| |
| |
| |
Orkaan
| |
| |
I
Op de schepen die dagelijks de overvaart doen, zijn de toeristen zonder moeite te onderscheiden van de andere passagiers die reeds vaker de Straat op en neer gingen. Deze laatsten hebben zich een gemakkelijke dekstoel of een rustige fauteuil in de rooksalon uitgezocht, en trachten zo apatisch mogelijk de enkele uren van het vervelende traject door te komen. De toeristen echter zijn rusteloos, ze rennen van bakboord naar stuurboord om geen ogenblik de merkwaardige sensatie te missen, zich precies tussen twee werelddelen in te bevinden, waarvan het ene langzaam nadert en het andere langzaam verdwijnt; twee werelddelen zo gans verschillend: avontuur en wildernis ginds, vertrouwde huiselijkheid en een beetje verveling hier, maar antithesen die elkander bij deze overvaart wonderlijk zijn nabijgekomen, door niets anders gescheiden dan het enorme zeekanaal, dat het schip bezig is in een schuine lijn over te steken. De toeristen hebben hier geen belangstelling voor elkander. De grate bergcontouren aan beide zijden van het schip interesseren ze meer dan hun medemensen links en rechts aan de reling. Gaan ze niet naar het andere werelddeel omdat ze zat van mensen zijn, zat van alles wat ze achterlieten en van het weinige dat ze gedwongen zijn nog met zich mee te nemen?
Ze hebben meer oog voor de liefelijke blauwte waarin de oude wereld steeds meer verwaast, de witte lepreuze vlekken die de steden worden tussen het zachte bruin van de wegdromende bergwanden, en de langzaam duidelijker détails van de Afrikaanse kust: diepe donkere groeven in de gebergten, ongenaakbare steilten, zandige inhammen die nooit door mensenvoeten betreden lijken. En dan het bewustzijn, dat daarachter een enorm duister werelddeel ligt, bevolkt door zwierige Arabieren, wilde Berbers, mysterieuze woestijnvolken en bizarre negers. Dat er nog wonderen te ontdekken zijn in dit ‘ginds’ dat al dichter en dichter-bij komt en aanstonds ‘hier’ zal zijn, met al zijn grijpbare werkelijkheid. Kloppen niet alle toeristenharten sneller bij deze overvaart?
Maar blasé zitten de andere passagiers, de habitué's, in hun stoelen weggedoken. Voor hen heeft noch het ene, noch het andere werelddeel geheimen. Voor hen zijn de toeristen nog verreweg het interressants. Mensen kunnen van alles zijn, met men- | |
| |
sen kun je van alles beleven, en zeker met de ietwat kinderlijke, geëxalteerde lieden voor wie deze vervelende overvaart nog een grote sensatie is.
Sam Hopkins beziet ze met een medelijdend glimlachje en steekt zijn sigaar nog iets dieper in de mondhoek. Vanwege de bries. Zeker, hij herinnert zich nog wel, dat ook voor hem dit oversteken eens een gebeurtenis was, die hem niet weinig opwond. Maar hij weet ook, dat hij toen nog een broekje was, arm als een kerkmuis en met zeer onzekere vooruitzichten; geen wonder dat hij het Afrikaanse avontuur met een kloppend hart inzette. Doch vandaag kan hij erom grinniken, precies als om dat dwaze toeristenvolk dat er nooit achter zal komen wat in de wereld te koop is. Hij weet nu wel beter. Afrika heeft geen geheimen, evenmin als Europa; of als je wilt, is alles juist even geheimzinnig en onzeker. Hij heeft volstrekt niet zulke schokkende wederwaardigheden gehad als hij in zijn jeugd tegelijk vreesde en verlangde. Alles ging geleidelijk, en in zijn omstandigheden was rijk-worden nauwelijks een kunst te noemen. Toeval, een gezegend toeval. Hij had anderen gekend, die niet minder handig waren dan hij zelf, maar die het in dezelfde twintig jaar in Afrika nauwelijks tot iets gebracht hadden. ‘Well, all depends on luck’. Van geen waarheid was Sam Hopkins zozeer overtuigd, en meer dan eens per week debiteerde hij dit dogma met al het pathos van zijn groot, zwaar lichaam en zijn nogal gezwollen, volbloedig gezicht.
