| |
| |
| |
XVIII
Er is een brief van Monica gekomen: Zeg, ouwe vadertje, denk je er nog niet aan terug te keren? Nu zal Minne gaan. Hij heeft het briefje woord voor woord voor Claire vertaald, ze hebben samen om het meisjesachtige ervan geglimlacht, en toen heeft hij rustig vastgesteld: Nu moet ik morgen gaan.
Ze hebben geen gevoel van afscheid, niets van de onrust waarmee mensen het doorleefde haastig nog eens willen resumeren, reeds met hun gedachten onderweg. Het is of zij niet uit elkander gaan, of er niets gaat veranderen. Het afscheid hebben ze reeds dagen eerder uitgestaan, en nu zijn zij immuun. Er blijft nog slechts het kleine menselijke, het uiterlijk daarvan. Het onvermijdelijk-banale.
En ook dát is verpersoonlijkt. Want daar is nog Suze, die kwasi-verbaasd is als hij hoort dat ‘monsieur Postma’ zo gauw al gaat vertrekken, en nog geen idee heeft wanneer hij terugkomt.
‘Jammer dat ik dan uw bijstand missen moet om al uw plannen te voltooien,’ zegt hij vriendelijk. ‘Maar madame zal nu misschien wel weer het heft in handen nemen?’
‘Denkelijk wel,’ antwoordt de ander. Hij is zonder jaloezie. Misschien wordt Suze toch nog ooit haar minnaar, denkt hij. Maar de wonderbaarste kamer van haar huis zal hij nooit binnengaan; die blijft op slot... voor mij... voor óns. En met een glimlach kijkt hij Suze aan, die niets begrijpt van Minne's sereniteit, en van verbazing met zijn lippen trekt.
Dan hoort de directeur dat Minne van plan is per schip te gaan. Eerst met de autobus naar Casablanca, en vandaar dan verder met de boot. Brengt madame hem dan niet met de wagen weg? ‘Neen,’ zegt Minne rustig. ‘Wij besloten dat ik maar alleen ga.’ ‘Dan sta ik erop u uitgeleide te doen,’ antwoordt Suze heel spontaan. ‘Ik moet toch deze week naar Casablanca. 't Is geen moeite. En het is toch prettiger dan in zo'n bus.’ Met al zijn vriendelijkheid dringt hij erop aan. Hij kan zich het genoegen niet ontzeggen Minne weg te brengen. Weg is weg. Dat ze zo weinig om elkander geven, Postma en Claire, dat is een tweede heerlijke verrassing. Claire draait zeker bij; ze heeft het nu gezien hoeveel zo'n oudere kerel waard is; deze minnerij is gauwer overgegaan dan Suze durfde hopen. Nu komt weer zíjn | |
| |
beurt. Zie je wel, wacht maar je tijd af, juicht hij bij zichzelf. En nu voelt hij zowaar voor Minne nog een soort van vriendelijk medelijden. Ja, mijn waarde, zo zíjn ze, de vrouwtjes... spreekt hij hem in stilte toe. Wat je gemakkelijk verovert, kun je meestal niet lang houden. Je moet zeer strategisch handelen en geduldig zijn; niet hard van stapel lopen. Leer van mij... je zult het gauw genoeg merken. Maar je hebt je tijd gehad, jouw beurt is over; nu kom ik... en wie het laatst lacht, lacht het beste.
Hij gaat niet weg, voor deugdelijk is afgesproken dat hij morgen Minne wegbrengt. Claire ziet wel hoe zijn ogen glanzen van verborgen vreugde, maar het deert haar niet. Wat gaat haar deze laffe kleine wereld nu nog aan? Die handeldrijvers met hun ziel... Geen sterveling kan haar ontroven wat zij heeft. Het is verborgen in haar allerbinnenste, waar niemand ooit meer komt. Zelfs Minne wellicht niet. Want als hij weg is, blijft een ándere Minne bij haar; die van hun herinnering, een eeuwigtrouwe, onveranderlijke, die nooit meer haar alleen laat, niemand anders toebehoort.
‘Misschien kom ik gauw terug,’ zegt Minne met een laatste menselijk verzet tegen het onherroepelijke.
