| |
| |
| |
II
Het is goed dat ik ben weggegaan. Het had geen zin meer dag aan dag de oude pijnen uit te staan, zonder een oogenblik van rust. Hier merk ik pas hoe noodig het was dat ik eruit kwam, weer eens andere gezichten om mij heen zag, andere huizen. Ik had al maandenlang het gevoel van binnen te vervuilen, lucht en licht te moeten brengen in mijn doffe Zelf. Waarom moest ik mij zoo ergeren aan Béa? Ik weet hoe goed zij alles meent; ik weet dat egoïsme wel het laatste is wat je iemand moogt verwijten, je kunt hem net zoo goed ervan betichten dat hij ademhaalt. Maar Béa's egoïsme is van een bizondere aard: latent, verborgen en verfijnd. Onmerkbaar eerst, maar op de lange duur geschikt om iemand dol te maken. Het is een egoïsme dat verzaligd glimlacht, of liever: het doet zich voor als offervaardigheid, als hoogere zin voor harmonie. Alleen wie het van zóó nabij beschouwt als ik het al de jaren van ons huwelijk doe, ontdekt hoe voos het alles is, welk een comedie en een zelfbedrog zij begaat, waarschijnlijk onbewust, maar met al de duistere, onuitroeibare instincten van een vrouw.
Die valsche schijn, dat gelijkmatige, in-zichzelf-gekeerde heeft mij eens gevangen. Ik doorzag het niet, en werd betooverd door haar kunst zich wekenlang precies zoo voor te doen als ik mijzelf haar
| |
| |
wenschte. Ach, hard en ondoorzichtig zijn de beste spiegels, en Béa's spiegel-natuur bleef ondoorgrondelijk vóór de eerste slagen vielen, en een breuk liet merken wat dit spiegelgladde oppervlak verscholen hield.
Een beetje vrouwenangst, een beetje ijdelheid, een beetje instinctieve, onberedeneerde moeder-gevoelens. Misschien misken ik haar, was er ook een groote hunkering naar geluk, naar overgave. Maar zij kon het niet, zij bracht die energie niet op. En telkens als ik wilde helpen, lief en zorgelijk eerst, dan brusk, dan woedend en hartstochtelijk, verzette zich haar ijdelheid, haar afkomst die ze veel te hoog blijft aanslaan, en haar opvoeding die veel te orthodox geweest is. Hunkering is niet genoeg; wat heeft ze ooit gedaan om te veròveren? Heeft ze ooit haar leven en haarzèlf daarvoor gewaagd? Ze is de weg van eer en deugd gegaan, die breede comfortabele weg waarlangs politietoezicht is en iedereen beleefd gegroet wordt. Ze is na rustig overleg en zonder groot verlangen met een door en door fatsoenlijk man getrouwd. Met mij, het keurig ingenieurtje met een schoone toekomst dat ik toenmaals was. Charmant, en geen viveur. De paar vriendinnen die ik had gehad, ze hoorden ook tot hen die men fatsoenlijk noemt. Wat kon ze beter willen?
Voor het oog der wereld hebben wij elkander weinig te verwijten. Wij hielden van elkaar, zoover een
| |
| |
mensch een andere genegen zijn kan; niet in een dolle roes, maar met de wil om goed te zijn, met kameraadschap, met een tikje hartstocht zelfs, - er waren enkele nachten, de eerste dagen van een plotseling opgekomen reisje.... Het verzandde alles, het verliep in leegte en herinnering. De hunkering werd daarna grooter, de ontevredenheid kreeg een gestalte.
Neen, al die garanties die er waren, bleken valsche speculatie. Iedereen geloofde in de schijn: dat ons huwelijk het model voor alle andere zijn kon. Iedereen, wijzelf alleen niet. En ik had het kunnen weten; later leerde ik zien hoe tal van kleine dingen mij toen hadden moeten waarschuwen. Haar spreken, haar reacties op een nietigheid, haar oordeel over anderen, haar al te trouwe spiegeling van mijzelf. Naïef nog, als een kind was ik. Verblind. Ontging mij alles. Geen andere argwaan kende ik, dan de innerlijke stem: ‘Pas op voor eeuwige banden.’
- ‘En alle lust wil eeuwigheid?’ antwoordde ik. En hoe graag beriep ik mij op een autoriteit.
- ‘Waar is een waarborg dat wij onszelf gelijkblijven, dat wij niet veranderen?’
- ‘Als wij groeien, groeit de wereld met ons mee.’
- ‘En als wij der wereld ontgroeien? Als alle groei vervreemden is?’