Toch verlangt hij er ook naar, nog de naïveteit te kunnen bezitten van zulke toeristen die zich verwonderen over alles en nog wat. Die toegankelijk blijven voor verrassingen. Het moet een groot genot zijn, met zulk een innerlijke en uiterlijke wisselvalligheid te leven. Kostelijk genoegen dat hem niet meer beschoren is, want zelfs als hij straks bij het aan wal stappen zou horen dat alle gezamenlijke banken van de wereld waren bankroet gegaan, zou het hem niet verwonderen. Hij had er al vaker aan gedacht hoe het zijn zou als hij geen cent meer had. Wel, wat is er tegen het blinde fatum te doen? All depends on luck. Maar een beetje verwondering geeft zout aan je leven. O, die benijdenswaardige toeristen! Daar, die dame met haar wollen jumper, met haar sjaal om de grijze haren gebonden, haar platte hakken die stevig op het dek geplant staan, kennelijk een landgenote van hem, en die hij overigens onsym- | |
| |
pathiek vindt, veel onsympathieker dan oudere Françaises. Ze zal zeker al bij de zestig zijn, maar ze verwondert zich nog, ze roept nog: ‘Oh’ en ‘Look here’. Niets bijgeleerd in heel dat lange leven. En het sportieve vriendinnenpaar dat ernaast staat, jong en dom tegelijk...
Was ik ook zo groen toen ik de eerste keer overstak? vraagt Sam zich af. Ik geloof het toch niet.
Dan dit getrouwde tweetal, zo ostentatief ‘in echt’ - gekocht en betaald - dat het zeker Fransen moeten zijn die het met de echt niet zo nauw nemen; ze kijken ook hun ogen uit en hebben de kunst der naïeve verbazing de gewichtige naam van ‘esthetiek’ gegeven. Ze menen een hoge cultuurtaak te volbrengen door alles in te delen volgens de etiketjes ‘mooi’ of ‘lelijk’. Alsof het niet onomstotelijk vaststaat, dat ieder ding precies zo is als je het bekijken wilt. Dit is de tweede grondwaarheid waaraan Sam Hopkins onvoorwaardelijk gelooft: Het komt er maar op aan hoe je de dingen bekijken wilt. De naïevelingen bezien ze met de wil-tot-verbazing en de daarmee corresponderende kans-op-teleurstelling. Er staat ook een Spaans paartje bij de reling; echte ‘novios’ met hun schaamteloos zich uitende verliefdheid. Daar wil hij niet-eens naar kijken, het laat hem walgen, dit laf-morele spelen van kat en muis. Je hebt het ding te doen of het niet te doen, stelt hij voor de honderdduizendste of wellicht de miljoenste keer in zijn leven vast. Het is zijn derde grondwaarheid, de derde coördinaat van zijn leven, en de enige reden waarom hij zijn medemensen weleens veracht, de sukkelaars die nooit weten wat ze moeten uitrichten en de twijfelaars met en zonder redenatie. Omdat alles van ‘luck’ afhangt en je de dingen precies zo kunt bekijken als je zelf wilt, behoef je ook nooit te twijfelen of je iets zult doen of laten. Het resultaat valt toch zo uit als ergens in de sterren staat geschreven. Waarschijnlijk wel volgens eeuwige wetten, maar die we niet kunnen kennen en waarmee we dus niets te maken hebben. Fatum, luck, mektoeb; alles namen voor precies hetzelfde. Daarom had hij ook in Noord-Afrika kunnen aarden, en droeg hij de Arabieren geen kwaad hart toe. Ze geloofden ook net als hij aan dat domme, onveranderlijke dat in de sterren geschreven staat, en
waardoor het ons goed of slecht gaat, zonder dat wij er veel aan kunnen verhelpen. Ze maakten er alleen teveel poppekast bij, die Muzelmannen, met | |
| |
al hun vasten en wassen en bidden. Maar daarvoor waren ze immers Muzelmannen; het is nu eenmaal niet iedereen gegeven zich in zijn geloof te bepalen tot drie grondwaarheden, simpel en abstract zonder meer.
