| |
| |
| |
III
Ze rijden door een heuvelland dat eigenlijk niets is dan een eindeloze opeenvolging van golvende steppen, waardoorheen de weg recht en rationeel soms is getraceerd, dan weer grillig kronkelt en angstvallig de grote steenbrokken vermijdt, die kaal en brutaal tussen het spichtige alfagras komen uitpuilen. Het is verlaten, eenzaam land; slechts heel zelden komt de autobus een paar Arabieren tegen, te paard, of een armoedig troepje nomaden dat achter zijn zwaarbepakte ezels aanzeult. Maar het is niet troosteloos, dit vereenzaamde land, want de steppe is nog groen, de grote zomerdroogte nog niet begonnen; er bloeien zelfs hardpaarse irissen hier en daar, zomaar in het wild, en placide ooievaars hippen rond of staan kalm-verontwaardigd te starogen naar het rammelend gevaarte op de weg, dat enige seconden lang hun hoge middagrust komt storen.
Minne ziet dit wijde, onveranderlijk-lege land, en vraagt zich af, welk belang het eigenlijk heeft dat mensen tot hier komen wonen; dat mensen zoals hij hier honderden kilometers komen verreizen en hun uren verdoen. Toch vindt hij het prettig te rijden in de verlorenheid, in het grote onbekende.
Hij zit bij het raam en kijkt naar de voorbijschuivende steppe, wanneer hij niet praat met Sam Hopkins, die reeds twintig en meer jaren tegen zulke brokken wereld aan heeft moeten kijken en wie het dus niet in het minst meer interesseert. Minne kijkt ook naar de eindeloos zich vernieuwende weg, steeds nieuwe kilometers die volgen op de oude. Hij kan het juist zien tussen de schouder van de chauffeur vóór hem en die van de dame ernaast. De dame heeft nog een jongetje bij zich van een jaar of vier, vijf. Zij zijn met z'n vijven de enige Europeanen, of liever: westerlingen. Want Minne weet niet of hij zijn Amerikaanse reisgezel wel tot de ‘Europeanen’ mag rekenen. Achterin, tweede klas, is nog een hele lading Arabieren, mannen, vrouwen, dicht op elkaar gepropt. Het geraas van de niet al te nieuwe autobus maakt hun gepraat onverstaanbaar. Maar wat Hopkins naast hem zegt, kan hij zeer goed horen; die is weer veranderd, weer de eerste mister Hopkins van op de boot, rood, dik, eigenwijs en goedaardig-principieel.
‘Ik heb de tijd nog meegemaakt, dat je deze afstanden te paard moest doen,’ vertelt hij. ‘Het duurde zesmaal zo lang, maar je | |
| |
had geen last van de Arabieren-lucht. Het kwam dus op hetzelfde neer, precies zoals je het bekijken wilt.’
‘Er moet toch een groot verschil zijn tussen Arabieren en Arabieren,’ oppert Minne, ‘want uw vriend Hammou is immers ook een Arabier, niet?’
‘Zoals hij, lopen er maar weinigen in dit fraaie land rond,’ zegt Hopkins. ‘In de eerste plaats is hij een chérif, dat is een nakomeling van een familielid van Mohammed in hoogst eigen persoon, en bovendien heeft hij jarenlang in Europa gestudeerd. Hij is nauwelijks meer een inlander te noemen.’
‘Des te merkwaardiger dat hij dan nog leeft zoals de anderen, zich zo kleedt. Een echte filosoof.’
‘Wat filosoof? Een groot zakenman is hij; mijn beste zakenvriend, die alleen niet openlijk als koopman optreedt, omdat hij daar als chérif te deftig voor is. Wat hem bijzonder maakt, is zijn onverschilligheid voor geld; misschien hoort hij nog niet tot de vier of vijf rijkste lieden hier, maar zeker tot de vier of vijf onverschilligste voor geld.’
‘Wat dan toch een reële cultuur waarborgt,’ concludeert Minne.
‘Wel, dat weet ik niet...’ zegt Sam ontwijkend. Hij wil er niet op ingaan. Cultuur is iets waar je in deze streken zeker geen boom over opzet, vooral niet in een rammelende autobus, terwijl het heter en heter wordt. Een beetje boos kijkt hij naar de felle zon op de heuvelruggen, om dan met genoegen vast te stellen dat er een paar wolkenkoppen aan de horizon verschijnen. Ieder jaar heeft hij het minder begrepen op de Afrikaanse zon; hij merkt immers dat hij ouder wordt, veel ouder dan hij zich gaarne wil toegeven. En wie anders is daar de schuld van dan die ploertige zon? Maar hij weet ook, dat het niet tot zijn idealen behoort, naar een of andere Amerikaanse luxeplaats terug te keren om daar zijn laatste levensdagen te slijten. Hij is aan het leven hier gewend, hij heeft hier dingen die hij elders zou moeten missen. Daarom zal hij het de tijd die hem rest hier ook nog wel uithouden. Ondanks de zon.
