| |
| |
| |
IV
Als Minne lusteloos en nog wat huiverig weer beneden komt, is heel het hotelletje vervuld van een veelbelovende bak- en braadlucht, en door de halfopenstaande deur hoort hij het zieden in de keuken. Het geeft iets huiselijks aan de hele bedoening hier; de hotelhouder doet trouwens precies alsof hij een huisvader is met plotseling veel maar welkom bezoek: hij glimlacht geaffaireerd en is in de kleine ruimte op alle plaatsen tegelijk.
Hopkins laat niet lang op zich wachten. Vriendschappelijk, met de hand op Minne's arm, tracht hij hem ervan te overtuigen dat alleen véél alcohol - een menigte apéritifs om te beginnen - hem kan redden van een zekere verkoudheid en wie weet wat voor ziekten meer. ‘Je moet voorzichtig zijn met je gezondheid in deze oorden,’ laat hij er vermanend op volgen. ‘Met alcohol trouwens ook; maar dit is nu juist de conditie waarin je zoveel hebben mag als je verdragen kunt. Profiteer ervan, old man.’ Hij is niet langer welwillend-vriendschappelijk tegen Postma, hij wordt gedecideerd hartelijk. Want hij respecteert hem als een bruikbare vent, een die zonder veel praatjes een moeilijke zaak opknapt. Wel, de Hollanders zijn een degelijk en ondernemend volk. En als ze bij de derde borrel zijn, verklaart Sam met een ingeving:
‘Ik wed dat je ingenieur bent.’ En Minne: ‘Je wint alweer een borrel, waarde heer.’
Ook de chauffeur komt erbij, minder op zijn gemak dan anders tegenover autobus-passagiers; sinds Minne zich zo knap getoond heeft, voelt de ander zich niet meer zo uitsluitend het gewichtige personage dat het stuur in handen houdt en inlichtingen geeft: dan-en-dan komen we aan, daar-en-daar stoppen we een kwartier.
‘'t Is hier beter, dan daarginds op de weg te moeten wachten,’ zegt hij een beetje links, maar met complimenteuze bedoelingen. Er wordt gewacht op de dame met het kind, en als ze eindelijk binnenkomt, verbaast Minne zich dat ze er zoveel jonger en bekoorlijker uitziet dan onderweg. Haar roodbruine haren golven in grote lokken om het ovale, matte gezicht. Die haren zijn prachtig, ze zijn het mooiste en opvallendste aan haar, en kleuren in zonderling contrast bij haar grijsgroene ogen. Ze is vrij groot van gestalte, maar sierlijk; en het zoontje heeft iets van | |
| |
dezelfde elegantie. Het ziet er netjes uit, zonder daarbij het kinderlijk-natuurlijke te verliezen.
Ze worden vriendelijk door de dame toegeknikt; maar deze schijnt geen verdere toenadering te wensen, want ze neemt aan een apart tafeltje plaats met het kind, en laat zich dáár het avondeten opdienen.
Sam en Minne wisselen een blik van verstandhouding, en stellen ieder voor zich vast, dat er toch nog meer degelijke vrouwen in de wereld zijn, dan je zou denken. Ze hebben al te veel apéritifs binnen om haar eenzelvigheid volkomen te kunnen billijken, en het wordt hoog tijd dat ook zij aan hun avondmaal beginnen. Onder het eten moet Minne ondanks zichzelve telkens kijken naar de dame in de andere kamerhoek, die langzaam eet en bedachtzaam, telkens even pauzerend om met het kind te spreken. Weer ontmoeten hun blikken elkaar, en er komt een voor hemzelf ongeweten glimlach op zijn gezicht.
Sam heeft iets tegen hem gezegd, maar hij verstaat niet wat. Hij heeft de woorden gehoord, maar hij snapt niet wat ze beduiden. Hij moet ze bij zichzelf herhalen, opvissen uit een zonderling-achteraf geheugen, om zijn disgenoot te kunnen antwoorden.
‘O ja, ja natuurlijk, zeker.’
Hopkins laat even een waterig-vorsende blik op hem rusten. Alles ziet er een beetje waterig en troebel uit in de kamer, want buiten is de regen wel verminderd, maar niet opgehouden, en binnen zijn het twee grote petroleumlampen die alles in hun dansend, gelig licht doen vervloeien. Het geeft Minne een sensatie van verweg-in-de-rimboe, ondanks de goedgeklede vrouw naar wie hij telkens weer moet kijken. Hij merkt dat ze een discussie met haar zoontje voert, gewoon grotemens-achtig. Zeker als vergoeding voor de afwezigheid van haar man, denkt hij: het moet heel aangenaam zijn met haar alleen in een behoorlijke kamer te souperen. Desnoods in de rimboe, maar intiemer en comfortabeler dan hier.
