| |
| |
| |
VI
De hotelhouder met zijn Franse snorren en zijn pet achterop het hoofd, is nogal verstoord om het geringe vertrouwen dat men stelt in zijn kruidkunde en zijn zorgzaamtheid. Niet op Minne, die hij een gelaten en weinig-eisende patiënt vindt, maar op de dame die tweemaal per dag opbelt om te horen hoe de zieke het maakt, en op de dokter die zij gestuurd heeft, van meer dan tachtig kilometer ver. Alsof niet iedereen in deze oorden weet hoe koorts genezen moet worden. Maar goed, het voornaamste is dat de vreemdeling alweer langzaam opknapt, niet meer zo beangstigend-zwijgzaam is als de eerste dagen, maar zelfs weet te glimlachen of en toe. Als de hotelhouder hem mededeelt: ‘Uw dame heeft weer opgebeld,’ toont hij reeds zoveel belangstelling dat hij vraagt: ‘En wat heeft ze precies gezegd? Zei ze nog iets? Geen boodschap voor mij?’
Doch een boodschap voor hem is er niet bij. Bovendien, dan zou ze hem wel geschreven hebben, als er iets anders dan een vormelijke belangstelling bij haar in het spel was. Door met de hotelhouder te telefoneren accentueert ze juist het op-een-afstand-blijven. Ze is zo correct als een vrouw maar zijn kan, veel te correct, denkt Minne, terwijl zijn blikken langs het wit-gekalkte plafond dwalen en van daar naar buiten, waar doelloze wolken voorbijdrijven tegen het hemelblauw.
Maar ze heeft, met wieweet hoeveel moeite, een dokter weten te bewegen helemaal hierheen te rijden, tot twee keer toe. Stom dat hij de dokter niets naders gevraagd heeft; maar hij was toen ook te ziek, en hij wist bovendien nog niet dat deze in zijn weinige vrije tijd tachtig kilometer ver was komen rijden. Dat heeft de hotelhouder hem eerst gisteren verteld. Over de dame wist hij echter niets bijzonders mee te delen. Zelfs haar naam kende hij niet precies.
Goed dan, het behoort misschien tot de saamhorigheid van Europeanen in deze streken, wat ze voor hem gedaan heeft; hoewel hij de mensheid genoeg kent om dáárover niet veel illusies te koesteren. En... ze heeft zijn hand vastgehouden; dit herinnert hij zich nog. Het móet wel zo geweest zijn; hij heeft het stellig niet gedroomd. Met zijn linkerhand strijkt hij over de rechter, om nogmaals zijn gewaarwording van het zachte, warme dat daarover was te verifiëren. Maar misschien heeft hij het zich | |
| |
tóch verbeeld, en gaf ze hem alleen maar een hand. En is het slechts zwakte, een vermoeiend restant van de koorts die hem zo verlangen doet naar haar aanwezigheid; haar gestalte, groot en vertrouwd en koesterend over hem heen; haar roodbruine haren...
Het is een soort patiencespel geworden, waarmee hij de lange uren van zijn ziekbed kort: Ik verbeeld het mij maar... Neen, ik verbeeld het mij niet, het is werkelijkheid, het is de werkelijkheid. En áls het maar een droom is geweest, dát, waarvan hij nóg de herinnering in zijn vingertoppen, op zijn voorhoofd en in zijn lichaam voelt, wat dan nog? Is droom niet de ware werkelijkheid, gezien door het matglas van de slaap? Maar het kán niet enkel verbeelding zijn; ze wás er toch; ze heeft de dokter gestuurd, ze belt telkens op. Ze is alleen voorzichtig, ze wil en mag zich niet compromitteren; ze heeft een man en een kind, net als Minne zijn vrouw en twee kinderen.
