| |
| |
| |
Goden en mensen
‘Het is genoeg geweest,’ sprak Vishnoe. ‘Thans is mijn geduld ten einde. Ik zal een einde maken aan dit akelig wurmenspel, aan deze sombere grap. Ik zal hen met dezelfde techniek die zij zozeer misbruiken, met dezelfde middelen waarmee zij deze aarde dwaas en lelijk maken, tonen wie en wat zij zijn, en wie en wat ik ben. Met één zeer simpel monument zal ik het aanschijn dezer wereld tooien, en ik zal tegelijkertijd hen daarmee veranderen.’
Hij stond hoog-opgericht, zijn Sterke massieve dwerggestalte groot tegen de strakke blauwe lucht, daar waar hij op de hoogste bergtop zich bevond, met alle tastbaarheden aan zijn voeten. Van hier uit overzag hij landen, zeeën, wouden en woestijnen; de scherpomlijnde bouwsels van de steden, het krioelen van de mensen en de dieren. Maar zijn vuisten hield hij voor zijn borst gebald. Hij, de Behouder, haatte wat hij, nu welhaast aeonen al, zich zag ontrollen voor zijn ogen. Het was een hatelijk gedoe, de eeuwige strijd en het onophoudelijk krakelen van degenen die hij naar zijn eigen beeld en zijn gelijkenis had uitgekarnd uit de troebele wereldmelk. Hoeveel behagen had hij eerst geschept in hun vaak prachtig uiterlijk: de mannen met hun welgespierde lijven, hard en glimmend, en de vrouwen met hun spel van welvingen, met sterke borsten, strakke heupen, zachte pubis tussen als meloenen gladde dijen boven de amforen van haar lieflijke benen.
| |
| |
Welgevallig had hij naar de knapen uitgezien, zo lenig als libellen; naar de meisjes ook, die vlinderend en onbezorgd haar kransen vlochten en reeds over vette zuigelingen moeder speelden. Een gevloekte dag, toen hij gemeend had dat zo alles goed was!
Want hun innerlijk was een mislukking. Voos en leeg gebleven, in de loop der eeuwen vol verrotting, somber stof en spinneweb geraakt. Niets van zijn eigen innerlijke vrede, zijn goedmoedige behoudzucht, noch zijn vriendelijkheid bezaten zij. Integendeel. Hun liefste lust, zelfs in de wellust, was elkander te vernietigen, elkander leed aan te doen, elkanders heerlijk lichaam te verminken, te onteren. Lelijkheid was daaruit voortgekomen; een wanstaltigheid ook van hun lijven, als symbool van hun inwendige misvorming.
Lang had hij het laten gaan, behoudziek als hij zelf was. Maar nu, na al wat zij tenslotte hadden uitgericht, na hun miskenning van zijn hoogste doel: dat zij gelukkig zouden zijn als hij, en na hun nieuwste poging om in het groot te niet te doen wat hij gewild had dat voor eeuwig zou bestaan, nu was het genoeg. Hij ging een einde maken aan hun waanzin, hun aanwezigheid die een bespotting was voor heel zijn wezen. Met een voorbeeld zonder weerga zou hij hun nu tonen, dat al hun atoomgedoe, waarmee zij onderlinge schrik verspreidden, hatelijk wel, maar ook belachelijk was. Precies genoeg om eindelijk de maat van zijn lankmoedigheid te laten overlopen. Tenslotte was het zeer eenvoudig; zonder dat hij, de Behouder, zelf gedwongen zou zijn één van hen een haar te krenken, iemand te verdelgen, ook de ergste onruststoker niet.
‘Jongens,’ riep hij naar de reuzen, die gehurkt zaten aan de rand van een ravijn. ‘Luistert, jongens! Haalt mij uit een paar
| |
| |
van de fabrieken, van hun smederijen hier beneden, twaalf Stangen ijzer. Twaalf duizend-meter-lange stukken l-profiel, en last ze met de hoeken aan elkaar, zodat ze telkens drie-aandrie in zuiver rechte hoeken aan elkaar bevestigd zitten. Snap je? Ik wil het geraamte van een kubus, niet te groot, één kilometer lang, één kilometer diep, één kilometer hoog. Zet hem maar hier op deze bergtop overeind.’
De reuzen bogen en verdwenen. Maar zijn luid geschreeuwd bevel had ook het oor bereikt van anderen, die eveneens de berg bewoonden; van de oude Brahma, die schokschouderend in zijn spelonk zich afvroeg wat nu weer voor nieuwigheid gebrouwen werd, terwijl zo lang reeds alles zijn beloop gehad had; en van Shiva, die, vermoeid van al zijn nachtelijk dansen en boeleren, op zijn rug lag uitgestrekt, twee handen onder het hoofd gevouwen, starend naar de smetteloze lucht, terwijl zijn beide andere handen rustten op zijn navel.
Op het horen van zo'n vreemd bevel uit Vishnoe's mond, kwam lenig als een slang zijn zacht-geoliede gestalte overeind, en trad hij langzaam nader tot zijn vriend.
‘Wat gaat er gebeuren, Vishnoe?’ vroeg hij.