Minne is het niet met hem eens, wanneer Sam over de hitte begint te mopperen. De intense warmte doet hem goed, en het woord ‘warmte’ heeft voor hem een dubbele betekenis. Maar dat zegt hij niet tegen zijn rode, zich de zweetdroppels afbettende metgezel. En Sam gaat door met mopperen. Hij prijst | |
| |
de twee wolkjes in de verte en orakelt dat ze regen en onweer zullen brengen. Dan soest ieder weer voor zich uit, tot opeens met enkele lange puffen de autobus stilstaat, midden op de weg, midden in de wildernis.
Een paar maal trapt de chauffeur op de starter, en als dat niet helpt, stapt hij uit, probeert eerst met de zwengel de motor weer aan te zetten, opent vervolgens de motorkap, en keert naar zijn zitplaats terug om gereedschappen te halen die onder zijn bank liggen. Tegen zijn buurdame zegt hij iets dat onverstaanbaar is voor de anderen, en zij antwoordt hem met een kleine kreet van verrassing. Daarna stapt ook zij uit, met het jongetje dat al die tijd zoet tegen haar aan heeft zitten slapen. ‘Wij zouden onze leden ook wel eens even kunnen rekken,’ zegt Hopkins, terwijl hij aanstalten maakt om zich uit zijn zetel te hijsen. ‘Die vervloekte bussen hebben altijd panne; daar behoeft niemand zich over te verwonderen.’ Hij prijst zichzelf gelukkig dat voor hém dergelijke accidenten geen verrassing zijn, en loopt met Postma een heel eind de weg op. Het wandelen doet hun verstijfde ledematen goed, en de stilte die er nu is, intenser door de afwezigheid van het autobus-geraas, en de lichte bries die bij vleugen hun gezichten verkoelt, omzoemen hen weldadig.
‘Dat is het voordeel van zo'n panne. 't Is net zoals je dergelijke ongelukken wilt bekijken,’ stelt Hopkins vast. Wat Minne in alle inwendige stilte beantwoordt met de opmerking, dat hij gisteravond Sam tóch heeft overschat. Hij ís banaal, deze Amerikaan. Het maakt Postma een klein beetje mismoedig; hij is zo gevoelig voor iedere teleurstelling. Maar de weidse stilte om hem heen, het gevoel van een oneindige ruimte, een heel werelddeel naar alle zijden, dringt deze beginnende onrust weer zachtjes terug. Hij vindt het heerlijk hier te zijn, met of zonder Hopkins. Wat heeft hij eigenlijk met hem te maken? Hij kan hem in de eerste de beste stad waar ze aankomen, kwijtraken; en voorgoed. Deze zekerheid maakt hem Hopkins' tegenwoordigheid draaglijk, en verzoent hem met diens zelfgenoegzame opmerkingen.
Ze zijn een heel eind doorgelopen, zonder veel te spreken. Tot Sam, die zich veel te gauw moe voelt worden, gemelijk opmerkt: ‘Het lijkt wel of die autobus ons nooit meer achterna komt.’ Hetgeen dan een sein is om langzaam terug te wandelen. Als | |
| |
ze de bus weer genaderd zijn, zien ze, dat ook de inlanders allen zijn uitgestapt en kamperen langs de weg. Die weten het zich direct comfortabel te maken. Maar het ergste is, dat ook de chauffeur met een woedend gezicht neerzit op de treeplank van de bus.
‘En?’ buldert Sam op een toon die weinig goeds voorspelt.
‘En,’ antwoordt de chauffeur op de toon van een geërgerde bevestiging. ‘Hij verdomt het en hij blijft het verdommen.’
‘Zo,’ zegt Sam iets milder. ‘Heb je toch gevonden waar het hem in zit?’
‘Jawel. Maar ik heb geen onderdelen.’
‘Dat ziet er niet zo mooi uit. Hoeveel kilometer is het naar de naaste telefoon?’
‘Vijf-en-dertig of veertig. En nu komt er natuurlijk juist geen enkele auto langs.’
‘In de middag tóch zelden,’ spreekt Sam met gelaten ervaring. En dan tegen Postma: ‘We hadden best dóór kunnen wandelen. We hebben nu zeker vier kilometer verspild.’
