| |
| |
| |
III
Nu ben ik hier in een vreemde stad, waar ik niets te doen heb en niemand ken. Ik vind een langvergeten sensatie terug: die van verveling en doelloosheid, want ik kan er niet toe komen te lezen, de theaters en musea hier zijn niets bizonders, en ook op het mooiste landschap raak je na enkele uren uitgekeken. Dies verbeuzel ik mijn kostbare uren in een paar café's en bezie de onverschillige voorbijgangers, de rare gedrochten die men menschen noemt.
Ook dat zijt gij. Ook ik ben een der hunnen. Zal niet in een andere stad een eenzaam man in een café zitten en uit verveling de voorbijgangers bekijken, en mij voorbij zien loopen: een klein beetje gebogen, blonde veertiger, in donkere mantel, een van de duizenden gelijken die komen en gaan van hun kleine oorsprong naar hun nog kleinere doel? Wat zal die onbekende man in dat onbekende café van mij denken? Precies hetzelfde wat ik van hem denk: armzalige stakkers, wist ik maar wat in jullie omging, ik zou mijzelf ook beter begrijpen. Soms neem ik mijzelf waar, hoe dwaas ik hier door deze straten ga, en de kostbare uren van mijn leven, die nooit meer terug te winnen zijn en die ik eens maar al te bitter zal betreuren als ik zoo oud ben dat ik moet sterven, hier worden verdaan. Ik wilde dat er iets gebeurde,
| |
| |
iets verschrikkelijks, het is mij onverschillig wat. Ik wilde.... en toch ben ik bang. Toch word ik steeds weer opgejaagd door ongemotiveerde angsten dat iets vreeselijks inderdààd gebeuren kan, en dat ik machteloos zal zijn de starre gang van zaken te keeren.
En intusschen wordt het avond. Steeds weer is dit het uur waarop ik alle dingen heviger, angstwekkender ervaar. Tusschen licht en donker in. De huizen worden grooter; straten, pleinen diep en leeg; de wereld groeit, dijt uit in leegte en verlangen, en de nacht begint met een onhoorbaar klagen, smeeken om erbarming. Jongensachtig is het, maar ik stel me voor hoe in een onbekende straat hier, op een bovenhuis een kamer donker blijft; een arme, stille kamer, waar een jonge vrouw zich naar een spiegel buigt, de schemerende vormen van haar naakte lijf nog éven ziet en denkt: wanneer zal eindelijk de Eéne komen die mijn hart verbeidt? Waarom jaar-in jaar-uit alleen zijn? Is er dan geen liefde mogelijk? Zijn dan alle harten dood? Ze zucht en kleedt zich langzaam aan, en aarzelt moedeloos bij iedere beweging.
Waarom denk ik aan zooiets?
Omdat ik iemand zoek naar wie ik luid zou willen roepen: ‘Hier, hier ben ik! Samen zullen wij gelukkig zijn en roekeloos ons leven leven. Wacht mij, lief, ik kom!’
| |
| |
Zou ik zooiets dùrven? Neen; ik weet heel zeker: neen! Dit zijn maar droomen, en in werkelijkheid wacht in die donkere kamer niemand. Zij die er verblijven hebben aan hun leed genoeg en zoeken naar iets simpelers; een beetje werk, een beetje welstand, en ze gaan des avonds naar de bioscoop. En ikzelf, ik ben niet naïef genoeg meer voor zooiets. Als toen ik nog student was en geloofde dat ik in een betere stad dan Delft zooiets wel kon beleven. Waarom blijven zulke droomen steeds verborgen voortbestaan? Ik dacht: een jaar student zijn in Parijs, een kleine zolderkamer in 't Quartier Latin en een vriendin.... Tusschen electrotechnische berekeningen door heb ik aan Murger en Musset geloofd, en omdat mijn vader niets van zulke buitensporigheden wilde weten, heb ik lang daarna nog mijn illusie ongeschokt bewaard. En nu, nu kon ik naar Parijs gaan, en ik heb het niet gedaan. Ik heb mijn geloof verloren, - niet aan de mansarde en het lief vriendinnetje, - misschien nog niet; maar lang reeds aan Parijs, aan de vervelende verburgerlijkte wijk die eens mijn heul scheen, om de vastgekoektheid van mijn ouderlijke omgeving te ontwijken.