Met toorn nog in zijn stem zei de Behouder: ‘Dat je dat niet raden kunt! Ik ga een kubus maken. Het geraamte laat ik sluiten met geklonken stalen platen, juist zoals de mensen schepen maken, maar veel simpeler. Het hoeft bij lange na zo sterk niet te zijn. Ik schat dat platen van vijf millimeter ruim voldoende zullen blijken, sterker dan al hun vereende kracht.’
‘En dan?’ vroeg Shiva weer.
‘En dan? Begrijp je het nóg niet? Hoeveel mensen leven hier beneden?’
| |
| |
‘Hoeveel blanken, bruinen, zwarten, groten, kleinen, alles bij elkaar? Ik schat, het zijn er nog geen twee miljard. Nog altijd niet.’
Vishnoe knikte. ‘Juist. Dat dacht ik ook. Welnu, ik stop ze alle twee miljard in deze stalen kubus en klink dan de laatste plaat ook dicht.’
‘Hoe kan dat?’ zei Shiva ongelovig.
‘Heel eenvoudig. Een kubieke kilometer, dat is een miljoen maal duizend ton. Dat valt je mee, hè? Twee man gaan met groot gemak in één kubieke meter. Als je rekent dat het mannen zijn en vrouwen, kinderen en ingeschrompelde oudjes, lijkt het wel een balzaal. Man en vrouw in bed, ze nemen weinig méér plaats dan een enkeling. En hoeveel lijken heeft men niet reeds in een koffertje gestopt? Maar ik wil ze levensruimte laten. Neen, die twee miljard die krijgen heel wat levensruimte in mijn kilometertank.’
‘Ze zullen stikken,’ stelde Shiva vast.
‘Waarom? Als ik in elke pantserplaat tevoren een paar kleine gaten boor? Dan kunnen ze ademen, en leren van elkanders warmte te profiteren. Met elkaar te leven, elkaars nabijheid te verdragen. Voor elkanders oog te sterven, te beminnen, te verkeren. Dagelijks vis ik er de dooien uit. De rest blijft net zo lang erin, tot ik een generatie heb die geen krakeel meer kent, geen onderlinge heerszucht, die geen verschil maakt tussen blank en zwart, of hoog en laag. Ze gaan erin, en blijven, tot ze betere mensen zijn, erin!’
‘En daarna, Vishnoe?’
‘Daarna laat ik ze weer zwermen, krijg ik eindelijk misschien een mensheid zoals ik ze mij gedacht heb: vreedzaam en bevreesd voor onze hand, deemoedig en verdraagzaam,
| |
| |
zonder rassewaan, inhaligheid, sadisme...’
Shiva maakte een hopeloos gebaar met alle vier zijn armen. ‘Binnen luttele jaren zullen zij het weer vergeten zijn!’
‘Daarom laat ik op de berg mijn ijzeren tank staan,’ stelde Vishnoe hem gerust. ‘Dat zal hun nieuwe ark zijn op de Ararat. Een teken en een waarschuwing. Zij zullen er naar opzien, naar deze allersimpelste vermaning, deze kubus van slechts één bij één. Bij elke kilometer die ze vreten met hun treinen, boten, auto's, vliegmachines en raketten, zullen ze bedenken dat ze allemaal gemakkelijk in een kilometer in 't kubiek verdwijnen. Dat zal wel voldoende zijn om ze in het gareel te houden.’
‘Je behoudzucht laat je hen miskennen,’ meende Shiva. ‘Ze zijn zeer hardnekkig, ze zijn onverbeterlijk. Ze zullen opnieuw beginnen. Neen, dan heb ik een veel beter plan.’
Vishnoe weerde af: ‘Ik moet niets van al je plannen, jij Verstoorder! Hoeveel malen ben je al niet van zins geweest om al wat er geschapen is, met één slag te vernietigen? Maar zolang ik iets te zeggen heb - en dit zal altijd zijn - zal ik me er tegen weren. Neen, vernietigen is in het geheel geen kunst.’
‘Dat weet ik,’ knikte Shiva. ‘Het zal niet gebeuren vóór de maat van alle dingen vol is. Maar inmiddels kan toch wel het een en ander, zonder hen een haar te krenken, door mij ondernomen worden, om paal en perk te stellen aan hun misdrijven... in de toekomst.’
‘Wat dan? Wat?’ vroeg Vishnoe, thans nieuwsgierig.
‘Nog veel simpeler dan al het jouwe,’ sprak toen de Verstoorder. ‘Ik gebruik geen ijzer en geen bouwsels, construeer niets. Maar ik ga verzamelen. Ik ontneem ze slechts hun toekomst, ongemerkt. Hun nieuwe generatie. Elke man ont- | |
| |
neem ik al zijn heimelijk verborgen, krinkelende spermen, elke vrouw haar uiterst kleine, als ei gevormde cellen. 't Is zo weinig - ongelooflijk weinig. Bij elkaar, van al die twee miljard waarvoor jij een grote kubus nodig hebt, is het maar zo gering, dat het één klein tabletje vormt, niet groter dan een aspirine. Wist je dat? De hele nieuwe mensengeneratie hier beneden, neemt dit ogenblik niet méér plaats in dan een aspirientje!’
