| |
| |
| |
IV
Inplaats van Esclarmonde heeft een andere vrouw mij aangesproken toen ik laat nog door een leege straat liep. Als een rechtgeaarde man-van-eer denk je het eerst: een hoer. O, dit vervloekte huichelen van onszelf, dit automatische fatsoen dat niets om 't lijf heeft, slechts een lijkbleek mom is. Alsof zulke vrouwen niet om onzentwille ‘hoer’ zijn.
Maar ik heb me hierin weer eens flink vergist. Dit is een goede les geweest, zooals wij er veel te weinig krijgen in ons normale leven; schijnbaar onbeduidende gebeurtenissen, die plotseling zulke wijde perspectieven openen, dat je levenskijk er grondig door gecorrigeerd wordt en zooiets op de duur een ingrijpende verandering in je gedrag brengt.
Ze had de schijn tegen zich, vanzelfsprekend, zooals ze bij de straathoek uit het duister te voorschijn kwam en mij staande hield: ‘Caballero!’
Omdat ik er niet op verdacht was, merkteik eerst niet dat haar intonatie ànders was, angstiger en gewonder dan de rauwe wijze waarop je gewoonlijk in het holle van de nacht door alleenloopende vrouwen wordt aangesproken. Nu eerst hoor ik het in mijn herinnering.
- ‘Caballero!’ zei ze nog eens, en hield mij zachtjes aan de mouw vast, dat ik niet mocht doorloopen.
- ‘Ik heb geen tijd,’ zei ik, ‘heusch niet.’
Maar zij: ‘Het mòet zijn, caballero, het mòet.’
| |
| |
En ze gaf zooveel nadruk aan dat mòeten, dat ik onwillekeurig staan bleef en verbaasd vroeg: ‘Waarom moet het?’
- ‘Armoede,’ zei ze eenvoudig, wat ik natuurlijk niet op stel en sprong gelooven kon. Zulke vrouwen hebben vaak een buitengemeen goede kijk op menschen, taxeeren onmiddellijk je karakter en weten bij wie ze met sentimentaliteit, bij wie ze met het wekken van medelijden en bij wie ze met obsceniteit iets gedaan kunnen krijgen. Maar mìj zou ze niet vangen, al had ze dan geen slechte kijk getoond.
- ‘Er is zooveel armoede,’ antwoordde ik. ‘Verbeeld je dat alle vrouwen....’
Ze was vóór mij blijven staan, zoodat ik niet verder kon, en nu keek ze mij aan, het hoofd een weinig achterover geheven, zoodat het nu ten deele werd beschenen door het flauwe lantarenlicht van verre. Groote donkere oogen had ze, blinkend zelfs in deze nacht. Het leek wel van bedwongen tranen.
Dit kijken was een roep. Hoe kwam het dat ik op hetzelfde oogenblik moest denken: Esclarmonde! Als alles wat wij droomen werkelijkheid moet worden, en alle werkelijkheid die wij vermeenen dóór te hebben, niets dan droom is, waarom zou dit vrouwtje in haar poovere mantilla dan niet Esclarmonde vijftien jaren later kunnen zijn? De geschiedenis van haar verval, van al haar armoede en gebrek ervoer ik in een bliksemsnel visioen.
| |
| |
Terwijl de vrouw niets anders zei dan: ‘U gelooft me niet.... Ga mee, dan kun je 't zelf zien. Ik zal lief zijn, caballero. 't Zal je niet spijten.’
Ze zei het mat, meer als een soort vaarwel, een wanhoopskreun. Tenslotte kon ik meegaan, als proef op de som, om mijn verbeelding te verifieeren. Terwille van Esclarmonde, vermaande ik mijzelf.
- ‘Waar woon je?’ vroeg ik, nog onzeker.
- ‘Vlakbij. O, ik zie al dat je meegaat. Je bent goedhartig.’
- ‘Of dom,’ zei ik. Het speet me op hetzelfde oogenblik. Maar ook het andere speet me toen nog: dat ik meeging.
Zij bleef naast mij loopen, angstig om mijn vlugge passen bij te houden, en met haar hand voortdurend zachtjes aan mijn mouw, alsof ze vreesde dat ik weg zou loopen. Zoo gingen wij een paar nauwe stegen door, dan een portaal in, trappen op, vier, vijf étages.