Hij is blij dat Sam een paar minuten zwijgt, zodat hij de vrouwenstem kan horen; heel prettig vindt hij het naar haar volle en toch gedempte praatgeluid te luisteren. Al tracht hij zich te verklaren dat het zeker komt omdat zij de enige Europese vrouw hier in de omgeving is.
Het jongetje schijnt iets van haar gedaan te willen krijgen, maar ze antwoordt: ‘Neen, doe het zelf. Ik denk er niet over. Als je | |
| |
't wilt, moet je 't zelf doen.’ En daarbij kijkt ze weer op, naar Minne, hun blikken ontmoeten elkander weer, en nu is zij het die even glimlacht. Heel even maar; misschien dat het nog niet-eens een glimlach is, denkt Minne; niet meer dan een herinnering daaraan. Maar waarom geeft ze het ventje zijn zin niet? Ze doet volstrekt niet moederlijk tegen hem, plaagt hem hartelijk alsof hij haar kleine minnaar is. Tot het kereltje boos met zijn vuist op tafel slaat. Zo zijn ze, zulke vrouwen. Met het beminnelijkste uiterlijk kunnen ze eindeloos wreed zijn. Die roodbruine haren ook... Herodias, Salomé, Jocaste, Lucretia, ze moeten allen zulke haren gehad hebben... Wat een onzin, zegt hij tegen zichzelf, het is een echte vrouw, die het ventje waarschijnlijk volslagen verkeerd opvoedt.
Hij kan er niet achter komen wat het jongetje eigenlijk verlangt, het interesseert en ergert hem alleen, en hij begint weer over onnozele dingen met zijn reisgezel te praten.
Maar het kind is nu opgestaan en loopt de eetkamer uit, met geamuseerd gezicht door zijn moeder nagekeken. Zelfs moeders zijn wrede vrouwen, denkt Minne, terwijl hij een sigaar opsteekt. Wat ‘zelfs’... Voorál moeders. De zijne herinnert hij zich ook als een harde, strenge vrouw; de liefelijke dingen die er zeker ook wel zullen geweest zijn, gingen reeds lang onherroepelijk schuil achter haar gewone koele houding van alle dag. Zoals hij haar nu nog vóór zich ziet.
‘Ja beste Hopkins...’
Wat zou Hopkins van de vrouwen denken? Ze hebben dit thema geen enkele maal aangeroerd. Het is alsof ze van elkander weten dat het taboe en gevaarlijk is. Bovendien, Sam zou zich waarschijnlijk ervan afmaken met de oerwijze dooddoener, dat ook inzake vrouwen ‘all depends on luck’. Zeker, zeker, Hopkins heeft het maar makkelijk.
Daar is het jongetje weer terug, met een stuk speelgoed in de hand. Was dáár die hele discussie met het kind om begonnen? Idiote mensen toch: zulke vrouwen zijn zelf net grote, lastige, wrede kinderen. Maar er is nog iets anders. Het ventje staat bij zijn moeder, en zij zegt:
‘Nu, doe het dan. Je hebt het zelf bedacht, nu moet je het ook maar doen.’ En ze duwt hem daarbij zachtjes van zich af.
En opeens schijnt het knaapje zijn besluit genomen te hebben. Het gaat, half-verlegen nog, naar Sam toe, - neen, naar Minne | |
| |
en reikt hem het speelgoed over:
‘Wilt u míjn kleine auto ook maken, mijnheer?’
Postma ziet de lachende ogen van Sam op zich gevestigd; de grote verwachtende ogen van het kind; en die van de moeder, op wie nu dezelfde verlegenheid van haar zoontje is overgeschakeld. Het geeft hem een zeldzame warmte, een gevoel van vaderlijkheid. Toen Olaf nog zo klein was...
‘Ik zal eens kijken,’ zegt hij terwijl hij het blikken autootje vluchtig beziet. ‘Is het een Rolls of een Fordje?’
‘Een Peugeot,’ antwoordt het ventje prompt. En de bas van Hopkins vult aan: ‘Die zijn ook niet zo sterk, hè.’
‘En wil hij niet meer lopen?’ vraagt de ingenieur weer, als was hij een dokter.
