ter niet, beduidde alleen nogmaals dat ik stil moest zijn.
Het kloppen werd herhaald; een mannenstem riep:
‘Maria!’
Daarna gaf de bezoeker kwaad een schop tegen de deur en hoorde ik hem de trap afgaan.
‘Weg,’ constateerde Maria zakelijk. Al liet zij er een zucht op volgen.
‘Weet je wie het is?’ informeerde ik opnieuw.
Ze knikte, zonder een verdere verklaring te geven. Maar daarom juist wilde ik precies weten wat er aan de hand was met haar, en vroeg ik verder: ‘Een vriend?’
‘Geen vriend; ik heb geen vrienden,’ zei ze zacht.
Ik hield aan: ‘Wie was het dan?’ Het ergerde mij dat ze geen rechtstreeks antwoord wilde geven. ‘Een klant?’ vroeg ik tenslotte ruw, door ik-weet-niet-welke demon verleid tot deze harteloosheid.
Maria boog het hoofd en fluisterde: ‘Ja...’
Dus toch. Nu had ik zekerheid; nu wist a... Maar wat wist ik anders dan dat ik precies zo hier zat als die andere man hier gezeten zou hebben, die zichzelf misschien ook van alles wijsmaakte. Net als ik mijn mooipraterij. Hoe was ik in deze beschamende situatie geraakt. Beschamend door de dingen die ik mijzelf daarbij voorloog.
Het meisje scheen er iets van te voelen. ‘Het hindert je,’ zei ze spijtig. ‘Ik wou dat hij nooit gekomen was.’
‘Meen je dat?’ hoonde ik.
‘Ik wou dat ik hem nooit gezien had; ik zweer het je...’ begon ze pathetisch.
Toen ben ik maar opgestaan. ‘Ik moet vroeg weg,’ zei ik.
‘Morgen vertrek ik.’ Die woorden ontsnapten mij, ofschoon ik nog geen vast plan gemaakt had om te vertrekken.
Het scheen dat Maria schrok, maar ze zei niets daarop. Ik begon weer haar zelfbeheersing en moed te bewonderen; de tact waarmee ze een sentimentele scène vermeed. Maar ik dacht tegelijk: nu ga ik morgen zeker weg, nu kan ik het niet meer uitstellen. Ook bedacht ik, dat ik haar wel nooit meer terug zou zien; en dit maakte mij week, ondanks alles.
Ik nam haar enkele ogenblikken in mijn armen, en het was toen eerst dat ze vroeg: ‘Ga je nu weer naar je huis terug?’
‘Neen, ik ga verder weg. Ik heb geen huis. Dat wil zeggen,’