| |
| |
| |
V
Een angstschreeuw heeft Minne doen ontwaken en zijn voorhoofd is nat van zweet. Ook de lakens van het bed zijn klam, en hij ligt in 'n ondragelijke hitte te stoven, die van hemzelf uitgaat en die schijnt te culmineren in zijn hoofd, in het dreunende kloppen van zijn slapen. Maar wat is die angstschreeuw geweest? Hij kan zich zijn droomvisioen niet meer herinneren, hij heeft alleen het diep-zekere bewustzijn dat ze verschrikkelijk waren en hij zich daarbij zo heeft opgewonden dat hij nu nóg hijgt en zich koortsig voelt. Zijn tong is droog en zijn mond trekt zich samen van dorre wrangheid. Wat wilden ze van hem? Zijn gejaagdheid is die van iemand die door een woedende menigte achtervolgd wordt; of door een wrede moordenaar. Handen hebben om zijn nek gegrepen; zo word je gewurgd. Er is gehamerd op zijn hoofd; het hamert in hem. Hij heeft harde koorts.
En daar hoort hij de angstschreeuw opnieuw, schor en duidelijk, van buiten af. Nu droomt hij toch niet; nu is hij bij volle bewustzijn. Dan... daar is nogmaals de schreeuw, van verder, 'n echo. En zijn bewustzijn formuleert scherp: ‘En ten derden male kraaide de haan.’ En zijn tegenbewustzijn antwoordt: ‘Aldus verloochende hij...’ Hij ziet rode vlammen terwijl hij zijn ogen sluit; dat is de koortsgloed, denkt hij.
Wat heeft hij liggen woelen! Hij zou moeten opstaan om de lakens weer recht te leggen; hij heeft er de kracht niet toe, hij wil niets anders, hij kán niets anders meer dan zo blijven liggen, met de gedachte die nu obstinaat en zonder zichzelf te voltooien, in zijn hoofd blijft hameren: ‘Aldus verloochende hij... hij... hij...’ dat ben ík. Het gonst in zijn oren, de hitte is gonzen geworden, het zoeven van een hete samoen langs hem heen, terwijl hij in een klamme woestijn uitgestrekt ligt te sterven. En het gonzen is van een stem, uitgerafeld, en wanneer het zich weer verdicht, is het 't donkere, beslagen praten van een vrouwenstem, niet goed thuis te brengen. Wie kan het zijn die zo luid en onverstaanbaar in en om hem heen praat, beangstigend en tegelijk met zoveel wellust voor wie het ervaart?
Hij moet heel stil liggen, doodstil, en zijn adem inhouden, ophouden met zo te hijgen, om beter de stem te kunnen horen, de woorden te kunnen verstaan. Wat zegt ze? ‘Wil je even op Marc | |
| |
letters, het is zo'n angstig bezit, maar ik vertrouw het je toe.’ Zíj dus... Zíj. Hij herinnert zich haar roodbruin haar, het rokerig vlammen om hem heen. Wat heeft hij met die vrouw te maken dat zij teisterend door zijn dromen heen gegaan is, dat hij voelde hoe haar handen dwars door hem heen woelden, als was hij zélf maar een diffuse rook-massa, gloeiende stoom. Een wieling van ongrijpbare materie die de ongrijpbare materie die hij zelf is in zich opneemt, ópzuigt. Hij moet zich verweren. Weg, weg, rookwolken; hij slaat met de armen om zich heen, als een die ruggelings achteruitcrawlt. En als hij na deze angstkramp even bedaart in de terugval van vermoeienis, denkt hij slechts: ik heb harde koorts, ik ben doodziek, ik zou kunnen sterven.