De eeuwige barrière, zegt hij bitter tegen zichzelf. En in zijn hoofd dreunt nog na een fragment van het liedje: ‘Der andre liebt eine andre, die hat einen andern erwählt...’ Wrevelig tracht hij zich voor te stellen hoeveel ellende en bekommernis ‘verhoudingen’ met zich meeslepen. Dit is het laatste wat hij wil, zulk een verhouding hier, die kwijnt, en pijnigt door gebrek aan liefde, en onverbrekelijk blijft door gebrek aan levensmoed en roekeloze jeugd. Talloze mensen kent hij, die zich met deze goedkope namaak tevredenstellen, en niet de moed hebben ‘Niets’ te aanvaarden omdat ‘Alles’ onbereikbaar is. Neen, met zulk zelfbedrog heeft hij voorgoed afgedaan; geen povere avonturen, geen bête sensualiteit wil hij meer. Die tijd is voorbij; hij wil reële waarde. De volle waarde van zijn hart, in liefde uitbetaald. Hierin wil hij zakelijk zijn. Geen gesjacher en bedrog; een eerlijke ruil: hart om hart. En anders alleen blijven. Daarom vaarwel, roodbruine haren.
Hij fluistert het niet zonder weemoed tegen zijn ziel, en 't is alsof die ziel een klein beetje skeptisch - in majeur en in mineur dooreen, onzeker - erom glimlacht.
En hij oordeelt dit alles vrij driest van zichzelf. Te driest voor een oudere man, die vandaag voor het eerst weer wat overeind zit en weer wat normaler mag kijken naar de dingen die om hem heen gebeuren.
Het zijn echter de dingen zélf, die niet helemaal normaal zijn ge- | |
| |
bleven. Het lijkt wel of alles dichterbij gekomen, inniger geworden is. Daar is vooreerst deze kleine hotelkamer, waarin de schaduwen zich verdelen in zo zuivere harmonie. De zon valt schuin over de vensterbank in een lange driehoek over de vloer. Het rijke gouden licht waarin een paar iriserende stofjes dansen, heeft iets lentelijks, zelfs hier waar de woestijn begint. Buiten is het onverstaanbare gepraat van Arabieren-stemmen, en soms herkent Minne de brombas van de hotelhouder, die onder zijn ruw en geaffaireerd uiterlijk toch een goedaardige kerel is.
Wat zou de wereld goed en heerlijk kunnen zijn, als je er niet zo hopeloos-alleen in bleef, denkt de herstellende. Hij wrijft behagelijk met zijn handpalm langs zijn kin; vanmorgen heeft hij zich voor het eerst weer geschoren; met moeite, maar hij is er toch van opgeknapt. En nu... hij heeft er behoefte aan blij te zijn, hij zou blij kunnen zijn wanner hij niet zo alleen was, hier, en in heel de wereld.
Zou ze vandaag weer opbellen? vraagt hij zich af. En morgen? Morgen kan ik misschien zelf naar de telefoon gaan. Maar wat geeft het... ze heeft haar eigen wereld, ik moet in de mijne blijven. De ijskoude verlatenheid van uitgedoofde sterren.
Echter gaat de middag voorbij, zonder dat ze opbelt. Waarom zou ze ook? Ze is het toch niet verplicht? Haar belangstelling is over, - want het is niets dan belangstelling geweest, een vrouwengril, of vermeende verplichting om de auto-geschiedenis. Maar nu is alles voorbij. Alles, behalve het stukje droom dat hij met alle geweld wil zien te behouden. En dan is het zo misschien nog het beste: niets weer te kennen van háár realiteit, het risico van nieuwe teleurstelling en verdriet stilletjes uit de weg te gaan. Hij wordt werkelijk oud...
Ook de hotelhouder constateert met verwondering en niet zonder een geheime voldoening: ‘Er is vandaag nog niet opgebeld...’ En Minne antwoordt hem dapper: ‘Het is ook overbodig geworden, ik ben al haast beter.’ Doch hij zou er bijna naar kunnen verlangen weer zieker te zijn, om een soort recht te heroveren dat de vrouw zich opnieuw bezorgd over hem maakt; om de vreemde verrukking terug te vinden, waarin ze hem gelaten heeft de eerste dagen.