‘Goed, mijn lieve vriend.’
Ze wil hem deze illusie niet ontnemen. Doch ze weet met stelligheid: Hij komt niet meer. Het zal niet. En 't is misschien beter zo. Het beste wat hij heeft, het mooiste wat hij is, blijft hier, zal elke dag weer beter zijn en heerlijker; en niet verouderen, niet verschalen. In de innigheid van het herinneren zullen wij elkander trouw zijn, trouwer dan wanneer wij dag aan dag bijeen bleven. Want dit is het ware leven, dit herinnerend schouwen.
En zo is het Minne ook, ofschoon hij denkt terug te komen. Waarom? Als hij ginds wellicht vermoeid raakt?
Als er weer een vleug verlangen opkomt? Ach, hij wantrouwt nog zijn moed, en wil ook niets wat geforceerd is. Dat is ook niet nodig. Als hij in de herfst terugkomt? Misschien... misschien niet. Hij wil geen onrust meer; ook als hij weg is niet meer dubben over ‘ginds of hier’. Waar hij ook heengaat, neemt hij toch het beste van haar met zich mee. Hij neemt geen afscheid; waarom zegt hij dan: misschien kom ik gauw terug? Het is slechts iets uiterlijks, zijn lichaam dat zo spreekt.
| |
| |
Hun laatste nacht heeft niets meer van 't koortsachtig zoeken naar verrukkingen die al eenmaal werden beleefd. Het is nu reeds een soort herdenken, zonder wil-om-te-herhalen; vredige herinnering die haar eigen lieflijkheid ontleent aan het gedeelde, het tezamen wéten. In deze fase is hun liefde louter goedheid; voor extase is geen plaats meer, alles is van klare gelijkmatigheid geworden. Maar zeer hoog, zeer ijl. Zij weten van hun lichamen als van afzonderlijke wezens, die ze goedig laten begaan. Glimlachende, wijze eigenaars van dartele dieren, die je laat betijen nu ze op hun open weiland zijn en 't lente is. Dan volgt de zomer; daarna herfst...
Nu zal ik nooit meer iemand in mijn armen sluiten, zo... tevreden, denkt Minne.
Nu zal alleen herinnering als een goede, zware deken op mij wegen, denkt de vrouw.
Maar geen van beiden heeft nog woorden voor dit denkenzonder-spijt.
Hun slaap is het begin van 't nieuwe leven, dat alleen bestaat uit zich bezinnen in een droom.
De andere morgen helpt Claire hem al zijn eigendommen bij elkaar zoeken. Even heeft ze nog gewild iets daarvan te behouden. Doch ze ziet hoe pover zulke dingen zijn; geen voorwerp past meer in haar dromen. Ze geeft hem alles, ruimt voor elke kleinigheid een plaatsje in zijn koffers, helpt hem vlug en zeker, juist als toen hij kwam. Maar zoveel rustiger, gelukkiger; ze voelt zich ouder, rijper, moederlijker ook. Ze staat niet meer te trillen tegenover hem, de grote koffer tussen hen, zoals die eerste keer. Ze komt nu bij hem staan, legt haar handen in de zijne en denkt halfluid: ‘Jouw lichaam en het mijne... wonderlijke trouwe dieren zijn het... Het is alleen mijn lichaam dat zich voelen zal zoals een hond die in een leeg huis achterblijft. Er zullen misschien nachten zijn, waarin het tóch begint te janken, met dat langgerekte klagen... Onze goede trouwe beesten! Het is alleen om hen dat ik toch nog wat weemoed voel.’
En Minne neemt haar handen vast hij heft ze beide naar zijn mond, en bijt haar vingertoppen zachtjes, dierlijk, in een kus die een verwonding lijkt. Het verlangen zet zich om in een lichamelijke pijn; zo wordt het dier getemd. Zoals op háár beurt, wanneer Claire hem kust, ze in zijn lippen bijt, totdat hij stampvoet om 't niet uit te schreeuwen.
| |
| |
Dan kijken zij elkander lachend aan. Ze schamen zich niet meer, nooit meer. Ze erkennen gaarne dat het goede dier in hen zijn rechten heeft, dat het geduld moet leren, - alles went. En het voornaamste is, dat de meesters het zo willen, dat het goed is zo. Ze spreken niets af over brieven. Beiden denken: 't is als met de telefoon, 't is niets gedaan, dat is van geen betekenis, brengt hoogstens onrust. Beiden rekenen enkel met het vacuum... waarin niets de vlucht van hun gedachten zal belemmeren.