- ‘Laffe uitvlucht,’ heb ik boos mijzelf geant- | |
| |
woord. ‘Ik wil het riskeeren. Samen zullen wij groeien en uit ons zal het kind voortkomen, dat meer is dan wij, en dat verder groeit, wanneer wij weer tezamen-schrompelen volgens de eeuwige wetten.’
Jonge overmoed. Mijn kleine argwaan wist beter, kende onze grenzen. Ik riskeerde en verloor. En Béa met me mee. Op haar fatsoenlijke, beschaafde wijze is zij grandioos failliet gegaan, precies als ik.
Toen Monica geboren werd, stonden wij reeds ieder aan een andere kant. Het was niet meer dan een vluchtig handreiken waartoe wij in staat waren.
Dat het Monica moest wezen, en zoo lief moest worden als een klein blond dochtertje kan zijn.... Een wreede, lieve speling der natuur.... zooals misschien het samenzijn van mij met Béa ook slechts een speling is? Dan zijn het ondoorgrondelijke, menschen waanzin-schijnende wetten die ons regeeren. Hoe kan het anders, dat uit sluimerende haat iets liefelijks geboren wordt? Omdat misschien in haat toch nog de hunkering naar liefde en het leed om groot verlies besloten ligt?
In die jaren heb ik Béa vaak gehaat. Vandaag niet meer. Ze is mij onverschillig, wekt mijn medelijden, irriteert mij nog een enkele maal, maar dat zal spoedig ook wel slijten.
Naar ons toe gerekend, is de voornaamste beteekenis van kinderen zeker, dat ze een tastbare verzoening
| |
| |
zijn, de zwaarte in ons leven brengen om over het doode punt heen te komen, om mèt de teleurstelling en òndanks het fiasco de verantwoordelijkheid te aanvaarden. En om de glimlach niet te verleeren. O, Monica, als jij er niet was.... Je weet het niet en je móógt het nooit weten, maar jij, - en Olaf natuurlijk, maar jíj vooral, - bent de reden waarom ik nooit op die beangstigende zelfmoordplannen ben ingegaan, die mij zoo vaak bestormen als alles weer mis is, als ik het droombeeld niet meer vatten kan, en alleen de koude, gemeene werkelijkheid tastbaar voor mij staat. Dan denk ik aan jou, mijn dochtertje, aan het licht-spottende en toch zoo diep-begrijpende verwijt dat uit je bruine oogen van zestienjarig meisje lichten kan. De oogen die je nièt van je moeder hebt.... Voor jou wil ik blijven leven, voor jou moet ik blijven leven, moet ik ook al die kleine onaangenaamheden thuis en mijn eigen domme ergernis verdragen, waarover jij zoo schijnbaar-onver-schillig spotten kunt, maar waaronder jij evenzeer lijdt als ik.
Ik weet niet zeker of ik zooveel voor Olaf over zou hebben, al moet ik toegeven, dat het dom is partijdig te staan tusschen mijn kinderen. Maar ik voel immers ook, met een laatste oeroud instinct, dat Olaf aan de kant van zijn moeder staat; net als zij de vormen vergoodt, en de inhoud onbelangrijk acht. Beminlijk huichelt. Wij tweeën staan tegenover
| |
| |
hun tweeën. Thuis durf ik mij zooiets niet bekennen; het zou mij misdadig aandoen. Maar hier, in deze vreemde stad, ver van jullie? Zóó is het, zóó en niet anders.
En omdat het mij teveel werd, omdat ik dacht krankzinnig te zullen worden op den duur, en een groote vermoeienis mij dag aan dag meer overmeestert, daarom ben ik weggegaan op deze gefingeerde studiereis, en zal ik wegblijven, tot ik mij weer een beetje tegen alles opgewassen voel. Al zou het ook jaren moeten duren. Al zie ik steeds vóór me, de lichte heldere spot in Monica's oogen bij ons afscheid, bij het wegrijden van de trein. En ik vind het geen oneerbiedigheid, ik vind het een grootere teederheid en liefkoozing dan de tranen van spijt en onmacht in Béa's oogen, bij ons schijnbaar innig vaarwel-zeggen. Komt het omdat je bloed van mijn bloed bent, en Béa na bijna twintig jaar huwelijk nog steeds een vreemdelinge voor mij is? Meer vreemdelinge dan ooit?