De dame met het kind, die een paar meter verder staat toe te kijken, moet erom glimlachen, net als Minne, en hun blikken treffen elkaar even, en beiden slaan ze hun ogen neer. Ofschoon Minne in die éne flits reeds opgemerkt heeft, dat ze een ongewoon-rossig, kastanjebruin haar heeft, een heel vreemd haar dat hij nog bij geen anderen gezien had. Met een steelse blik vergewist hij zich nogmaals dat het werkelijk zo is. Hij kan nu kijken zoveel hij wil, want ze heeft zich over het kind gebogen, om het kraagje van zijn matrozenpak weer vast te strikken. En Minne hoort voor het eerst duidelijk haar stem; dat ze Frans spreekt tegen het jongetje, met een diepe, welluidende intonatie, en zó, alsof ze niet tegen een kind, maar tegen een volwassene, een vriend praat. Hij hoort haar zeggen: ‘Het is heel, heel jammer, maar we komen vanavond niet meer thuis.’
‘En waar slapen we dan?’ vraagt het knaapje.
Zij en de chauffeur zijn blijkbaar de enigen die werkelijk gedupeerd zijn door het gebeurde.
Jammer voor haar, denkt Minne, nu zal haar man in dodelijke ongerustheid op haar zitten wachten. En de wat vermoeide, teleurgestelde trekkers op haar gezicht, als ze weer overeind staat, schijnen hem dit te bevestigen. Het ís ook geen pretje om hier, wie weet hoe lang, werkeloos te moeten wachten. Is er dan | |
| |
werkelijk niets aan te doen om het karkas weer aan het rollen te krijgen?
‘We kunnen toch niet eeuwig hier zo blijven,’ zegt Minne voorzichtig tegen de chauffeur. ‘Wil ik nog eens kijken? Twee weten meer dan een.’ En hij zelf weet zeer goed wat zijn Delfts w.i.-diploma waard is.
‘Kijkt u maar gerust, als u onderdelen in uw zak heeft,’ antwoordt de chauffeur kriegel. Maar als hij ziet dat Minne werkelijk aanstalten maakt om de machine nog eens te onderzoeken, staat hij langzaam op, en wijst hij hem aan waar het defect zit dat hij gevonden heeft.
Minne fluit zachtjes voor zich uit. Wat zou er op te vinden zijn? Hij zou een lapmiddel moeten samenflansen om de bus nog veertig kilometer te laten rijden. Hij bedenkt alle mogelijke combinaties.
‘Ik weet misschien iets om hem op gang te krijgen,’ zegt hij, meer om zichzelf hoop in te spreken, dan omdat hij het nu al gelooft.
‘De wagen door dat Arabieren-vee laten duwen,’ meent de chauffeur, nog ongelovig maar reeds vriendelijker. Minne kijkt hem aan, zonder te verstaan.
‘Neen, ik weet hoe,’ zegt hij. ‘Als je tenminste een meter dun ijzerdraad hebt.’
‘Een meter? Zoveel geloof ik niet.’
Postma wil het toch proberen. Lukt het niet, dan is dit voor hem toch nog de beste manier het wachten te korten. En is het niet zijn levensregel geworden, de laatste kansen te benutten die het lot hem biedt?
Hij duikt weg in het inwendige van het automechaniek. Een groot gedeelte ervan moet gedemonteerd worden. Hij werkt vlug en systematisch; de chauffeur die aan de andere kant van de motor bezig is, erkent zijn meesterschap, en is niet enkel vriendelijk, maar haast onderdanig geworden.
Voor het eerst van zijn leven werkt Minne Postma in de smoorhitte van een zuidelijk land, en hij merkt gauw genoeg dat dit vermoeiender en ongemakkelijker is dan hij ooit had kunnen denken. Lange zweetdruppels vloeien hem over zijn verhitte gezicht, en hij is gedwongen zijn jas erbij uit te trekken. Juist terwijl hij daarmee bezig is, bemerkt hij het spottend glimlachen van Hopkins naar hem gericht. Sam in de pauze van een luste- | |
| |
loos gesprek met de roodbruinharige dame...