Al te snel gaat zo de laatste morgen heen. 't Is middag vóór ze 't weten. Enkele ogenblikken nog, en Suze komt. Dat hij erbij moet zijn, bij 't allerlaatste... Maar 't is beter zo. Ze vrezen allebei een zwakheid bij het weggaan; dat de honden éénmaal nog luid zullen janken. Daarom is het goed als er een ander bij is; dan zijn ze tenminste zeker van zichzelf. En Claire voelt dat ze blijven moet; vooral niet meegaan naar de boot; de weg niet weten die hij neemt; vooral niets rekken...
‘Jij... jij...’
‘Mijn liefste... alles...’
In hun laatste ogenblikken kunnen zij slechts stamelen. Alles is gezegd. Er kunnen nog slechts zachte kreten zijn. Een zacht, nauw-hoorbaar klagen van geslagen dieren. Dan breekt tóch weer, op het allerlaatste, het besef dóór van hun overwinning, van hun zekerheid:
‘Je blijft... je gaat niet heen...’
‘Ik ben in jou, jij blijft in mij.’
‘Ik leef voor jou alleen, mijn vriend...’
‘Vaarwel dan...’
‘Welkom en vaarwel...’
Een kus, een laatste innige omhelzing, waarin elk besef van duur teloor gaat.
Tot de stem van Suze in de gang gehoord wordt, en ze beiden bleek en bevend tot de dwaze nuchterheid teruggeroepen worden. Alle bloed is uit hen weggetrokken, plotseling benauwt de kamer hen. En Minne neemt haar bij de hand. ‘Kom...’ Daar is Suze.
‘Ja, ik ben gereed,’ zegt Minne moeilijk. ‘Waar is Marc?’ Het ventje weet dat Minne gaat vertrekken, en nu is hij zelf verdwenen. Hij heeft zo verlangd dat Minne weg zou gaan, en toch ook niet... toch houdt hij ook van hem. En nu het inderdaad | |
| |
gebeuren gaat, voelt hij het als een vage, donkere schuld, waarvoor hij zich het liefst verstopt; zoals wanneer hij heel ondeugend is geweest. Maar Allal weet waar Marc is weggekropen. Zijn moeder haalt hem zelf voor de dag. Hij is onwillig en eenkennig als maar zelden. Tot hij tegenover Minne staat; dan schaamt hij zich en breekt zijn vriendschap voor de ander door. Het eerlijke gevoel van man tot man.
‘Ik ga vertrekken, Marc,’ zegt Minne. ‘'t Ga je goed...’
De jongen balt zijn vuisten van innerlijke tweestrijd.
En dan zegt hij: ‘Maar je komt toch weer een keer terug?’
‘Misschien...’
Marc kijkt hem aan. En dan zijn moeder. Beider ogen hebben iets onzegbaar droefs, het vreemde dat hij niet begrijpt, maar dat voor zijn instinct het duidelijk bewijs van hun saamhorigheid is. Hij wil zijn plaats in deze bond. En dan kijkt hij naar Suze, merkt met kinderlijke intuïtie, dat bij hém de ogen glimmen van een nauw verholen vreugde. En Suzette kan hij niet uitstaan. Daarom kiest hij onvoorwaardelijk de andere partij, de kant van Minne en zijn moeder. Hij behoort bij hen, met hún gevoelens moet hij voelen. Trouw zijn.
Hij slaat zijn kleine armen om Minne's hals en zoent hem, en zegt lief: ‘Goede reis en heel veel groeten.’
Minne glimlacht om die ‘groeten’. En ook Claire.