Zoo ben ik dan verder zuidwaarts afgezakt, naar andere oorden, verder nog van huis dan ik het vroeger ooit had durven wagen. Maar ook deze illusie, dat men ergens anders beter is dan waar men zich toevallig reeds bevindt, ontbreekt mij voortaan.
| |
| |
Hier in deze stad die typisch-spaansch heet en een parel van de Middellandsche zee door al de dichterlijke kletsers wordt genoemd, is enkel het décor, de alleruiterlijkste aanblik van de menschen en de dingen anders. Maar de leegte, de onnoozelheid, de weerzin is ook hier gelijk. Een deel der menschen tobt en lijdt gebrek en zoekt er nog een kleine eer in om te lijden; en een ander deel lijdt aan zijn overdaad, zijn onderdrukken. Allen zijn gelijkelijk onverzadigbaar.
Ik wilde dat mij iemand aansprak. Ik heb reeds dagen lang niet meer dan de enkele onmisbare woorden gezegd; tegen de hotelhouder en tegen een paar kellners. Dat is alles. En dan dat eeuwige zelfgesprek met Minne Postma, mijn sombere reisgenoot. Altijd eenmaal één, dat maakt tenslotte twee. Als dit geen waar woord is.... Het zonderlinge is, dat ik 't met deze tweede soms oneens word, nu juist, bij zulk een kalme reis, wanneer de avond valt. Wanneer ik verder wil, dan zegt hij: blijf! Wanneer ik mij een droom verzin, zooals die van de zolderkamer en de jonge vrouw, dan zegt hij: onzin, je kunt beter weten. Als ik beweer, dat zelfs een hoer een ziel heeft en het misschien beter is met zulk een vrouw een uur van zelfvergeten door te brengen dan nog langer zoo alleen te zijn, dan antwoordt hij hoogmoedig: En ik dan? ben ik niet te goed voor zooiets, voor die handel?
| |
| |
Ik zou dit tweede Zelf moeten haten, want hij wil geen avontuur en ook geen resignatie; hij wil iets van zoo groote zuiverheid en spanning als niet te vinden is op deze aarde. En toch spreekt hij altijd of hij beter weet. Hij heeft zoo dikwijls bij mijn handelingen ingegrepen, ze omgeschakeld; maar nog nooit heb ik hem zoo nabij, zoo duidelijk, gelijk een tweede in mijzelf ervaren, als thans. Ik zou hem ergens moeten achterlaten, verliezen als een ongewenschte reisgezel. Maar hoe? Een wezen zou zich moeten kunnen deelen en op twee plaatsen tegelijk zijn, met de eene helft in de hemel en met de andere in de hel. Maar tegelijkertijd. Misschien is zoo-alleen de rust bereikbaar. De brave vermaner in mij, die ik zoo haten kan op vele oogenblikken, zou ik dan thuis moeten laten bij Béa... die het goed met hem-alleen zou kunnen vinden. En eindelijk bevrijd en werkelijk eenzaam zou ik al mijn avonturen kunnen zoeken.
Doch avontuurlijk is dit malle spaansche stadje geenszins. Het is de ànder in mij, die me naar dit oord gevoerd heeft. Blijkbaar om hier af te sterven en te leeren dat er aan het fatum geen ontsnappen mogelijk is. Machten buiten ons beschikken over ons; en zoo ongevraagd als we in dit leven zijn gestort, even willoos worden wij van hot naar her gesleept. En mogen prat gaan op al onze middeltjes om de elementen en het leven te bedwingen; het is maar kinderspel, gepruts met speelgoed. De ware
| |
| |
krachten kennen wij niet-eens, we gaven ze niet-eens een naam, omdat wij in de vijf-, zes-duizend jaren menschelijke geschiedenis nog niet-eens behoorlijk hebben leeren onderscheiden waar de grenzen van ons Ik zijn, en hoe onbegrensd de wereld is.