- ‘Bij het dak?’ vroeg ik, om mijn eigen stem te hooren, en onder een benauwde druk.
Ze antwoordde niet meer. Haar sleutel knarste in het slot, en we traden binnen in een klein, bedompt appartement.
- ‘Zoo, woon je hier,’ zei ik, mijn stem vreemdluid in deze nachtelijke omgeving. Maar ze beduidde mij niet hard te spreken en fluisterde: ‘Stil, wil je stil zijn, want hij slaapt, hij is erg ziek. Kom hierheen.’ En ze opende een andere deur.
| |
| |
- ‘Wie is hij?’ vroeg ik gebelgd. Ik had toch een gevoel van opgelicht te worden.
- ‘Wil je hem zien? Wacht even,’ sprak de vrouw. Ze deed haar hoofddoek af, en bij het flauwe licht dat van een beetje maneschijn naar binnen viel, zag ik haar hoofd en duidelijker dan op straat de smalle vorm van haar gezicht. Het zou een naaistertje of een ateliermeisje kunnen zijn. Maar wie was ‘hij’?
- ‘Ik ga toch even kijken,’ zei ze, nog steeds met fluisterstem. ‘Ik zal de deur half open laten, dan kun je hem zien. Maar zachtjes, laat hij het niet merken.’
Ze ging een ander vertrek binnen, waar ze het licht ontstak, en door de open deur zag ik een bed, waarin tusschen wat lompen, losgewoelde dekens, grijze warrigheid van baard en haren, en de handen van een grijsaard.
- ‘Hoe laat is het?’ vroeg hij kreunend.
- ‘Bij negenen, geloof ik,’ loog het meisje. Het was al middernacht.
De grijsaard steunde: ‘Je bent laat....’
- ‘Ik was bij de dokter. Morgen komt hij. En je krijgt ook eieren morgen. Slaap nu maar. Ik heb nog wat te doen.’
Ze wilde weggaan, zag mij in het andere kamertje, en met een weerzin die ik eindelijk kon begrijpen, keerde zij zich om en ging terug naar het bed van de zieke, waar ze de dekens begon te verschikken.
- ‘Heb je nog pijn?’ vroeg ze hem.
| |
| |
Ik kon niet meer hooren wat de grijsaard zei. Zijn stem was maar een vaag gezoem, doch de vrouw antwoordde resoluut: ‘Morgen zal het veel beter zijn. Heb nog maar een beetje geduld. Ik heb overwerk gekregen, daarom moet ik gaan. Slaap wel.’
Dan knipte zij het licht uit, en kwam bij mij in de schemerdonkere kamer. Ze zei niets meer, ging naar een divan, sloeg het dek op, dat het bed te zien kwam. Ik heb nooit een zoo sterke sensatie van ontblooting, van schaamtevolle naaktheid gehad, als toen ze dit deed en zei: ‘Hier slaap ik.’
Mijn oogen weigerden te kijken, ik sloeg ze neer. ‘Wacht even,’ sprakik. ‘Aanstonds gaik weg.’ Maar zij beangst: ‘Neen, neen.... je ziet dat ik niet lieg. Maar hij hoort niets, hij is zoo zwak, hij slaapt alweer, en anders roept hij wel.’
- ‘Is het je vader?’
- ‘Ja.’
- ‘Hier heb je geld.’
Ze nam het niet, zei enkel: ‘En je wilt niet....’
- ‘Neen. Daarstraks niet, en nu nog veel minder. Ik wilde alleen zien of je de waarheid sprak.’
- ‘Het is je recht,’ antwoordde ze weer, met alle eenvoud. Doch ze bleef me ongeloovig aanzien, tot ik het geld dat ik nog in mijn hand hield, achter mij op de lakens van haar opgeslagen bed liet vallen. En mijn handen tastten in mijn zakken naar meer geld.
| |
| |
Het was pijnlijk, en daarom vroeg ik met mijn gewone automatisme: ‘Hoe heet je?’
- ‘Maria.’
- ‘Maria Esclarmonde,’ ontviel me.
Ze begreep het natuurlijk niet, dacht zeker dat ik werkelijk een onschadelijke idioot was. Ik merkte zelf, dat ik nog steeds mijn hoed had opgehouden, en nu zette ik hem af, gaf haar de hand, en zei: ‘Vaarwel kleine. Als ik je nog van dienst kan zijn, ik woon op kamer zeventien van hotel Asturias.’