Hij hoort alle geluiden van de landelijke ochtend verscherpt en hard; maar door de kamerwanden dringen ze schril-gezeefd en resoneren tegen zijn holkloppend hoofd, dat zwaar is en de geluiden terugbonst die het opvangt. Hij staroogt om de geluiden beter te kunnen identificeren; er is niets dan het vage sluipende licht van zeer vroeg 's morgens, dat de kamer nog grijzer en schameler maakt dan ze is. In net zulke kamers, naast hem en verder, slapen andere mensen: Hopkins, o ja, Hopkins, en in 'n andere de moeder van Marc. Hij wil niets met die mensen te maken hebben, niets meer. Hij zal straks als het dag is, een heel andere richting uit gaan, terug desnoods; om ze nooit meer te ontmoeten.
Het wrevelig bewegen van zijn voeten verwart de lakens nog meer; zijn klamme pyjama zit half om hem heen gedraaid. Hij zou zich moeten verkleden om nog wat te kunnen rusten, doch hij is er niet toe in staat. Hij mist zelfs het beetje energie om de kleren recht te trekken; god, wat een nacht.
Wat wil hij dan? Sterven? Neen, niet hier, niet hier in deze verlatenheid... met het domme tevreden gezicht van Sam over hem gebogen, en het geronk van automobielen, het eeuwige gegons om hem heen... Hij wil desnoods wel sterven, maar vredig dan en in een zindelijk, gladgespreid bed; met de gezonde vermoeienis van iemand die zich in zijn welverdiende slaap laat wegzinken, na volbrachte dagtaak. Dan mag een hand de haren van zijn voorhoofd weer naar achteren strijken en de zijne vatten; een zachte, omfloerste stem mag verre muzikale woorden spreken, de kleine slaapmuziek van een kwartet dat in een ander huis, bij open raam gespeeld wordt. En een wolk van roodbruin haar mag | |
| |
hem omhullen, vage zachte avondnevel waarin hij ter ruste glijdt. Maar hij wíl niet; hier nog niet! O eindeloze, schrijnende ochtend, wanneer komt het daglicht... Hij prevelt: ‘Ik heb hard de koorts... ziek ben ik...’ en glijdt dan weer terug in een toestand tussen slapen en waken in, waarin hij alle besef van tijd en ruimte verliest, niets kan doen dan apathisch wachten, wachten. En nauwelijks bespeurt hij meer, wanneer hij de ogen geopend heeft, het onderscheid van het bleek naar binnen glorende daglicht met het vreemde avondlijke schermlicht van zijn koortsdromen. De mensen die zich daarin langs hem heen dringen, ruw tegen hem spreken, een hunkering naar ongekende tederheden in hem loswoelen en een hopeloos verlangen, dezelfde kunnen nu ook in het andere leven, in het waakse, gaan en komen, zonder dat hem dit verbazen zou. Twee werelden zijn samengevloeid, en het beetje bewustzijn dat hij nog heeft, ligt tussen de communicerende vaten van het verdrongen onbewuste leven en het andere, komedie-achtige van alledag. Hij onderscheidt ze niet meer, hij weet alleen nog verflauwd, dat dit ineenvloeien, deze samenstorting van twee oplossende zijns-vormen een begin van doodgaan wezen moet.
Daarom hebben de dingen die hij ziet en beleeft ook geen namen meer; ze zijn rokerig en zwemmend. Zijn zintuigen functioneren met grote vertraging en hij hoort niet dat er op zijn kamerdeur geklopt wordt, voordat dit kloppen in zware bonzen is overgegaan. Het scheen eerst van binnen uit zijn hoofd te komen, dit gebons; maar nu roept zijn stem toch automatisch:
‘Binnen.’
Hopkins doet de deur open met de woorden: ‘Ik werd al ongerust. Gezegende slaap van de onschuld.’
Postma antwoordt niet; hij moet zich te binnen brengen: wie is dat ook weer, wie is dat...
En Sam die in het halfdonker van de slaapkamer nog niet goed bemerken kan wat het starogen van de ander beduidt, gaat voort: ‘Er is een auto die over twintig minuten vertrekt, een prachtgelegenheid. Ik kwam horen of je ook mee wilt. Zal ik het raam opendoen? Het is om te stikken hier.’