‘Het ligt aan de motor,’ antwoordt het kind, met de intonatie die hij diezelfde middag van de autobuschauffeur geleerd heeft. ‘Nou, dan moet ik het maar eens proberen,’ zegt Postma. ‘Hier regent het gelukkig niet.’ Hij uit dit laatste met een gedwongen zucht, want nu, na het eten, voelt hij zich loom en met een onplezierige spanning om het hoofd. Het liefst zou hij de ogen sluiten en een uur lang doodstil zitten. Maar hij kan het ventje toch niet teleurstellen? Met zijn zakmes haalt hij het mechaniekje eruit. Natuurlijk is de veer gesprongen, en het is een peuterwerk van belang om zo'n prutserig ding weer te laten lopen. Maar wat kan hij anders doen dan het ding gauw in orde maken, nu hij weet dat drie paar ogen naar al zijn handbewegingen kijken? Sam althans schijnt het functioneren van dit stukje speelgoed tienmaal belangwekkender te vinden dan het wel en wee van de autobus toen ze straks op de weg in de stortregen stonden. En ook de vrouw kijkt toe, over haar gevouwen handen. Minne voelt het, zonder het te zien.
Het knaapje gaat telkens van zijn ene been op het andere staan, uit louter spanning en ongeduld.
‘Het is niet makkelijk, het kan nog wel een paar uur duren,’ zegt Minne om hem tot geduld aan te manen. De moeder hoort het, staat op en komt naar het ventje toe.
‘Ik ben bang dat het teveel werk voor mijnheer is. En jij moet naar bed toe, Marc,’ zegt zij. Ze spreekt niet rechtstreeks tegen het kind, en niet rechtstreeks tegen Minne. ‘Als je jarig bent krijg je misschien een nieuwe.’ En daarbij kijkt ze Postma verontschuldigend aan, met die blik van verstandhouding welke | |
| |
volwassenen wisselen als zij een kind willen verschalken.
Maar Marc voelt niets voor zulke toekomstmuziek. Hij heeft de koene stap eenmaal gewaagd, hij wil nu ook resultaten zien.
‘Je bént al zo moe,’ tracht de moeder hem te overreden.
‘En morgen komt Suze ons misschien al heel vroeg halen. Toe, ik dacht dat het maar een kleinigheid was.’
‘Het ís maar een kleinigheid,’ zegt Minne kortaf, ‘maar kleinigheden duren soms lang.’ En uit oude solidariteit zegt hij toch onwillekeurig tegen het kind: ‘Ga maar gerust naar bed, Marc. Morgenvroeg als je opstaat, is hij klaar. Ik zal hem aan mama meegeven.’
‘O ja,’ zucht het knaapje opgelucht. Dan heeft hij ook geen bezwaar meer de wederpartij tevreden te stellen. Postma en Hopkins krijgen ieder een hand van hem, op vriendelijk vermanen van de moeder, en zonder verdere tegenstand, laat hij zich naar bed brengen. ‘Ze zijn aardig, kinderen,’ constateert Sam als het tweetal weg is.
‘Zolang ze nog klein zijn,’ antwoordt Postma een beetje bitter, terwijl hij pogingen begint te doen om een nieuw gaatje in de veer te boren.
‘Het schijnt zo. Ofschoon wijzelf nog steeds...’ Sam lacht erom.
Hij voelt zich patent en voldaan.
‘Het ís zo,’ antwoordt Minne gemelijk.
Er kruipt een kleine huiverkou langs hem op, en met bitterheid bedenkt hij, dat er ook nog een ‘daarginds’ is, met zijn dochter Monica, die reeds bezig is haar eigen gang te gaan, en zijn zoon Olaf, die reeds lang niet meer aan zijn kant staat. ‘Het is zo,’ herhaalt hij obstinaat, als om zichzelf de doom nog dieper in het vlees te drukken, ‘het ís zo, en ik kan het weten, want ik heb zelf twee grote kinderen.’
‘O juist,’ zegt Hopkins een beetje schichtig, want hij wenst niet in te gaan op familiegeschiedenissen. Dan zit er verder niets anders op, dan dat er even zwijgen heerst tussen hen, totdat de dame weer binnenkomt, die meteen verontschuldigend zegt:
‘Hij was zo moe, hij sliep direct.’
‘Gezegende kindertijd,’ ontwelt het Sam apatisch.