Ze bewoog niet, liet haar hand slap uit de mijne vallen, en ik opende zelf de deur, ging snel de trappen af en herademde in de buitenlucht.
Ik ben meteen naar bed gegaan en heb geslapen met de zelfvoldaanheid van iemand die een schuldeloos kind ontrukt heeft aan de prostitutie. Waar ongetwijfeld niets van aan is. De nuchtere morgen heeft mij het heele geval nuchter genoeg laten zien. Maar toch.... ik heb er een gevoel door gekregen alsof voortaan een wonderbare verbondenheid zal bestaan tusschen Esclarmonde en mij; alsof er in dit niet-bestaande een grootere intimiteit bereikt is dan ooit op andere wijze mogelijk zou zijn. En bovendien, waarom zou dit, een uit de werkelijkheid omhooggebloeide verbeelding, minder waar zijn dan de andere dingen die men beleeft.
Het is een droefgeestige tevredenheid die ik ervan over heb, of laat het tevredenheid met mijn droef- | |
| |
-geestigheid zijn; een mensch faalt nooit in zulke egoïstische omzettingen. Uit het leed van anderen put hij zijn tevredenheid; het is wreed maar waar.
Overigens heeft Maria, - de groote Maria moet ik nu zeggen, - bij mij minder een herinnering van zieligheid dan van groote moed en geestkracht nagelaten. En dat is het beslissende.
Dan is er nog een gekke combinatie, - mijn verbeelding kan dit spelen met menschelijke waarden alsof het getallen zijn, niet laten, - het denkbeeld namelijk, dat ìk de grijsaard zou wezen, en mijn dochter Monica Maria. Hoe zou dan de bezoeker moeten zijn voor wie ik gespeeld heb? Zou hij.... weg visioenen! Ik wil niet dat dit ontaardt in zelfkwellerij. Ik wil dat tenminste de nieuwe bladzijden van mijn herinnering onbesmeurd blijven, zonder mijn verwarde commentaren in de marge. De bladzijden waarop de naam van Esclarmonde voorkomt, de gebeurtenissen waarvan zìj getuige is, waarbij zìj beslist wat er gedaan moet worden, waaraan zij de adel van haar wezen meedeelt.
Béa moest eens weten hoe ver het al met mij gekomen is, hoezeer ik slechts op mijn verbeelding teer, en om middernacht zelfs met een vrouw kan meegaan, zonder dat de dag daarop iets verontrusts in mij is, zooals vroeger weleens. Integendeel, vandaag voel ik niet-eens behoefte aan de menschen, ik heb veelmeer zin om stil te kijken naar de
| |
| |
spiegelgladde zee en naar de zonneschijn die door de palmen dringt, en niets te zeggen, niets. Mijn behoefte om een mensch te spreken heeft zich gisternacht verdicht, en enkele woorden zijn genoeg geweest. Maar welke woorden, welke blikken... arme Esclarmonde.
Ik zou je graag vandaag weerzien, en vragen wat de dokter heeft gezegd en of de oude man zich al wat beter voelt. En hooren hoe 't jouzelf te moede is.... Ik zou slechts willen luisteren en niet spreken, want ik weet dat ieder woord je kwetsen kan, dat je een ontzaglijk brooze schat door drukke markten draagt. Hoe kan ik je echter anders helpen? Ik meen: geld is geen hulp, iets van zoo andere orde, iets zoo vanzelfsprekends. Als ik rijker was zou deze moeilijkheid reeds vóór vanavond uit de wereld zijn, en voorloopig hoef je dáárover geen zorg te hebben. Maar jezelf.... je wondbaarheid, de krenking en 't besef van onrecht dat er in je zijn mòet, eer je ertoe overgaat een onbekende man te zeggen: ‘Kom, ga mee, het mòet, ik zal wel lief zijn.’ Hoe kan ik die woorden voor je ongedaan maken.... ofschoon ze mij zoo dierbaar zijn om jouwentwil; hoe kan ik deze wereld dwingen ze in schaamte en boete te vergeten? Ik ben niet de eenige die jij zoo hebt aangesproken; doch de anderen zijn harteloos voorbijgeloopen. Of niet. Of niet? Zwijg maar, ik wil het liever nooit te weten komen.... Ik moest liever verder reizen en je nooit meer zien.
|
|