Hij is in een zeer labiele toestand, ondanks de voortvarendheid waarmee hij genezing zoekt. Het opzitten vermoeit hem nog zeer, en een kleine droefheid kruipt weer in hem op. Waarom | |
| |
heeft ze niet opgebeld? Zou ze zélf misschien ziek zijn? Zou er iets vervelends met haar wezen? Ze is niet gelukkig... hoe zou er anders een saamhorigheid tussen hen kunnen bestaan. Hij herinnert zich het aarzelende in haar spreken en kijken. Neen, ze is niet gelukkig, en nu... Hoe zou hij haar kunnen helpen? Hij weet niets van haar af. Maar het doet hem zelf pijn, te denken dat haar iets verdrieten kan.
Zijn gedachten zijn wel sterk met haar bezig; het is of ze haar roepen willen, alsof ze in staat zijn een tedere, maar onweerstaanbare drang op haar uit te oefenen. In een slechts ten dele ernstig gedachtenspel vraagt hij zich af, of zijn denkbeelden zich niet werkelijk zouden kunnen voortplanten zoals elektrische trillingen, en langs onafzienbare wegen hun geheime boodschap dragen naar de receptieve zielen, de menselijke detector die stil en aandachtig weet te luisteren. Zou het niet mogelijk zijn dat onze gevoelens evenals magnetische emanaties een fluïdum om ons peen vormen, dat plotseling kan overslaan op gelijk-afgestemde condensators? Hij haat alle occultisme, want hij weet nauwkeurig welke plaats wij innemen in de rij der koolstofverbindingen. Maar hij weet óók, dat er nog onbegrensde mogelijkheden zijn, en het vele dat wij van de natuur, van onze eigen natuur, pretenderen te kennen, slechts een minimaal deeltje is; weinig meer dan een fragment van de ruwe oppervlakte. Het moest eens kunnen... Hoe gaarne wil hij geloven in ongekende mogelijkheden; hoe gaarne wil hij hopen dat de veelbespotte almacht der gedachten niet helemaal op inbeelding berust. Zijn wij gedoemd om eenzaam en onbegrepen te blijven? Wat begrijpen wij dan zélf in dat geval? Wat voor waarde heeft het dan te leven?
Hij bespot zichzelf met de vaststelling: je kunt wel zien dat ik weer beter word; het gemier begint van voren af aan. Het getob dat de ergste ziekte is; het versteningsproces van de ziel. Hij doet zijn best am z'n middagslaap niet weg te denken. Als hij slaapt, komt misschien de droom weer. Hij is in het stadium gekomen, dat hij zich met dromen wil tevreden stellen.
Na enige tijd, doet een zeer zacht kloppen hem uit zijn lichte sluimer ontwaken. Voorzichtig wordt de deur geopend, en een kind stapt binnen, dat een grote bos bonte bloemen in zijn arm draagt. Het is háár kind! Marc!
Minne veert op van vreugde. ‘Hallo, kleine Marc!’ Hoe heeft | |
| |
hij dit kind lief, om harentwil, am zijn droom.
‘Mama komt aanstonds,’ zegt Marc. ‘Ze moet nog even voor de auto zorgen. Hier, die bloemen zijn voor jou.’
De man streelt het kind over zijn krullende haren. Hij kan niets zeggen van aandoening en blijde verrassing. Ze is gekomen! Zij! Gekomen!
En Marc, aanstonds vertrouwelijk nu de zieke geen echte zieke meer is, vertelt: ‘Ik was vergeten je de vorige keer te bedanken voor mijn auto, zie je. En daarom heb ik nu die bloemen voor je meegebracht.’
‘En heb je toen je mama maar meegenomen?’ vraagt Minne lachend.
‘Als ik groot ben, kan ik de wagen alléén rijden,’ antwoordt het kind ontwijkend.