Bij het helle morgenlicht dat naar binnen stroomt, ziet Hopkins opeens het hoogrode gezicht van zijn reisgenoot, en het is overbodig geworden dat deze nog hijgt:
‘Ik ben ziek...’
| |
| |
‘Ja,’ zegt Sam, ‘dat zou ik ook menen. Wat ellendig voor je. Blijf erin man. Kan ik nog wat voor je doen? Ik zal de hospes waarschuwen. Kwestie van een paar dagen; je hebt natuurlijk kou gevat met dat natte pak van gisteren. Een gevaarlijk klimaat hier, als je er nog niet aan gewend bent. Sommigen mankeren nooit iets; anderen hebben het direct te pakken. All depends on luck. Ja, dan wens ik je beterschap... ik wou toch maar vertrekken, ik kan niet tegen zieke mensen, je moet het me maar niet kwalijk nemen.’
Hopkins heeft in één adem door gesproken. Het benauwt hem, hij zou liefst rechtsomkeert gemaakt hebben; hij kan er niet tegen een sterke, volwaardige man door de geheimzinnige macht van een ziekte terneergeslagen te zien. Ziekte en dood haat hij bijna als persoonlijke wezens, met de volle haat van zijn zwaar, bloedrijk lichaam. Thans nog meer dan vroeger, hoewel hij als kind reeds geen rustig ogenblik bij zieken had. Hij weet dat hij onhartelijk is, maar het is hem fysiek onmogelijk langer te blijven, het zou hem een beroerte bezorgen, want het brengt zijn bloed in opstand.
Vergeefs voeren zijn vriendschappelijke gevoelens hun zwakke strijd met het onbehagen en de afkeer die hem wegdringen.
‘Ik ga de hospes waarschuwen,’ zegt hij, reeds naar de deur gekeerd. ‘Tot ziens, beste kerel. Wat spijt het me. Maar het is een kwestie van een paar dagen, en dan ben je weer allright. Ik verwacht je in Marrakech; verzuim niet te komen. Op elk uur van de dag en de nacht staat mijn huis voor je open. Beterschap!’
En met een zucht van verlichting staat hij weer buiten de kamer, in zichzelf de stroom van verontschuldigingen, heilwensen en beklag voortzettend, terwijl hij aanstalten maakt om het hele hotelletje op stelten te zetten, teneinde Postma de best mogelijke verzorging te garanderen.
In het arme hoofd van Minne zinderen zijn woorden nog na: Ik verwacht je in Marrakech; verzuim niet te komen. Waar is hij dan op het ogenblik? Waar is Marrakech?
De hotelhouder brengt hem thee van kamillen en andere kruiden; men weet zich in de rimboe te behelpen. Hij verzekert dat er onfeilbare middelen tegen koorts in zijn tuin zijn. Hoofdzaak is, dat Monsieur in bed blijft en zoveel mogelijk slaapt. ‘'t Is hier eenmaal een ander werelddeel,’ troost hij, ‘en iedereen moet acclimatiseren.’
| |
| |
Hij is door de werkelijkheid minder gealarmeerd dan daarstraks door de opgewonden woorden van Hopkins; maar hij kan niet nalaten met de nodige gewichtigdoenerij de dame met het kind, die juist aan haar ontbijt begonnen is, een ongevraagd verslag uit te brengen over de gezondheidstoestand van zijn gast.
De dame vindt het heel vervelend. Ze kan een gevoel van medeplichtigheid aan die ziekte niet van zich afzetten.
‘Hij had het niet moeten doen, gisteren in de stromende regen die autobus repareren,’ zegt ze.
Maar Marc die alles best verstaan heeft, vraagt met tranen in zijn stem: ‘Hoe krijg ik nu mijn auto?’