Het skeptisch-meelijdende glimlachje blijft om Sam Hopkins' mond terwijl hij de toeristen gadeslaat. Nu komt er weer een van stuurboord naar deze zij gelopen, een lange blonde man, mager nogal en een klein weinigje gebogen. Sam bekijkt hem even aandachtiger, want het zou een Engelsman kunnen zijn en daarenboven, hij heeft niet de complete weggesmetenheid aan het avontuur en de blijde bewondering van de gewone toerist over zich. Hij heeft staalblauwe ogen die fel afsteken bij zijn rossig-gebruinde huidskleur en nog zonderlinger bij het een klein beetje grijzende haar aan zijn slapen. Hij loopt een paar keer het dek op en af, en Sam merkt duidelijk dat ook deze reiziger niet de minste belangstelling toont voor de werelddelen aan weerszijden van het schip, en bovendien evenmin belangstelling voor zijn medepassagiers.
Hij herkauwt zijn gedachten, hij is elders, die man, denkt Sam Hopkins, en draait zijn sigaar een halve slag om in zijn mond. Er bestáán van die mensen die niet zijn waar ze zich bevinden. Het is dom van ze, want ze deugen niet voor zaken, ze zijn voor armoede geboren; maar het is verstandig van ze, want het tegenwoordige deert ze niet, ze leven in een andere wereld, op hun eigen planeet. Het komt er net op aan hoe je 't wilt zien, zegt hij tegen zichzelf, as de man hem nogmaals voorbij loopt.
Nu komt er iets meer deining, want het schip begint reeds zuidwaarts te zwenken am straks recht op de kust aan te houden; het vangt een nieuwe bries en daar waait opeens ‘de wereldontvlieder’ - zoals Hopkins hem bij zichzelf gedoopt heeft - de pet van het hoofd, zodat zijn lange haren ópfladderen en hij halfstruikelend zijn hoofddeksel achterna moet hollen.
De pet gaat sneller, en zeilt op maar weinig afstand van de reling, precies ander Sam's dekstoel, waarbij hij slechts zijn arm behoeft te strekken om het ding beet te pakken. Zonder zijn groot lijf verder te bewegen, maar met een onverholen spotlach nu, reikt hij de ander zijn eigendom. Terwijl hij vriendelijk zegt: ‘Het is gevaarlijk hier...’ en daarbij denkt: Als je ook niet met je beide benen op deze garde staan wilt, vriend | |
| |
maar hoe gauw was je er niet op terug; alleen al om een petje. En hij grinnikt weer zachtjes om die gedachte: alleen al door een petje.
De ander dankt en poogt zich te verontschuldigen. Sam, gewend de mensen snel te taxeren, hoort meteen dat het geen orthodoxe Brit is, en nu interesseert het hem toch te weten of de ander eigenlijk toerist is of niet. Zakenman? Kunstschilder? 't Is niet precies te zeggen. Een idioot van een maanbewoner in ieder geval.
‘Genietend van de trip?’ vraagt Sam zo in-het-algemene-weg. De wereldontvlieder kijkt hem éven verschrikt aan om het nogal familiaire van deze vraag, en zegt dan beleefd: ‘Nogal. En u?’ Hij wil blijkbaar Hopkins niet met een al te kortaf antwoord alleen laten, nadat deze hem zojuist een kleine dienst bewezen heeft. En Sam kijkt hem nogmaals aandachtig aan, om beter wijs te worden uit het mengsel van schuwe verlegenheid en zucht naar vertrouwelijke toenadering die hij in het wezen van de ander meent te bespeuren. Daarna zegt hij op zijn goedaardig-gedecideerde toon: ‘Voor mij is het de honderd en X-ste keer dat ik oversteek; het heeft dus ál zijn betekenis verloren. Maar wanner dit uw eerste is... Ik veronderstel van niet.’
‘Het is inderdaad de eerste maal dat ik Afrika ga zien.’