Al deze gedachten moet ik meester worden; al deze troebele gevoelens. Ik moet mij vooral niet aanwennen in mijn gedachten tegen jou te praten, Monica. Want spoedig genoeg zal er een ander komen die je inpalmt, die je van mij vervreemdt, en ik zal je met een schijn van blijde offervaardigheid moeten afstaan, omdat de natuur het nu eenmaal zoo wil, en alle rechten aan jòuw kant staan, vrij te beschikken
| |
| |
over je heerlijke jonge leven. En daarom.... weg, weg, dwaze gedachten. Ik moet dùrven eenzaam zijn, ik moet het eindelijk leeren.... eindelijk behoorde ik het toch te kunnen, na de gedwongen leertijd van zoovele jaren.
Maar het zijn juist de kleine dingen die je nimmer leert verdragen, de minieme gebeurtenissen waartegen je nooit bent opgewassen. Dit kleine ondermijningswerk van elke dag, dat de hechtste verbintenissen ondergraaft, de zuiverste gevoelens in haat en wrok doet explodeeren. Ze zijn zoo gering, dat ze in de herinnering hun vorm verliezen, niet meer als gebeurtenis je voor de geest staan, maar enkel door hun resultaat gekend worden. Door de stijgende geërgerdheid en een gevoel van groote armoe: armzaligheid.
Alleen het laatste weet ik nog concreet. Te dwaas ook dit, te kinderachtig, en toch is dit de aanleiding geworden van mijn opgewonden, overhaast vertrek. Het ging om Monica natuurlijk; telkens als ik in een klein geschil, - verlof om uit te gaan, een dwaze weigering, een noodeloos verbod, - mijn stem doe gelden in haar voordeel, is er het bedekt maar taai verzet van Béa. Deze moeilijk te miskennen rivaliteit die haar zoo belachelijk maakt, en haar als moeder de allures van een medeminnares laat nemen, - als je het zoo, onder een vergrootglas zien wilt. En waarom niet? Mijn prikkelbaarheid is een ver- | |
| |
grootglas waar ik mij niet zoo-maar van ontdoen kan. Daarom was het beter weg te gaan.
Toen ik plotseling met dit besluit voor de dag kwam, dacht ik ook nu weer op de heftige tegenstand van Béa te stuiten, die het nooit kan nalaten schamper te spreken over ‘mijn eeuwige onrust’, en die gewoonlijk bij mijn onvoorziene plannen klaarstaat met de opmerking die honderd beteekenissen heeft: ‘Denk je dat alles nu plotseling zal veranderen?’
Gewoonlijk geef ik daar geen antwoord op. Maar ditmaal, omdat ik werkelijk vastbesloten was weg te gaan en niet meer terug te komen voor ik mij sterker en gewapender zou voelen, zei ik: ‘Plotseling niet. Maar met de jaren.... waarschijnlijk. Denk je niet dat de jaren die zooveel hebben veranderd, ook dit laatste bij mij zullen bereiken?’
Ze haalde haar schouders op en zei op haar gewone, een tikje droefgeestige, maar veelmeer nog verwijtende toon: ‘Ik ben niet veranderd.’
Zoo stonden wij weer aan de rand van onze afgrond; soms is het niet meer dan een intonatie die een ondoordringbare wereld tusschen ons schept. Maar ik deed de fatale stap niet, ik zweeg, en zei even later slechts, om niet laf te zijn: ‘Daarom ga ik immers weg en niet jij.’
Het merkwaardige is, dat ze zich deze keer niet verzette, dat alles verder vlot van stapel liep. Ditmaal niet meer het gewone geklaag dat ze het ver- | |
| |
velend vindt zonder mij te zijn, en hoe het met de wiskunde van Olaf moet, en wat ik met mijn correspondentie gedaan wil hebben. Integendeel, ze was gelaten, pakte handig en vlug mijn koffer. Stellig ziet Béa eindelijk ook de noodzaak en het heil van een tijdelijke scheiding in; haar instincten zijn zuiver genoeg en ook deze overwinning op haar behoudzucht is tenslotte een overwinning door haar egoïsme behaald. Want het kan niet anders of ze voelt even goed als ik, dat wij elkander elke dag meer en meer verliezen, en als het zoo door zou gaan, er een oogenblik moet aanbreken, dat de laatste schaduw ontglipt zal zijn, en een wedervinden nooit meer mogelijk.