‘Ik weet het niet...’ antwoordt de moeder verstoord en nadenkend. Eerst als ze ziet dat Marc tranen van teleurstelling heeft en op zijn onderlip bijt om niet te huilen - dat heeft zijzelf hem reeds een paar jaar geleden geleerd - troost ze hem met een onbestemd: ‘We zullen zien... Als Suze zo aanstonds komt, zullen we zien voor we weggaan.’
Marc knikt gewillig, ofschoon nog niet gans gerustgesteld. Af en toe kijkt hij naar boven, naar het plafond, alsof hij door de planken heen zou kunnen zien hoe het met de man staat die auto's repareert. Dan toetert een claxon buiten, en het ventje springt op: ‘Daar is Suzette.’
‘Foei, dat mag je niet zeggen,’ vermaant zijn moeder, niet zeer ernstig.
En het zoontje verdedigt zich: ‘Hij hoort het immers niet.’
‘Dat blijft hetzelfde,’ zegt de dame, autoritair nu. En tegen de jonge, keurig geklede man met zijn fijn zwart snorretje en zijn smachtende blikken, die daar juist binnenkomt, zegt ze vriendelijk, hoewel met merkbare terughoudendheid: ‘Hallo Suze, hoe gaat het?’
En de ander, vriendelijker nog, maar ook met een geaffecteerde vormelijkheid: ‘Dag madame. Dag Marc. Blij u weer te zien. Het is een heerlijke morgen. Ik ben gevlógen over de weg. Wat een genot, 's morgens vroeg te rijden!’
De dame gaat er niet op in; ze glimlacht slechts en twee kleine streepjes bij haar mondhoeken verraden onmiskenbaar haar onverwoorde spot. Maar aanstonds wordt haar gezicht weer ernstiger en ze vraagt: ‘Alles wel in de fabriek?’
‘Alles bij het oude. Slap natuurlijk. Maar de zaak marcheert regelmatig.’
| |
| |
Even fronst de vrouw haar wenkbrauwen; haar gezicht is veel beweeglijker geworden sinds ze met deze man praat; maar haar mond heeft iets hards gekregen. En ze denkt: slap en regelmatig, dat moet je precies zeggen, idioot. Marc leest het min of meer van haar gezicht af, dat ze denkt: idioot. Daarom spreekt híj meestal van ‘Suzette’; dat heeft hij zelf bedacht.
En de man die zo genoemd wordt, bet zich voorzichtig het gezicht af met de, tip van een kleurige zijden zakdoek, en wuift zich daarna koelte toe, hoewel het nog te vroeg is om warm te zijn.
‘We moesten maar aanstonds gaan als je het goedvindt,’ zegt de dame. ‘Ik ben gereed.’
‘M'n autootje... toe, Tommylief...,’ fleemt Marc in angst om zijn bezit. Tommylief is het hoogste vleinaampje dat hij kent, en hij weet dat het een onweerstaanbare werking heeft, sinds zijn moeder hem vertelde dat ‘Tommy’ haar bijnaam was toen ze een klein meisje was, en ze er beiden zo hartelijk om hadden moeten lachen. Het helpt ook inderdaad.
‘O Tommylief, wat een lastig geval,’ antwoordt de moeder glimlachend terwijl ze het stemmetje van Marc imiteert. ‘Laat ons dan maar even samen gaan. Dan kunnen we hem meteen bedanken.’
‘O ja, dat is goed!’ juicht het ventje. En ze stappen vlug naar Minne's ziekenkamer, terwijl Suze beneden wacht, en alvast de twee koffers hun plaatsje geeft.
Minne heeft een uur rust gehad; hij is in een diepe slaap verzonken geweest en juist in de overgangstoestand naar het ontwaken, wanneer weer aan zijn deur geklopt wordt. Ongeduldig stapt Marc naar binnen; zijn liefste speelgoed mag hem niet ontgaan. En aarzelend doet zijn moeder een paar stappen achter hem aan. Zo verbaasd is Minne haar opeens in levenden lijve in de deuropening te zien, dat hij meteen overeind zit en met de hand langs zijn ogen wrijft, als om zich te vergewissen dat hij niet droomt.