‘Net als je vader?’ informeert Minne. Maar hij krijgt geen antwoord op deze vraag die hij zelf zo absurd en haast baldadig vindt, want ap hetzelfde ogenblik komt de moeder binnen, sierlijk en sportief gekleed; de weelde van haar haren met moeite saamgeperst door het kleine hoedje dat de krans van roodbruine lokken tot in haar nek terugdringt.
‘Zijn we niet verschrikkelijk onbescheiden?’ vraagt ze, aarzelend weer.
‘Marc niet. Die heeft een geldige reden,’ zegt Minne. ‘En daar hij niet alleen kan komen...’
‘Het is een verklaring, ofschoon niet zeer galant.’ Haar lippen trillen even.
‘Is hulp bij verlegenheid dan niet galant?’ zegt Minne vrolijk.
‘Maar u ziet, zo blij ben ik met dit dubbele bezoek, dat ik overmoedig word...’
Ze komt bij het bed zitten, en hij voelt weer al de zachte warmte van haar stem, het teder-vertrouwelijke van haar aanwezigheid, de kleine opwinding van haar parfum dat verijlend door de kamer waast. Er is plotseling zóveel dat hij haar zou willen vertellen. Want dat ze gekomen is, dat is toch het bewijs dat hij zich niet vergist heeft, dat zijn dromen niet enkel op inbeelding berustten. Natuurlijk, ze heeft het kind meegenomen om zich te wapenen; om geen onvoorzichtigheid te begaan. Maar ze is toch gekómen. Waarom zal hij dan niet haar vriendschap vreugdevol en in onschuld aanvaarden? Is het niet met een gevoel van grote goedheid dat hij tegen haar zou willen zeggen: laat ons | |
| |
vertrouwelijk zijn, laat ons oprechte vrienden wezen, zonder komedie; tegenover elkander zijn zoals wij werkelijk zouden willen...
Doch hij zegt het niet. Nog niet; nu nog niet. Hij wil haar niet afschrikken. Hij weet niet of zij zich ook zo zuiver en onbevangen voelt. Zélf voelt hij zich voor het eerst in zijn leven zo; moet hij dan niet wantrouwig zijn, dat het leven ook bij anderen, zelfs bij háár het vermogen heeft verwoest, onbevangen lief te hebben? Niet lief te hebben... hij wil dat misbruikte woord voor haar, voor dit nieuwe niet aanwenden. Maar: vrienden zijn, vertrouwelijk zijn...
Zij wil hebben dat hij vertelt hoe hij zich nu voelt; of er goed voor hem gezorgd is.
‘De hospes is zéér gevoelig voor telefonische vermaningen.’
Nu bloost de vrouw. Voor de eerste maal ziet hij de zachte schaduw van het verborgen bloed over haar wangen schemeren. Het vervult hem met een grote tederheid. Alsof niet híj de hulpbehoevende is, maar hij haar juist zou moeten beschermen en veilig tegen zich aandrukken.
‘Vrouwen zijn nieuwsgierig, nietwaar?’ zegt ze verlegen. Toch ook met een zweem van koketterie.
‘En mannen veel te weinig. Tenminste in schijn. Ik weet niet eens hoe de naam is van zulk een bezorgde... vriendin. Ik mag immers vriendin zeggen?’ Warm en nadrukkelijk spreekt Minne deze laatste woorden uit. En ditmaal is het de vrouw die lacht:
‘Ja mijnheer Postma, hoe zou u dat ook moeten weten?’
‘Zoals u. Door te vragen vermoedelijk.’
‘Was mister Hopkins maar hier...’
‘Toe, zeg het liever zelf,’ vleit Minne.