Ze heeft geloofd dat het een plotseling en kloek besluit van mij was. Doch dat is niet waar. Het is ook hiermee gegaan als met mijn uitvindingen. Ze worden uit een jarenlange voorbereiding geboren, maar ze blijven zelfs voor míj onzichtbaar, gestalteloos, tot het oogenblik van groote spanning en wonderlijke luciditeit, waarop het mij in een flits, met grootere duidelijkheid dan die door onze zintuigen alleen verschaft kan worden, tot in de minste onderdeelen en in alle consequenties bekend wordt. Dan kan ik eraan beginnen waar en wanneer ik wil. Dit is dan mijn zoogenaamde uitvindersgeest die mij door zoovelen wordt benijd, die mij in staat stelt tenminste één zorg van mij ver te houden, - die om
| |
| |
het vervloekte geld, - maar die me niet in staat gesteld heeft het allersimpelste uit te vinden: hoe een eenvoudig en gelukkig mensch te zijn, die na zijn veertigste nog weet wat met het leven aan te vangen, nog hoop heeft, een heenkomen voor zijn ziel, een begin van geluk dat hij koesteren kan en dat de oneindigheid van zijn leegte breekt, omdat er tusschen een héél klein beetje en in-het-geheel-niets inderdaad een oneindig verschil bestaat, grooter en overweldigender dan tusschen veel en weinig, tekort en overdaad.
En dit op-de-vlucht-slaan is dan mijn jongste uitvinding, die geen geld moet opbrengen maar de afweer van mijn innerlijke ondergang. Aanvraag van het octrooi voor een zielsompantsering, door middel van eenzaamheid, verre reizen, zelfinkeer en wellicht avonturen, ter verkrijging van een gehardheid die zoowel de kleine schokjes van het dagelijksche leven als de mogelijke groote schok van een catastrofe vermag te weerstaan. Bizonder geschikt voor veertigjarige echtelieden en voor hen die gedwongen zijn in nauw contact te leven met menschen die niet met hen meegroeien.
Spot maar met jezelf, Minne Postma, spot maar. Zelfs deze spot kan de erkenning niet teniet doen, dat je een idioot bent en een ongeneeslijk-jongensachtige. Een grijsaard met een knapenziel. Alsof je niets geleerd hebt, alles nutteloos aan je voorbijgegaan is.
| |
| |
Waarin verschilt dit weggaan van je vrouw en kinderen met een vlucht? Dat je van plan bent om terug te keeren? Dat je uit ‘goede bedoelingen’ gegaan bent? Stellig, met de bedoeling om jezelf goed te doen. Dat is de halve waarheid. Ook Béa wil ik daarmee goed doen, haar op deze wijze harden. Door deze afwezigheid gaan wij elkander misschien beter zien, beter begrijpen. Want achter alles staat de oude, nooit-verdwijnende bedoeling: ik wil gelukkig zijn, ik wil mij niet vergist hebben, ik wéét dat ik eenmaal op de goede weg geweest ben, maar in een ondoorgrondelijke verwarring het spoor ben bijster geraakt. Ik wil nog één keer terug, naar het uitgangspunt van mijn jeugd, nog ééns opnieuw beginnen bij ‘toen alles nog goed was’. Eén keer, voordat het einde komt, voordat ik voorgoed tè oud ben. Encore un instant, monsieur le bourreau, encore un instant....
Het is goed dat deze gedachten voor mij alleen zijn, dat niemand ze hoort; want ze zijn tè tragisch, ze zwalken van grappen naar kreten, van grollen naar kramp. Dat schijnen de menschen niet te kunnen verstaan, of ze willen het niet van elkander begrijpen. Als ooit Béa al mijn gedachten zou kennen en ik al de hare, zou dan niet alles vanzelf zijn oplossing vinden? Wij zouden elkander begrijpen, althans eerbiedigen, terwijl we nu tot niets anders in staat zijn dan dom de komedie voort te zetten, ook als
| |
| |
wij zien hoe fataal ze als treurspel eindigen gaat.
Wilde gedachten...., wilde, onweerhoudbare cijfers van mijn levensberekening. Ach, mijn uitvinding om hier alleen te zijn en een pantser te smeden; de wieling van al mijn gedachten die zich nog steeds niet tot een formule doen rangschikken. Cijfers en algebraïsche functies zijn williger. En toch moet het leven ook niets anders zijn dan een som; en geluk: de geslaagde berekening, desnoods met imaginaire getallen, maar feilloos. Is dit de abstractie die de wijsgeeren allen betrachten?
Maar ìk kan geen wijsgeer zijn. Béa en Olaf en Monica en ikzelf zijn maar al te concreet. En het huis en de school en de octrooien en Béa haar luimen, ze hebben bitter weinig met de getallen en met mijn gedachten te maken. Ons denken gaat eigenzinnig een andere weg. Die van ons verlangen, die van ons eindeloos vlietend verlangen, dat zoekt en zoekt of het nergens de opening vindt waardoor het geluk in ons komt binnenstroomen. Het is alsof wij als leege booten zwalken op een zee die geluk is. Wij zouden ergens lek moeten stooten en zinken. Maar waar is de verborgen klip?
|
|