Maar al mijn filosofeeren helpt ook weinig; het verdrijft de droefheid niet, die met het dalen van de avond mij bevangt. De schaduwen die in de nissen der balcons en in de smalle stegen zich verdichten, kruipen òp in mij, verhullen het verstandslicht dat zijn laatste troost gaf. Een instinct wordt wakker, - maanlandschap aan zee, - dat ìn mij is. Zijn er nog andere menschen die zichzelf naar binnenwaarts bezien gelijk een landschap? Zonderling. En deze smartelijkheid is onbewogen, als het maanlicht en de bergen en de spiegelgladde zee, en strekt zich uit naar eindelooze verten. Is het bij de eerste mensch begonnen die bewustzijn had, en zal het niet meer eindigen voordat de laatste is verdwenen? Hoort deze onvervuldheid tot ons wezen; zijn wij inderdaad zooals de mythen leeren, wreed-verdrevenen uit buitenaardsche paradijzen?
Vragen, vragen. Arme Minne Postma, je hebt het met je kennis nog niet verder dan een vragenreeks gebracht. En de anderen, zijn die wijzer? Neen, dat niet; dan zouden zij het antwoord reeds gegeven hebben. Maar ze vragen evenmin, ze denken niet, ze leven onbewust hun leven, en ik schaam me: vaak
| |
| |
benijd ik ze, verlang ik dat ik niets van wat mij thans bezielt, gekend had. Als neger was geboren, of als eskimo. Waarom ìk juist? Waarom moet ik dieper en bewuster lijden dan een ander? Heb ik het gewild? Alleen geluk heb ik verlangd, niets anders. En nu zou ik mij tevreden willen stellen met een geestelijke slaap; niet-eens geluk begeer ik meer, ik ben geen kind dat om de sterren huilt.
Vragen, vragen. Maar aan wie? Ik zou een afgod moeten hebben.
Vroeger dacht ik: alles ligt toch aan jezelf. Het is niet waar; dit Zelf is slechts een fictie. Wij zijn geen zelfstandigheden, ik althans niet; alleen maar cijfer in een eindeloos zichzelf berekenende formule. Ik zou ermee tevreden willen zijn, wanneer zoo'n cijfer werkelijk ongevoelig zijn kon, niet moest lijden, wachten, dulden en verlangen.
Het is de avond die mij brengt tot dit vervelende gejeremieer. Het is omdat ik hier met mijn avonden geen raad weet; nog minder dan met mijn dag. Er is een met palmen omzoomde wandelplaats nabij de haven, die je vele malen op-en-neer kunt loopen, en waar blijkbaar allen komen die geen raad weten met hun tijd. Daar verbreng ik dan maar een groot deel van de avond en de nacht met soezen op een bank; het is altijd nog beter dan een hotelkamer die je tot wanhoop voert, of een huiskamer waarin niets, niets nieuws je ooit meer verrast.
| |
| |
Hier.... de meeste menschen die langs komen zijn welsprekende idioten, en de vrouwen bête. En bij de kinderen doen ze ook krampachtige pogingen om die zoo gauw mogelijk af te stompen. Treurig voor de toekomst; ik geloof niet dat de wereld er beter op zal worden wanneer ik er niet meer zal zijn.
Gistermiddag kwam een klein meisje naast mij zitten op de bank. Ze zal negen of tien jaar oud geweest zijn; een eigenwijs ding, aan de grens gekomen van haar eerste kindertijd. Ze zat een tijdlang voor zich uit te kijken, en liet haar beenen bungelen. Blijkbaar had ze plezier in haar eigen ledematen, of bespeurde ze iets van mijn klein genoegen om dit onschuldige spel. Opeens keek ze mij aan met een paar groote, vragende oogen, zóó dat ik een beetje verward werd en verlegen, en automatisch vroeg: ‘Hoe heet je?’
- ‘Maria,’ antwoordde ze heel lief, maar op zoo'n zelfverzekerde manier alsof ze zeggen wou: ‘Weet je dan niet dat er millioenen meisjes zijn die Maria heeten?’
En in onwillekeurige reactie op die toon vroeg ik: ‘Heb je dan niet nog méér namen?’
- ‘Jawel. Maria Esclarmonde Rodriguez.’
- ‘Esclarmonde is een heel mooie naam,’ zei ik. ‘Een erg mooie naam.’