‘'t Is inderdaad heel wonderlijk,’ sprak Vishnoe. ‘Maar wat wou je dan?’
Shiva lachte luid. ‘Het aspirientje máken! En het Brahma geven, dat hij het weer inslikt, tegen al de hoofdpijn die hij zeker hebben moet van zo'n mislukte schepping. 't Is toch te proberen... Hij zal zeker slikken, en dan zijn we, zonder iemand kwaad te doen, toch van dat hele zaakje af. De mensen zijn dan zonder nageslacht; een eeuw leeft bijna niemand meer, in anderhalve eeuw is alles uitgestorven. Dan kun jij 't proberen met een andere diersoort, niet meer met je beeld en je gelijkenis...’
Vleiend sprak hij deze laatste woorden, en op Vishnoe maakte hun verleidelijke klank een diepe indruk.
‘Inderdaad, het zou te doen zijn... Maar niet buiten voorkennis van Brahma. Hij weet tóch wat er gebeurt, doorziet ook óns bedrog en zal dan, zeer terecht, verbolgen worden. Laat ons dus liever open zijn en hem het voorstel doen.’
‘Je hebt gelijk,’ zei Shiva.
Samen wandelden zij tot voor de spelonk, waar Brahma grijsbebaard, in goddelijke rust zat, met gekruiste benen.
‘Brahma...’ spraken beiden met bedeesde eerbied.
‘Ik weet het al,’ klonk het met eindeloos geduld uit de
| |
| |
behaarde mond. ‘Ik weet het al, maar het is onnodig...’
‘Moet het zo dan voortgaan?’ bracht Vishnoe in het midden. ‘Eerst Bikini, morgen Moskou, New York, overmorgen elke landstreek, elke oceaan. Nu zij de kleinste deeltjes ook hanteren...’
‘Moeten zij zelf ook maar tot kleinste deeltjes uit elkaar geslagen worden,’ vulde Shiva aan.
Maar Brahma schudde zijn bedaagde hoofd.
‘Ik heb ze,’ sprak hij, ‘zelf het kleinste reeds gegeven om hen binnen goddelijke, ja zelfs binnen menselijke grenzen vast te leggen. Jijzelf, Vishnoe, hebt dit mee in stand gehouden; jijzelf, Shiva, ziet de dagelijkse, onophoudelijke gesel die zo treft. Heb ik hun bloed soms niet geïnfecteerd met streptococcen, spirochaeten, virussen en bacillen? Zend ik hun niet telkens weer die kleinsten van de kleinsten als een heerleger dat hen - toch niet vergeefs? - bevecht... De salmonella's, pasteurella's, hemofilen die hen overvallen, tellen die soms niet?’
‘U gaf ook andere,’ meende Vishnoe, ‘hun tot voordeel.’
Brahma knikte. ‘Ongetwijfeld. Maar de slechte winnen, winnen zeker. Ik heb virussen, nog ongebruikt, die klaarstaan...’
‘Alsof ooit de mensen stilstaan, ook niet telkens nieuwe tegenmiddelen vinden,’ klonk het spijtig uit de mond van Shiva.
‘Ik heb resistente stammen in gereedheid. Lepra, kanker, polio, ze zijn daarmee nog lang niet klaar. En wat ik nog in petto houd...’
De grijze godheid staarde voor zich uit.
‘Ze zullen het wel moeten leren,’ vervolgde hij na een poos,
| |
| |
‘met elkander op te schieten, de beperkte aarde die ik hun tot woonplaats gaf, behoorlijk te verdelen, elk te laten wat hem toekomt, redelijk om te springen met hun overvloed. En niet als beesten voort te telen in de lelijkheid van thans. Ik liet hen uit hun apentoestand een gemoed ontwikkelen dat niet van gevoeligheid ontbloot is; een verstand dat niet alleen vernuftig, maar ook wijs zou kunnen denken. Maar wat zijn miljoenen jaren? Bij het kleinste hoort het grootste. Beiden hebt ge slechts aan de beperktheid gedacht; ik echter denk vooral in eindeloze termen, de enige die mij geen hoofdpijn geven. Neen, uw aspirine neem ik niet. Gaat beiden aan uw werk, Behouder en Verwoester. Ik blijf wat ik ben, de Evenmaat.’
Verlegen, met gebogen hoofden, dropen de twee andere goden af. Maar op de bergtop teruggekeerd, zei Vishnoe: ‘Ik zal toch de ribben van mijn kubus laten maken; enkel maar de ribben. Tot een teken.’
In zichzelf mompelend sprak Shiva: ‘Wellicht zal de een of andere virus hun voorgoed de vruchtbaarheid ontnemen. Ja, wie weet...’
En met een heffing van zijn rechtervoet begon hij op de tenen van zijn linker stil te dansen, zijn vier armen wielend om het slanke lijf. Vishnoe keek met op de borst gekruiste armen toe, terwijl heel in de verte reeds de reuzen kwamen aangesleept met lange ijzeren staven.
|
|