‘Maar wat een last is dat nu voor u,’ zegt de dame tegen Minne. Sam vindt het eigenlijk ook, en zijn gevoel voor billijkheid eist, dat de moeder een weinig van die last meedraagt; daarom biedt hij haar een gemakkelijke stoel aan, om bij hen te zitten. Zo | |
| |
heeft hij meteen haar onverschilligheid van daarstraks gewroken, en zijn de mogelijke familieconfidenties van zijn reisgenoot meteen gecoupeerd. En Minne die in werkelijkheid niets voelt voor vertrouwelijke mededelingen, vindt het gezelschap van de dame een welkome afwisseling voor de zelfgenoegzame gesprekken van Hopkins. Zij is trouwens de eerste vrouw die hij hier in Marokko spreekt, en hij zegt het haar ook.
‘De eerste de beste,’ commenteert ze ironisch.
Met enige verwondering neemt Minne haar weer op, plots vol belangstelling ondanks het onbehaaglijke gevoel dat hij heeft. Die ironische toon, iets daarvan was ook daarstraks in haar spreken tegen het kind; het hoort eigenlijk helemaal niet bij dat fijne en toch zo resolute gezicht, meent hij. Waarom ironiseert ze zichzelf, terwijl ze toch de moeite genomen heeft zo verzorgd aan tafel te verschijnen, terwijl ze toch een vleug van koketterie over zich heeft die haar voor iedere man in de rimboe aantrekkelijk moet maken? Hij zou wel eens willen weten hoe haar leven hier verloopt, wat ze denkt en voelt in dit land. Maar hij weet niet eens hoe ze heet. Dat is trouwens juist het aardige van het geval.
Het gesprek gaat hoofdzakelijk tussen Sam en haar. Minne heeft een geldig voorwendsel om te zwijgen en haar zo nu en dan ongemerkt gade te slaan. Want hij peutert nog steeds met zijn zakmes in het automobieltje. Hopkins laat goed merken dat hij veteraan is en de gehele Moghreb in zijn zak heeft. De dame is ‘pas vijf jaar’ in het land en woont in Mogador. Ze heeft een aarzelende, lichtelijk versluierde stem wanneer ze meer dan twee woorden achter elkaar zeggen moet. Een prettige stem om naar te luisteren zonder te verstaan, denkt Minne, om als een soort van strijk-kwartet-muziek over je heen te laten glijden en je zachtjes in slaap te wiegen. Hij wil er graag zo half-bewust naar luisteren, als hij maar niet behoeft mee te spreken of te antwoorden, want hij is doodvermoeid en dof in zijn hoofd. Wat zegt ze eigenlijk? ‘Land van blijde vereenzaming?’ Ach zo... Wat een onzin, blijde vereenzaming. Hij weet immers juist hoe het tégendeel waar is. Bitter is zijn vereenzaming; bitter en dodelijk vermoeiend. En de stomme Hopkins die weer vaststelt: ‘Niets is verwonderlijk’... Alleen klinkt zijn stem nu ook sympathieker, net als de nacht tevoren; iets in hem is afgedempt. Het kan zijn... Sommige mensen behouden heel hun leven lang hun kin- | |
| |
derlijke vrees voor de nacht. En zijn dan ‘anders’. ‘Er is geen reden te vrezen,’ hoort Minne Sam zeggen.
‘Als je eenmaal het ritme van dit land met zijn kalme, gelijkmatige seizoenen te pakken hebt, wil je nooit meer anders, laat je je erop drijven tot het eind van alle dagen.’ Zo Sammetje, dat is mooier gezegd, mooier dan je anders spreekt, denkt Minne. Hij is zowaar poëtisch tegen een vrouw. En wat zegt zíj nu weer? ‘Mensen met eeuwige onrust?’ Jawel, daar kan hij van meepraten; maar hij, Minne Postma, zal liever zwijgen als het graf. Hij voelt zich veel te vermoeid en het duizelt hem.
‘Ja, als men ook nog jong is,’ zegt Sam, ‘dat is wat anders.’ Nu slaat hij de spijker op de kop, olijke dikke Sam Hopkins. Dat is het nu nét: jong zijn. Ik ben oud, de oudste van ons drieën, denkt Postma; laat Hopkins tien jaar ouder in leeftijd zijn, maar in zijn ziel is hij nog jongensachtig naïef gebleven. Anders zou hij niet meer zoveel spreken, niet zo gemakkelijk meer met iedereen omgaan, en zich met goedkope maximes redden.
‘Ik geloof dat wij de auto-dokter vervelen met zulk een ernstig gesprek,’ insinueert de vrouw glimlachend. O, ze bedoelt hém... ‘Neen, neen... Maar het automobieltje... Een autobus is gemakkelijker te verhelpen, weet u.’