Deze mededeling doet hem in Sam's achting stijgen. De onbekende moet een verstandig man zijn, calculeert hij, want hij heeft zich door de overtocht niet laten épateren: hij is stilletjes op zijn eigen planeet gebleven, en alleen ik, Sam Hopkins, houd hem enkele ogenblikken terug op dit schone scheepsdek. De wereldontvlieder staat met zijn rug naar de Afrikaanse kust, hij heeft er in het geheel geen oog voor. Hij behandelt dit Morianenland juist zoals het verdient, denkt Sam; eindelijk weer eens een verstandig mens op mijn weg. En tevreden biedt hij zijn reisgenoot een sigaar aan, die aanvaard wordt. De ander laat zich naast hem in een dekstoel zakken, nu hij toch niet langer met goed fatsoen in zijn eentje het dek op en neer kan wandelen.
Als de boot een goed uur later de stille baai binnenloopt, zijn de twee nog steeds in een luchtig-geanimeerd gesprek gewikkeld. Ze noemen elkaar reeds ‘Mister Hopkins’ en ‘Mister Postma’, en Sam heeft al enige malen met genoegen te kennen gegeven dat hij altijd wel geweten had dat de Hollanders zo'n | |
| |
‘great nation’ vormden, omdat ze zich nooit over iets verbaasden, evenmin als hijzelf, die hoewel een geboren Amerikaan toch zeker ook Hollands bloed in zijn aderen had. - Juist genoeg om er nog profijt van te trekken, zegt hij vrolijk. Postma heeft zijn reisplannen moeten vertellen, die nog in het geheel geen plannen bleken, en Hopkins had hun vaagheid toegejuicht.
‘Waarom zou je je haasten ergens heen te gaan waar het toch hetzelfde is als ergens anders?’ orakelde hij. ‘Dat is het enige goeds dat men aanstonds van de Arabieren en negers kan overnemen: zich nooit te haasten. En dat zeg ik u ofschoon ik Amerikaan ben.’
Hij amuseerde Minne Postma. Deze had zich vroeger geërgerd aan de oppervlakkigheid en het aplomb van zulke mensen. Maar in de laatste tijd vond hij het een verkwikking ze te ontmoeten. Ze leken wel goedaardige vrolijke dieren die blaffend en kwispelstaartend om je heen sprongen en nooit kwaad zouden doen, bij al hun luidruchtigheid. En ze deden hem zichzelf vergeten, wat hij hoger stelde dan elke andere liefdedienst die men hem onwetend had kunnen bewijzen.
Hij neemt hartelijk afscheid van Sam Hopkins wanneer deze, geen minuut te vroeg, gaat kijken of er behoorlijk voor zijn bagage gezorgd wordt. En Sam zegt hartelijk:
‘Als u ooit in Marrakech komt, vraag dan naar Sam Hopkins. Hij zal blij zijn u in zijn huis te ontvangen en u alle mogelijke oosterse gastvrijheid te bewijzen, sorbets met whisky en welgevulde harems incluis. U moet het zeker doen, mister Postma.’ Minne belooft het, zonder ook maar een ogenblik de afspraak ernstig te nemen. Hij is ervan overtuigd Sam Hopkins reeds na een dag ondraaglijk vermoeiend te zullen vinden. De ander is uitstekend om een overtocht te helpen bekorten, die half tegen heug en meug, half met de hopeloze verwachting van onmogelijke dingen wordt ondernomen. Maar niet voor langer.
Wachtend tot het schip met heel wat manoeuvreren gemeerd ligt, vraagt hij zich af, welke mensensoort hij dan eigenlijk wél prefereert. En hij moet zichzelf toegeven, dat hij zulke mensen niet kent. Ieder slag had hem vroeg of laat verveeld; zoals hij zichzelf vaak verveelde.
Hij ziet de eerste Arabieren op de kade staan; somptueuze gestalten in wijde witte toga's en andere: paria's in flarden, op | |
| |
lange stakerige benen, waaromheen een kledingstuk fladdert dat meer een zak dan een broek gelijkt. Belachelijke, armzalige mensheid ook hier. De witte platte huizen en de enkele minaretten die aan het einde van de pier te zien zijn, ze herinneren hem teveel aan het briefkaarten-moois dat in Europa voor exotische landelijkheid versleten wordt.
Ik zal nog heel wat verder moeten gaan, denkt hij bij het aan wal stappen. |
|