslist naar buiten. Kletterend smeet de glazen deur hen wederom in de verlatenheid. Ergens ver klonk uit de nacht een kerstlied.
Josef had zich over Mirjam heen gebogen. ‘Kom,’ fluisterde hij, met van tranen verstikte stem; en hij trachtte haar weer op te beuren. Het kind woog in haar met een centenaarslast, maar een wilde kracht was in zijn armen gekomen, en hij hief haar op, totdat zij tegen zijn schouder aan leunde en hij haar met kleine schuifelpassen weer de straat op kon brengen, de richting van de buitenwijk in, waar misschien een lege schuur of stal als onderkomen te vinden was voor deze kwellend-bange nacht.
*
Een kind, dat eensklaps moeders hand had losgelaten en naar hen toe kwam met een afgeknabbeld hart van koek in de hand, wees hun de weg: ‘Daarginds zijn de volkstuintjes. Maar er is niemand, en het is er heel donker.’ Toen had zijn moeder het alweer weggetrokken met de berisping: ‘Foei, weet je niet dat een braaf burgerkind niet spreekt met lieden van het vreemde ras?’ In schuldeloos onbegrip had het kind hen nagekeken, zoals ze daar, de vrouw half bezwijmd, naar
| |
| |
het einde van de straatweg strompelden: twee donkere vlekken dicht aaneengedrukt, verloren in de sneeuwig-grijze nacht. De eerste sterren pinkelden al tussen nevelrafels en het stadsgezoem begon te dempen achter hen.
En nu zij weer in het open veld gekomen waren, waar de winterstilte over de vervallen tuintjes lag, en ongerepte sneeuw de lage hekken met haar weke ornamenten dekte, keten en priëlen 't vormeloos aanzien gaf van grot en stal, toen wisten zij dat nu het eind gekomen was van hun ondraaglijk wachten en zij de eenzaamheid der mensen hadden ingeruild voor de aanwezigheid van de Onkennelijke zelve. Josef drukte met zijn volle gewicht tegen een tuinhek aan, dat openvloog. Knisterend omstoof hen de sneeuw. Maar over het smalle pad kwamen ze bij een wrak, uit blik en planken in elkaar getimmerd huisje. Het was een van die bouwsels die de armsten maken om in de zomer tussen groentebedden en wat zonnebloemen lucht te scheppen en wat te verpozen van al de benauwenis van hun huurkazernes. In de winter lagen ze verlaten en vergeten. Maar voor deze beide zwervelingen leek het of een klein paleis was opgedoemd te midden van de witte woestenij. Het hangslot trok hij makkelijk los uit de vermolmde stijlen, en met een tweevoudige verzuchting van verlichting, trad de man, zijn vrouw nog half omvattend, in de schamele ruimte binnen.
Aanstonds viel Mirjam neer, en Davidson moest zich erg haasten om haar met de ene bundel in de rug te steunen, en met de andere haar zolang wat onder het hoofd te schuiven, tot hij klaar zou zijn met het allernodigste dat nu te doen stond. Door een venstertje met een gebroken ruit drong het flauwe nachtlicht binnen, en er was een zoete schemering,
| |
| |
waaraan hun ogen zich in korte tijd gewenden.
Davidson ging weer naar buiten, om aan de achterkant van het huisje, beschut voor onbescheiden blikken, met het dorre hout dat hier en daar te vinden was, een klein vuur te maken om wat sneeuw te smelten in het lege blikje, waar hij bij de drempel over gestruikeld was. Binnen, tussen de pijnscheuten door, die al sneller op elkander volgden, keek de vrouw rond in de keet vol kieren en vergeten spinrag. Niets was er dan stoffigheid; geen huisraad, slechts een lege kist, een paar handbreedten lang en iets smaller, waarin wat stro lag, van dat wat men 's winters om een ooftboom bindt. Niet meer dan enkele handjesvol die over waren van de flessen waaruit men in rijke huizen drinkt. Maar een vreugdevolle glimlach spreidde zich op haar gezicht, want hier was toch de wieg, wanneer het kind binnen enkele ogenblikken, schreiend in de koude nacht zijn intree doen zou.
Met haar nagels in de kistrand vastgedrukt, bracht zij een zoon ter wereld. Josef stond nog blazend, en met tranen in de ogen van de rook, over het vuur gebogen. Hij kwam juist op tijd om het kind te wassen. Hij had een ster zien verschieten en zich meteen gerept.
En omdat het kleine kinderkrijsen plotseling zo popelendfel in de hut klonk, hoorden ze niet hoe ook daarbuiten, in de richting van de stad, de kerstklokken begonnen waren te luiden, schoten knalden, van flessen en van schiettuig, en de lieden van het heersersvolk hiermee aan elkander nog eenmaal verkondigden, dat er vrede was en goede wil op aarde.
|
|