Ze plagen elkaar als twee kinderen, en amuseren zich daarbij kostelijk. Tot Minne te horen krijgt dat ze Claire Wolff heet, en hij haar geleerd heeft de ‘i’ van Minne goed uit te spreken. Wat voor een Française een heel ding is, en voor Minne zelf een kostelijk genot, - zijn naam in haar mond te horen, al is het maar bij wijze van fonetische oefening. Hij heeft vroeger dikwijls zijn eigen naam vervelend gevonden en wrokkerig gedacht dat het teveel herinnerde aan dat wat ‘min’ is, aan de minderwaardige die hij zichzelf voorkwam. Nu, met het lichtelijk vreemde daarin, en met de trilling van háár stem omgonsd,
| |
| |
nu denkt hij: een mooi oud woord is Minne; ze moest eens weten dat het ook ‘liefde’ betekent, en mij nu voortdurend doet denken aan beminnen.
Zal ik ooit in staat zijn haar dát te zeggen? vraagt hij zich af. Het is geen twijfel die hij daarmee uitspreekt; het is een gebed. Intussen is Marc al de hele kamer doorgestapt, en heeft hij alles gezien wat er te zien valt. Hij is bij het raam gebleven, met zijn rug naar hen toe; het gaan en komen van de inlanders op de weg voor het huis houdt hem voorlopig weer bezig dan het lacherige en dikwijls weer kwijnende gesprek van de twee volwassenen. ‘Kijk eens,’ roept hij plotseling, als hij op de weg een paar jongens ziet aankomen, dansend en juichend om een groot bergschaap, ‘kijk eens, een mouflon!’
Dit eerste brengt de twee weer tot zichzelf; ze hebben sprakeloos voor zich uit zitten staren, beiden verloren in gedachten die ze vrezen te openbaren. Maar nu staat de moeder op en gaat ook naar het raam toe.
‘Mooi is hij,’ zegt ze. ‘Wat een grote.’
‘Mag ik naar beneden gaan om hem te bekijken?’ vraagt Marc. Ze kan hem dit plezier niet weigeren, daar springt hij al weg. En nu zijn ze met hun beiden alleen, voor de allereerste maal. Het jaagt ze alle twee het bloed naar het hoofd en doet hun adem speller gaan. Claire moet haar stem bijeenschrapen eer ze kan zeggen: ‘Ik zal de bloemen water geven.’
‘Ja doe dat. Want ze moeten mij lang aan je blijven herinneren als je weg bent.’ Natuurlijk zegt Minne nog ‘vous’, maar hij denkt ‘je’ en is een beetje boos op de vreemde taal, die de subtiele nuance niet toelaat waarmede men in het Hollands van de u-klasse naar de je-klasse kan overgaan door tientallen stadia van groeiende vertrouwelijkheid.
‘Zou ik weer zo lang moeten wegblijven?’ zegt Claire. Ze durft hem nog niet aan te zien, maar ze voelt dat zijn blikken ieder van haar bewegingen volgen, en ze vindt het plezierig te weten dat haar bewegingen langzaam en teder zijn in dit ogenlicht. ‘Ik had deze week ook, al veel eerder willen komen,’ vervolgde ze, ‘maar er waren allerlei moeilijkheden.’
‘Mag ik weten welke?’ vraagt Minne. ‘Ik heb er een soort voorgevoel van gehad.’
‘Een zieke nog met mijn moeilijkheden lastig vallen? Ik praat liever over iets anders.’
| |
| |
‘Goed. Maar onder voorwaarde dat ik het later hoor; want... want wij zijn toch geen vreemden voor elkander?’
‘Geen vreemden?’ zegt de vrouw met lichte spot, terwijl ze de bloemen ook een plaatsje bij het bed geeft. ‘Blijven de mensen elkander niet altijd vreemd? Zelfs...’ Ze voltooit de zin niet.
‘Zelfs?’ vraagt Minne. En nu zien ze elkaar recht in de ogen; zij ontwijkt zijn blik niet meer; het is als zijn zij plotseling zeer dicht naar elkander toegeschoven.
‘Zelfs als ze van elkander houden?’ antwoordt Claire nog op vraagtoon.
‘Dat zou ik nog moeten ondervinden. Ik geloof niet dat ik ooit werkelijk van iemand gehouden heb, noch dat ik ooit door iemand bemind ben.’
