dat zij thans natuurlijk durfde zijn. En ik, ik hoopte dat ik niet meer de loerende toeschouwer zou behoeven te blijven, die ik zoo onbeschaamd geweest was.
Dan opeens, werd aan de buitendeur geklopt.
- ‘Hoor!’ zei ik, onmiddellijk gealarmeerd en driftig. Maar Maria beduidde mij stil te zijn en fluisterde: ‘Er is niemand thuis; hij gaat wel weg.’
- ‘Weet je dan wie het is?’ vroeg ik zacht. Ze antwoordde echter niet, beduidde alleen nogmaals dat ik stil moest zijn.
Het kloppen werd herhaald; een mannenstem riep: ‘Maria!’
Daarna gaf de bezoeker kwaad een schop tegen de deur en hoorde ik hem de trap afgaan.
- ‘Weg,’ constateerde Maria zakelijk. Al liet zij er een zucht op volgen.
- ‘Weet je wie het is?’ informeerde ik opnieuw.
Ze knikte, zonder een verdere verklaring te geven. Maar daarom juist wilde ik precies weten wat er aan de hand was met haar, en vroeg ik verder: ‘Een vriend?’
- ‘Geen vriend; ik heb geen vrienden,’ zei ze zacht.
Ik hield aan: ‘Wie was het dan?’ Het ergerde mij dat ze geen rechtstreeksch antwoord wilde geven. ‘Een klant?’ vroeg ik tenslotte ruw, door ik-weet-niet-welke demon verleid tot deze harteloosheid.
Maria boog het hoofd en fluisterde: ‘Ja....’