VI
‘Maar begrijp me dan toch, Clara,... toe, Chiaretta, je begrijpt toch dat ik niet anders kan, dat dit een vorm van transigeren is, die je niet van mij eisen kunt. Dat ik het recht heb, hoor je, het récht om van je te vergen, dat je tussen mij en Alfred kiest. Deze toestand kan niet blijven voortduren. Je weet niet wat een marteling dit voor me is.’
Dit eeuwige handenwringen van haar; het trekken met haar mond.
‘Ik weet niet...’
Hoe schamper is haar stem; hoe schamper vervolgt ze:
‘Je wilt dat ik kies, en er is geen keus voor mij. Ik móet op een compromis leven, en als dat je ondraaglijk wordt, ik wéét het, ik begrijp het, je hebt gelijk, je bent nog zo jong... dan móet het maar, dan móet ik je prijsgeven. Ik heb geen keus. Alweer dwing je mij datgene te zeggen wat de ergste bekentenis voor een vrouw is: Ik ben te oud voor je, Minne. Een vrouw van veertig is oud... veel te oud voor een jongeman van tweeëntwintig, zelfs al is hij zo ernstig als jij, Minne Postma.’
‘Je weet zelf dat dit een dwaasheid is, dat bij ál ons samenzijn jíj juist... En je had me beloofd nooit meer daarover te beginnen.’
‘Jijzelf dwingt me ertoe, Minne, en het is maar goed ook. Het is pijnlijk, maar ééns moet het toch gezegd zijn; het foltert mij al maandenlang, ál de tijd van onze vriendschap.’
‘Van onze liefde, Chiaretta.’
‘Van onze vriendschap, Minne. Ik geloof immers niet aan liefde. Luister toch; ik had je moeder kunnen zijn, ik was nauwelijks achttien toen ik met Alfred trouwde. En jij...’
‘Wat zou dat! Goed, je had mijn moeder kunnen zijn. En wat zou dat?’
‘Dat er niets valt te kiezen, jongen. En je vergeet dat er nog een derde is.’
‘Alfred? Dus toch nog Alfred?’
‘Neen, niet Alfred. Hij is niets dan een schaduw, dat heb ik je reeds vaak genoeg gezegd. Niet Alfred, maar mijn dochtertje.’
‘Wat vormt ze voor bezwaar? Volgend jaar kan ik meteen...’
‘Neen, het is niet goed; het is niet goed. Het geeft niets om daar nog langer over te praten. Ik vóel dat het een dwaasheid