De vrouw staart naar de verte, door het raam, en zegt: ‘Wie heeft die zekerheid?’
Ze staat nog overeind, tussen de bloemen en het bed, en nu is het Minne die haar hand neemt en tussen de zijne houdt, en heel zacht, - alsof hij vreest dat ze het zal merken, er een kus op drukt. En al levert Claire op dat ogenblik een hopeloos gevecht met haar twijfels, met haar wantrouwen dat zich maar al te zeer te rechtvaardigen weet, zij voelt tegelijkertijd ook de tederheid van zijn gebaar. En ze behoeft zich maar even te buigen om zijn voorhoofd, zijn haren met haar lippen te raken, de kringloop van tederheid te sluiten. Maar er nog teveel weerbarstigheid te overwinnen. Ze wil niet, ze wil nog niet. Ze is al te ver gegaan door te komen; ze weet zelf niet wat haar bezielt. Had ze hem maar nooit horen ijlen...
Is het dan die kreet uit zijn onbewuste leven naar boven gedrongen, die haar vermurwd heeft, die hem onweerstaanbaar maakte? De afgrond die om de afgrond roept, gelijk zo geheimzinnig geschreven staat? Maar hier is geen sprake van een afgrond. Het is slechts een smal naar beneden kronkelend bergpaadje dat ze samen gaan. En daarom laat ze haar hand willoos tussen de zijne liggen. Zij wil de grond onder haar voeten niet verliezen, voordat de afgrond werkelijk om een afgrond roept; voordat zij beiden weer teruggezogen zijn in die stratosfeer van onbewust leven, waar geen leugen en geen vergissing meer mogelijk zijn. Ze heeft teveel leergeld betaald, er is teveel verdriet geweest. Ook zíj weet te goed wat alleen-zijn is.
Maakt dat hen echter niet tot lotgenoten?
| |
| |
‘Daarom juist,’ zegt ze, hardnekkig de oude gedachte vervolgend, ‘daarom juist weet ik niet, of het niet beter is dat wij werkelijk vreemden voor elkander blijven.’
Minne echter schudt het hoofd. ‘Laat ons toch niets met geweld doen, vooral tegen onszelf niet.’ En hij denkt: zeker is het dat onze sterren ieder hun eigen baan volgen; maar gebeurt het niet somtijds dat twee elkander ontmoeten, en door elkaars massa aangetrokken, zich op elkander storten in een geweldige brand, en daarna tot een nieuwe ster verenigd, een andere baan volgen? Dit doet geen afbreuk aan de algemene wet.
‘En waarom zou er geen uitzondering kunnen zijn?’ vraagt hij.
‘Dit is de enige hoop die onverwoestbaar in mij is gebleven: dat ik éénmaal in mijn leven tenminste de uitzondering mag leren kunnen die dit leven motiveert.’
‘Dat hoorde ik al eerder. Van een koortspatiënt.’
‘Van mij?’ vraagt Postma verschrikt.
Claire knikt van ja.
‘Ik hoop dat ik geen dwaasheden geuit heb,’ verontschuldigt Minne zich. ‘Het komt er trouwens niet op aan. Een vriendin is geen vreemde.’
‘Ze tracht het niet te zijn,’ zegt de vrouw.
Nu is ze weer gaan zitten bij het bed. Minne heeft haar hand losgelaten, maar de zijne beven nog van verlangen haar te liefkozen. Toch zal hij het niet doen. Hij wil dit zeer prille tussen hen niet verstoren; het is te nieuw en te zuiver. Het is mooier dan al het andere. Dat is de winst van zijn leeftijd: dat hij voelt hoe zoet het is te verlangen. Alleen maar te verlangen. Het is haast beter dan de vervulling, want de vervulling is een einde, en daarachter loert de leegte en de hopeloosheid van het reikhalzen naar het reeds-voorbije. Het steriele verlangen van de ouderdom. Hij is nog niet oud, hij wil het niet zijn. Hij kan nog jeugdig en onstuimig begeren, genieten van het tintelend, beloftenrijk uitstel dat beheersing heet.