Het meisje hield haar beenen stil en schopte een
| |
| |
wolkje van stof voor zich uit. Het kan opeens verschrikkelijk moeilijk worden, een gesprek te voeren met een kind. En toch was dit mij aangenamer dan wat ook, want ik had reeds een week met niemand anders dan met kellners en hotelhouders gesproken. Daarom vroeg ik maar weer: ‘Hoe noemen ze je thuis, Maria of Esclarmonde?’
- ‘Maria,’ zei ut. ‘Esclarmonde alleen als ik ondeugend ben. Want dat beteekent weerlicht, zegt mijn moeder.’
Ik moest lachen en het kind keek me eerst verbaasd aan, daarna begon het mee te lachen.
- ‘Dat komt ervan,’ zei ik. ‘Als je ondeugend bent word je ook geplaagd. Ben je dan weleens ondeugend?’
Ze knikte van ja, maar zei niets. We zwegen weer, en ik dacht: waarom moet je nu juist je eigen schuldgevoelens aan dit lieve kind suggereeren? Is dit niet altijd je fout geweest? En ik trachtte het kwaad te herstellen door op te merken: ‘Alle kinderen zijn weleens ondeugend. En de groote menschen trouwens ook.’
- ‘O ja,’ gaf ze knikkend toe; met een soort van genadige welwillendheid.
- ‘En hebben ze je niet verteld wat Esclarmonde werkelijk beteekent?’
- ‘Neen. Wat zou het dan nog meer beteekenen?’
- ‘Licht der wereld. Het is een heel erg mooie
| |
| |
naam en ik ken niemand die zoo mooi heet. Als je later grooter bent....’
Ik voltooide mijn zin niet. Waarom zat ik in 's hemelsnaam zoo te orakelen tegen dit kind; alsof ik haar het hof wou maken. Een kind van tien jaar. Of sprak ik tegen de vrouw die ze zou kunnen worden, die ik in mijn verbeelding al zag, tien jaar verder? Wat is tijd en ruimte anders dan een waandenkbeeld; wat belet mij om opeens reeds tien-jaar-verder te beleven? Maar dit kind zou straks naar huis gaan, een doodgewoon meiske zooals alle andere. Daarom kon ik beter zwijgen.
Maar wat een naam. Voor een sterke jonge maagd, weerbaar en teeder tegelijk; vurige oogen en een strakke mond; een vloed van zwarte lokken, achteruitgekamd; twee jonge uitdagende borsten, ranke leden en twee blanke handen. Esclarmonde tien jaar verder.
Esclarmonde.... Zou dàt de vrouw zijn die ik sinds mijn jongensdroomen wacht, voor wie ik alles heb doorstaan, doorstaan mòest en nog mòet doorstaan? Dwaze inventie! Daar heb je weer de vaardige uitvindersverbeelding van mijnheer Postma. En hoe slecht klopt mijn berekening. Nog tien jaar.... Goed, neem aan dat deze Esclarmonde dan bestaat. Dan ben ik reeds de vijftig gepasseerd, een grijsaard dus, en Béa heeft dan grijze haren, en Monica is dan een goed stuk ouder dan mijn Esclarmonde. Hoe
| |
| |
belachelijk. En Olaf.... wel, ze zou voor Olaf zijn. Hij zou mij haar zonder moeite afhandig maken, mij met een blik, met een gebaar verdringen; en het recht zou aan zijn kant staan. Voor degene die nog niet geleden, niet gewacht, niet levenslang begeerd heeft. Onbereikbaar zijn mijn eigen visioenen, zelfs in de droom.
In de verte zag het meisje speelgenooten. Ze stond op en holde naar hen toe, zonder nog te groeten. Toen ze na een poos gedrieën voorbijkwamen, deed ze alsof ze mij niet zag. Terwijl ik een saamhoorigheid, een bondgenootschap met haar voelde. Ze hebben haar natuurlijk ingeprent zich niet met vreemde mannen in te laten. Dat leeren alle menschen aan hun kinderen, terecht.... en hoezeer ook ten onrechte.
Nu zin ik reeds een dag lang op die naam en op mijn vage voorstelling van Esclarmonde als twintigjarig meisje. Ik heb dezelfde bank weer opgezocht, en nu vanavond weer.... ofschoon ze zeker reeds naar bed is, en op deze tijd geen kinderen meer hierheen komen.
|
|