Bij de deur staat Allal, en zijn warme handdruk zegt nogmaals aan de vertrekkende dat hij een trouwe, wijze vriend hier achterlaat. Ze zien elkander even aan, slechts even. Minne heeft begrepen. Claire is veilig zolang Allal hier is. Hij kan haar aan geen man ter wereld beter toevertrouwen. Zijn schuld van dankbaarheid aan het leven, behelst ook dankbaarheid aan Allal. Hij kan genereus zijn, hij heeft dankbaarheid geleerd, hier in dit huis. Hij weet weer plotseling al de woorden van de tuinman op hun autotocht. ‘Haar haren hebben ambergeur gekregen, haar ogen licht van morgens in 't gebergte... het hele huis vervult zij met haar tegenwoordigheid.’ De heerlijkheid van hun geheim blijft veilig in zijn hoede achter. Allal weet hoeveel het menselijk leven waard is, welke prijs men soms betaalt. Minne heeft zijn linkerhand op Allal's schouder gelegd, terwijl hij zegt: ‘Vaarwel, goede vriend.’ Dat geldt voor een omhelzing.
Suze laat bescheiden alvast de motor lopen, doet alsof hij nog | |
| |
de banden naziet, heel opzettelijk om Claire en Minne niet te hinderen. Maar er valt niets meer te hinderen. Ze zijn al beiden onbereikbaar voor verlegenheid. De twee die op de stoep staan voor het huis, met Marc erbij, zijn andere wezens, vrienden die gewend zijn aan een afscheid; binnen enkele dagen zien ze toch elkander weer.
En daarom is er niet de minste scène, zoals Suze gretig constateert. Een handkus, meer niet.
‘Leef gelukkig.’
‘Jij ook.’
Liefste, liefste... denken allebei. Ze weten van elkander dat die kreet luid over alle landen heen geroepen wordt. En nooit verklinkt.
‘Nu, dan maar weg,’ zegt Suze met een glimlach. En met haast; want deze rustige ernst, dit verweg-zijn-van-alles maakt hem bang; het heeft iets huiveringwekkends.
Claire houdt nog haar hand aan 't open raam. Nog ééns kijkt Minne in haar ogen, grijsgroen als de zee, en met een heel dun floers van tranen... zee des ochtends vroeg. Zo eindeloos wijd en alomvattend is haar ziel; gelijk de zee. Daarachter, daaromheen, is al het roodbruin van haar haren, gouïg in de zon. Iets van de nacht, iets van de dageraad... Hij sluit zijn ogen om het vast te houden, en zijn stem zegt automatisch: ‘Goed...’ De auto suizelt weg, de poort uit.
Voor de deur staat Allal, in gedachten.
Bij het autospoor staat Claire, gedachtenloos.
Het is heel blank om haar. Niets is gebeurd. Ze staat maar hier... Hij is niet weg... hij is niet weg... Haar hart klopt zwaar en 't is of elke harde bloedstoot weer herhaalt: hij is niet weg. Ze voelt nog niet hoe Marc z'n hand voorzichtig aan haar dijen tast. En dan haar hand neemt.
Eerst wanneer hij tracht haar zachtjes mee te trekkers, en zijn lieve stem haar vleit: ‘Zeg Tommy, Tommy-lief...’ bemerkt ze, dat zij niet alleen staat hier. Niet gans alleen in al het blanke. Ze bukt zich naar het kind en tilt hem in haar armen; drukt zijn warme kinderlijf aan haar gezicht, en bet haar tranen aan zijn linnen kieltje.
Marc zegt niets meer. Hij is heel tevreden, ziet hoe Allal weggaat naar zijn planten. Iedereen gaat weg. Hij blijft bij Tommy, bij zijn moeder. Jeugd die altijd aan het einde staat van alle | |
| |
menselijk gebeuren.
Een berberhond blaft in de verte. Op de heuvels laait de middagzon. De planten geuren in de tuin, het huis staat wit te blinken. Uiterlijk is alles als het was voor luttele maanden.
Binnen, - gaat de lichte stap van Claire. Iets trager. Of in elke kamer voortaan iets aanwezig is, dat zij voorzichtig naderen moet. Een menselijke aanwezigheid.
|
|