Een machine is haast nog interessanter dan een mens, denkt Minne, zonder regen verstoord op het tweetal, terwijl hij ploetert en peutert met zijn schroefsleutel. Eindelijk heeft hij het gezochte stuk te pakken en kan hij zijn poging tot reparatie beginnen. Maar ze hebben ook letterlijk alles tegen, want daar beginnen de eerste grote regendroppels te vallen, en spoedig is het een stortbui, die allen, de Arabieren nog met de meeste haast, weer in de autobus doet vluchten. Alleen Minne niet; stijfhoofdig en boos om deze nieuwe tegenslag blijft hij doorwerken, terwijl de regen hard en nijdig klettert op zijn natte rug. Hij dankt ook nauwelijks als de chauffeur hem een stuk zeildoek om de schouders slaat, dat zeer doelmatig had kunnen zijn, wanneer het hem niet zo hinderde bij het bukken over de motor.
Het blijft doorregenen, en het ziet er niet naar uit of het ooit zal ophouden. Het land is somber en grijs en slechts half zichtbaar meer; van dezelfde sombere grijste die ondanks het ingespannen werken ook langzaam opkruipt in Minne en hem moedeloos maakt. Wat heeft hij eigenlijk aangevangen? Wat doet hij eigenlijk hier?
Met nijdige wrikken draait hij de moeren vast, en wenkt dan zonder te spreken de chauffeur dat hij nog eens de wagen probeert aan te zetten. Het mislukt, en nog eens. Minne heeft zin om te stampvoeten. Maar daar slaat de motor aan, en de takt is zowaar regelmatig. De chauffeur maakt een enthousiaste armzwaai naar hem, terwijl Minne nog in de regen staat, bij de motor. Een paar liter water meer of minder komt er niets meer op aan; hij is toch dóórnat. Maar hij heeft de triomf dat het hem gelukt is; wel niet afdoende waarschijnlijk, maar iedere kilometer die de wagen verder loopt, is winst. Hij kan niet ontkennen dat hij geniet van de vreugde, die elk goed vakman heeft bij het slagen van een moeilijk werkstuk. Doch hij zou het wel willen ontkennen, want hij is tegelijk kwaad. Op wie of wat weet hij niet precies. Misschien wel op de dame met het kind, die daar weer veilig en droog op haar plaatsje naast de chauffeur zit, en terwille van wie hij zich zo heeft uitgesloofd. Dat maakt hem nog veel bozer, zo'n dwaze veronderstelling van zichzelf; dat hij zich voor háár zou hebben uitgesloofd...
Het verbaast Hopkins dat zijn reisgenoot zo weinig vriendelijk gestemd zijn plaats herneemt, terwijl de autobus langzaam in | |
| |
de stromende regen doorrijdt. Op Sam's complimenten geeft hij geen ander antwoord dan:
‘Pas op voor mijn druipende kieren. 't Is al erg genoeg dat ik zo nat ben; laat de drogen droog blijven.’
Sam antwoordt gelaten: ‘'t Komt er niet op aan, nat of droog. Al naar je het bekijken wilt.’ En Minne kan zich niet weerhouden om zachtjes: ‘Stommeling’ voor zich uit te prevelen. Ook irriteert het hem geweldig, dat hij de dame, goed verstaanbaar ditmaal, tegen de chauffeur hoort zeggen: ‘Toch een knap stuk werk van deze heer. Buitengewoon.’
‘'t Is vast iemand van een autofabriek, dat merk je direct,’ antwoordt de chauffeur.
Waarop de dame: ‘Zulke vaklieden hebben we nodig in dit land; dan zou alles eindelijk beter gaan.’
Minne vloekt bij zichzelf, om al die indirecte lof.
Intussen sukkelt de bus kilometer na kilometer verder, en bij elke mijlpaal denken de beide deskundigen tegelijkertijd: Gelukkig, dat is er alwéér een die hij haalt. Ze zijn met dat al in een echte wolkbreuk terechtgekomen en er komt ook geen enkel voertuig voorbij, geen hulp is te bekennen.
Zo waggelen ze na bijna twee uur, ongerekend de paar uur oponthoud, het dichtstbij liggende dorp binnen. Er is maar weinig beraad nodig om de blanken het erover eens te doen zijn, dat er geen sprake van is dezelfde avond verder te komen. In de wildernis moet je op zulke eventualiteiten voorbereid zijn, en het is zonder al te veel agitatie dat ze hun intrek nemen in het primitieve, maar verder niet onaangename hotelletje waar de autobus zijn halte heeft. Het is het enige logement van de plaats, en de baas, een echte Noordafrikaanse bistro-houder, is druk in de weer om op zo aangenaam mogelijke wijze de buit van deze plotselinge buitenkans naar binnen te halen. Rillerig, en niet zonder medelijden nagestaard door Sam, haast ‘mister Postma’ zich naar zijn kamertje om zich te verkleden.
|
|