‘Ja, het grote lijden is dikwijls makkelijker dan het kleine,’ zegt Hopkins lachend.
Hij lacht erom, de zot; niemand behoeft hem dan ook te geloven. En sarcastisch zegt Postma: ‘Maar het is wáár dat we zeer ernstig zijn, vanavond.’ En om de scherpte van zijn woorden wat te bemantelen: ‘Het Peugeo'tje zal weldra weer lopen.’ ‘Wat zal Marc blij zijn,’ antwoordt de moeder hartelijk. Minne moet haar weer even aanzien. Ze hééft iets in haar stem dat hem ontroert; dat hem herinnert aan... aan wat? Hij weet het niet; het is of hij het daarstraks in een flits van een seconde wel wist, maar dat het zo vluchtig en vaag was... het ontsnapte hem voordat hij het formuleren kon.
‘Is Marc uw enige kind?’ vraagt hij, voor het eerst eigenlijk in rechtstreeks gesprek met haar.
De vrouw knikt slechts. En dan zegt ze nadenkend: ‘Een enig kind is wél een angstig bezit. Je kunt geweldige angsten uitstaan om die rijkdom.’ En terwijl ze het zegt kijkt ze schichtig in het rond, heel even maar, met een onwillekeurige beweging, als verwacht ze zelfs in deze afgesloten kamer nog gevaar.
| |
| |
‘Zo is het,’ bevestigt Minne.
En Hopkins: ‘Daar weet ik gelukkig niets van af, maar ik kan 't mij voorstellen...’
De dame merkt hoe Postma's gelaatstrekken zich weer versomberen, en herstelt haar woorden: ‘Maar 't is tegelijk zo iets vrolijks en vreugdevols. Ik geloof dat het ruimschoots tegen de angsten opweegt.’
Later niet meer, denkt Minne; maar hij wil de wreedheid niet begaan het luidop te zeggen, al weigert hij ook het andere te beamen. Hij windt alleen maar de veer op, die nu eindelijk pakt, en laat het autootje schuin de tafel over rijden, zodat het valt in de schoot van de vrouw.
‘Klaar,’ zegt hij met voldoening. ‘Met mijn complimenten aan Marc.’ En dan, terwijl hij opstaat: ‘Wilt u mij excuseren? Ik voel mij niet helemaal goed en verlang naar mijn bed.’
‘Je ziet inderdaad bleek,’ zegt Sam. ‘Ik heb kinine bij me. Wil ik...’
Maar de ander weert het af. Hij is alleen maar vermoeid, hij wil niets.
De vrouw zegt geen woord; ze beziet hem slechts aandachtig, ziet hem weer voor zich, kletsnat, op de verlaten weg door de wildernis, terwijl hij zich buigt over de motor; en hoe hij hier meer dan een uur heeft zitten prutsen aan het speelgoed. Marc had het niet moeten vragen, denkt ze; en in een opwelling van moederlijke dankbaarheid zegt ze: ‘Zoudt u morgen zélf het autootje aan Marc willen geven? Dat vindt hij vast veel leuker, en dan kunnen wij meteen afscheid van u nemen.’
‘Goed,’ zegt Minne. Hij vindt alles goed, als hij nu maar naar bed mag, want de kamerwanden beginnen om hem heen te kantelen, hij voelt zich langzaam ronddraaien en tuimelen in een eindeloze ruimte. Komt het dáárom, dat zij z'n hand zolang en warm in de hare vasthoudt, terwijl ze elkander goedenacht wensen? Een zeer, zeer lange tijd schijnt het; een seconde die zich tot geweldige lengte rekken laat, en waarin haar warmte hem doorhuivert, iets van haar wezen in het zijne over-stroomt, en terugstroomt, zodat er binnen in zijn duizeling een krampachtige stilstand is. Zijn hart staat stil, terwijl al het overige kantelt om hem heen. Zij heeft hem aangeraakt; het binnenste van zijn wezen heeft ze aangeraakt, in de onwerkelijke spanne tijds. Of verbeeldt hij het zich maar, is hij enkel ziek, doodziek? Die | |
| |
vrouw is hem immers onverschillig; hij kent niet-eens haar naam. En Sam heeft niets gemerkt. Hopkins merkt niets, gelukkig. Ze hebben alle drie elkander doodgewoon een hand gegeven en ‘goedenacht’ gezegd. De traptreden schijnen elastisch onder hem terug te wijken, terwijl hij langzaam naar boven klimt en Sam's stem hem nog achterna roept: ‘Zorg maar dat je weer fit bent morgenvroeg!’
|
|