goed ook. Het is pijnlijk, maar ééns moet het toch gezegd zijn; het foltert mij al maandenlang, àl de tijd van onze vriendschap.’
- ‘Van onze liefde, Chiaretta.’
- ‘Van onze vriendschap, Minne. Ik geloof immers niet aan liefde. Luister toch; ik had je moeder kunnen zijn, ik was nauwelijks achttien toen ik met Alfred trouwde. En jij....’
- ‘Wat zou dat! Goed, je had mijn moeder kunnen zijn. En wat zou dat?’
- ‘Dat er niets valt te kiezen, jongen. En je vergeet dat er nog een derde is.’
- ‘Alfred? Dus tòch nog Alfred?’
- ‘Neen, niet Alfred. Hij is niets dan een schaduw, dat heb ik je reeds vaak genoeg gezegd. Niet Alfred, maar mijn dochtertje.’ - ‘Wat vormt ze voor bezwaar? Volgend jaar kan ik meteen....’
- ‘Neen, het is niet goed; het is niet goed. Het geeft niets om daar nog langer over te praten. Ik vòel dat het een dwaasheid zou zijn, en erger dan dat. Mijn heele wezen verzet zich ertegen. Neen jongen.’
- ‘Omdat je niet genoeg van mij houdt. Je liegt tegen jezelf, jij egoïste....’
- ‘Ach....’
Haar schouderophalen. Welk een meewarigheid.
De breuk was onvermijdelijk, tenminste voor de