Maar na zijn eerste voortvarendheid kruipt het jongetje nu toch tegen de rok van zijn moeder, en deze zegt verlegen, maar met een hartelijk medelijden: ‘Wat spijt het me, dat u ziek is. Marc wou met alle geweld...’
Minne begrijpt haar niet goed; de koorts spreidt zich nog als een ijzeren spinneweb binnen in zijn hoofd. Maar met het automatis- | |
| |
me van man-tegen-over-vrouw zegt hij: ‘Gaat u toch zitten. Zo lief van u om mij te komen bezoeken. Ik lig hier alleen, ik bén alleen.’
Hij zegt het met een holle ijlstem, en de vrouw begrijpt dat hij half in koortstrance spreekt, want groot en strak en glazig staren zijn ogen haar daarbij aan. Ze geeft hem zijn zin en gaat zitten bij het bed. Onderwijl heeft het jongetje zijn speelgoed reeds op de tafel ontdekt en neemt hij het vast bij zich.
‘Loopt hij nu?’ fluistert hij tegen zijn moeder. Maar ze antwoordt hem niet; het is tegen de zieke dat ze spreekt: ‘Het is erg, ziek-zijn in een vreemde omgeving.’
‘Waarom zijn alle mensen vreemden?’ ijlt Minne. ‘Voor iedereen ben ik een vreemde gebleven. En ik wil niet sterven, hoor je... ik... niet... sterven. Niet voordat ik weet dat ik niet voor niets geleefd heb, niet voordat ik eenmaal werkelijk heb liefgehad... niet voordat ik eenmaal werkelijk ben bemind...’ Hij spreekt Hollandse woorden, verdwaald tussen de Franse; daaraan kan de vrouw horen dat hij ijlt. Maar ze verstaat toch hun ten-naaste-bije zin, en deernis propt zich op in haar keel. Ze denkt: de koorts keert zijn ziel binnenste-buiten, arme man. En ze bedenkt ook, dat hij mede om harentwil die koorts heeft opgelopen. Marc staat al bij de deur; hij is bang voor het zonderlinge spreken van de zieke man, en bang voor zijn starogen. Maar de moeder let er niet op. Haar moederlijke gevoelens zijn nu op de zieke overgedragen, en terwijl ze opstaat, legt ze haar arm om zijn schouders en dringt hem zachtjes achterover, dat hij weer gaat liggen. Dan legt ze haar hand op zijn voorhoofd en voelt hoe heet en klam het is. Ze neemt een handdoek en maakt hem zorgzaam een compres. Met verbaasde ogen ziet Marc het gebeuren, en het is hem 'n opluchting dat de man niet meer luid spreekt, maar nog slechts fluistert en onverstaanbare dingen prevelt.
Ook de vrouw fluistert nu. ‘Gaat het zo wat beter? Ik zal zorgen dat een dokter komt.’
Bij dit zachte praten opent Minne weer de ogen, die zich onder de verkoeling van het compres gesloten hadden. En nu eerst schijnt hij haar te herkennen, ziet hij de roodbruine haren die hem huiveren doen en dan weer wegzinken in zijn uitputting.
‘Ik wilde zo graag dat ik u helpen kon,’ zegt de dame en neemt zijn hand in de hare. En beschermend legt ze haar andere hand | |
| |
daar bovenop.
Minne laat haar begaan, hij zegt geen woord. Het doet hem goed, de zachte koelte van haar handen om de zijne, maar het dringt slechts nevelig en van zeer ver tot hem door. Wel is er nu even rust, en hoe snakt hij er naar, dat die rust blijft duren.
Een schrille claxon klinkt drie-, viermaal van de weg beneden, en Marc constateert zachtjes: ‘Suzette.’