‘Zou je dan willen dat ik morgen maar weer vertrok, weer het onbekende in?’ vraagt hij, half om haar op te monteren, half omdat hij het ernstig bedoelt, als een harde radicale oplossing. Maar beangst roept Claire: ‘Neen, peen... je bent nog veel te ziek. Je moogt nog lang niet weg.’
‘Ik ben niet ziek meer. En bovendien...’
‘Beloof me nog minstens een week hier te blijven.’
| |
| |
‘Het is niet moeilijk te beloven als...’
‘Als wat?’
‘Neen, ik wil geen voorwaarden stellen.’
‘Dan wil ik ook geen belofte.’
Zij zwijgen weer even. Daarop zegt Claire: ‘Nu staan wij weer ver en vreemd tegenover elkander.’
Meent ze het? vraagt Minne zich af. Zij hebben beiden hun wantrouwen dat zich niet gemakkelijk laat verslaan. En toch, alles zou het hem waard zijn, als hij op dit ogenblik geen wantrouwen meer kende; als zijn hart blij aanvaarden kon wat zijn verlangen zoekt, en wat de laatste rest van een bijna uitgestorven instinct als grijpbare mogelijkheid vermoedt.
Maar ze weten beiden hoe machteloos ze zijn. Als liefde geen fictie is, dan is zij toch een kracht die gaat en komt buiten ons toedoen; een genade, de enige. Een onberekenbaar, toevallig snijpunt van twee parabolen, stelt Minne het zich voor. Middaglicht, wanneer je bij het ontwaken denkt dat het nog nacht is, meent Claire.
Ze spreken niet veel meer. Ze hebben nu ieder hun eigen strijd te strijden. En als Marc weer binnenkomt met geestdriftige verhalen over het gekke dier dat hij gezien heeft, merkt Claire dat het tijd is om te gaan.
‘Hoe ver is het rijden?’ vraagt Minne.
‘Tweehonderd kilometer. In de buurt van Mogador.’
‘Tweehonderd kilometer, zó ver?’
‘Het is niet zo erg,’ zegt Claire, ‘de wagen loopt vlug.’
En je man? wil Minne vragen. Maar hij doet het niet; nu zeker niet. Ze is gekomen, ze kán komen als ze wil, dat is het voornaamste. En hoe lief van haar om van zo ver te komen.
‘Ik zal niet eerder terug kunnen keren dan over een dag of vier,’ zegt Claire.
‘Eigenlijk moest ik het verbieden. Het is zeker meer dan drie uur rijden. En je doet het zo gewoon...’
Claire glimlacht. ‘Hier in Noord-Afrika is alles ook gewoon. Nu, als het enigszins kan, tot over vier dagen.’
Er is geen ander afscheid dan een simpele handdruk. Niet zo simpel, omdat dit onaanzienlijk lichaamscontact toch beiden tinteling geeft die een seconde lang benevelt.
Wanneer ze weg zijn, staat Minne niet meer op om haar na te kijken, zoals toen hij wild van koorts was. Hij heeft de grote | |
| |
zekerheid dat ze terug zal komen, en dat de dingen met ons gebeuren volgens wetten die wij niet beïnvloeden noch contraleren kunnen. Door een ‘toeval’ dat je op het buitenaardse plan evengoed ‘wet’ kunt noemen. Hij blijft maar stilletjes in bed, om over vier dagen zéker beter te zijn. Terwijl de motor buiten aanslaat, begraaft hij zijn gezicht in de bloemen die Claire voor hem geplukt heeft. Hun geur en de hare vloeien ineen; de kus die hij hun schenkt is voor háár bedoeld.
En Claire, achter het stuur gezeten, zegt tegen de kleine jongen naast zich: ‘Wat leuk dat je nog juist die mouflon gezien hebt, hè Marc?’
|
|