Even trillen de handen van de vrouw terwijl ze nog die van Minne omvat houden.
‘Wij kwamen eigenlijk om afscheid te nemen,’ spreekt ze weer, op de aarzelende manier die haar eigen is, als ze verlegenheid of aandoening verbergen wil.
‘Vaarwel dan,’ prevelt de zieke. Hij kan het niet helpen dat er bitterheid in deze woorden dóórklinkt; hij is te ziek om de ondertoon van zijn gedachten en gevoelens te verbergen. Hij heeft het recht zich te laten gaan; de geslotenheid van zijn aard is gebroken, hij heeft geen beheersing meer, zo lang de koorts duurt. ‘Ik zal zorgen dat een dokter komt, gauw komt,’ spreekt de vrouw, opnieuw getroffen door zijn woorden, zodat haar, ogen groot-open staan van dwang om haar medelijden meester te blijven. Wat kan ze anders voor deze vreemdeling doen? En beneden wacht men op haar.
‘Ik moet nu gaan,’ zegt ze. En dan, voor ze het zelf weet: ‘Maar ik zal zorgen dat u spoedig geneest. Tot ziens...’
En ze vraagt zich of hoe ze ertoe komt, juist dit te zeggen. Is het omdat ze bij intuïtie weet dat alleen dit hem geruststelt en maakt dat de greep van zijn hand om de hare zich eindelijk ontspant, zodat het is als geeft hij thans eerst verlof te vertrekken? De zieke zegt enkel: ‘Dank...’ En dan, reeds wederom terugzinkend in zijn uitputting: ‘Tot ziens.’
Voor de laatste maal schikt de dame zijn lakens recht, en reeds heeft het zoontje de deur geopend en gaat haar haastig voor naar buiten, terwijl ze op de drempel nog even omziet en met haar hand wuift naar Minne. Het is de tere, verlegen glimlach van haar mond en het morgenlijk-glanzend roodbruin van haar haren die hij het laatst ziet schemeren voor de deur zich sluit.
Nu gaat ze, denkt hij. Nu is het weg. Hij weet niet of hij gedroomd heeft, of alles werkelijkheid geweest is wat hij voelde en als door mistgordijnen waarnam. Hij weet alleen dat iets onzegbaar teders over hem gekomen is, een zachte donzige warm- | |
| |
te die hem geheel omwikkelt. Al de geurige zoetheid van de jonge morgen, al de innige hoop van de ontwakende natuur buiten. Hij hoort verre, zonnige roepen, het kwinkeleren van vogels. Hij wil niet langer in bed blijven, niet doodgaan, niet langzaam in vermoeienis afsterven. Hij wil leven, leven, buiten zijn!
Wankelend, hij tuimelt haast, gaat hij naar het raam, steunt met beide handen op de vensterbank, ziet de heuvels, de enkele stukken weidegrond en een paar nomaden-tenten. In welke nieuwe wereld is hij? En als hij naar beneden kijkt, waar de straatweg voor het huis loopt en een sierlijke zwarte auto staat, ziet hij juist hoe de dame wier naam hij niet kent, naar buiten komt met het zoontje. Bij het instappen reikt een slanke jonge man haar de hand. En opeens slaat een wilde kreet in hem op, het bewustzijn: haar man! Dit is haar man! Ze is van hem!
Daar is weer de oude angst, de ontzetting van zijn droom die hem de keel toeknijpt. Alles tuimelt weer voor hem, en terwijl hij achteruit waggelt, ziet hij niet meer hoe de vrouw nog even door het portierraam van de auto omhoog kijkt naar zijn venster, op het ogenblik zelve dat de auto wegrijdt.
In koortsdrift slaat Minne de beide luiken van het raam dicht, dat er weer iets van de somberheid van schemer en nacht in de kamer komt. Dan laat hij zich krachteloos op zijn bed neervallen en weet van niets meer.
|
|