| |
| |
| |
Opstandelingen
Het geheim
Er heerst een paniekstemming in de stad. Sedert twee dagen wordt er in de drukste straten geschoten, er zijn reeds talloze doden en gewonden gevallen, van beide kanten. De onrust begon met het neerknallen van een paar niets-vermoedende politie-agenten; daarna werd onverhoeds gevuurd op een kazerne midden in de stad. Van alle kanten doken mannen met vuurwapens op, die in het wilde weg schoten, maar altijd raak. Onschuldige voorbijgangers werden getroffen, ook vrouwen en een paar kinderen. En nu zijn alle verkeersaders gestremd, de straten en pleinen zijn leeg en verlaten, er is een vreemde stilte tussen de huizen neergestort, waarin bij tussenpozen het nijdige knetteren en het knallen des te luider klinkt.
Wie gedwongen is buiten te komen, snelt schrikachtig en gejaagd verder. Op de hoeken staan troepjes soldaten verstrooid met hun karabijnen te spelen; hun onverschilligheid is slechts gespeeld, want iedere seconde zijn ze bereid met een paar salvo's de straat schoon te vegen, en ieder ogenblik kunnen ze zelf het doelwit zijn van een salvo uit een der huizen. Niemand weet achter welke onschuldige gevels nog opstandelingen verborgen zijn. Niemand weet wat ze willen, hoe talrijk ze zijn, waar ze al die wapenen en honderden bommen vandaan hebben, die de politie reeds in beslag heeft genomen, en hoeveel er nog verborgen is. Men weet alleen dat ze als wanhopigen vechten, zich met een juichkreet laten neerschieten, en dat er steeds nieuwe opduiken. Ze schuilen in de huizen, op de daken, in de binnenplaatsen van de stad; ze hebben het bondgenootschap van de ratten; geen van hen liet zich nog vangen, ze hebben besloten te overwinnen of te sterven.
Maar waarvoor? Wie gaf het bevel? Met hoevelen zijn ze?
Er wordt al twee dagen geschoten; hier en daar barst er een bom en verwoest grote stukken straat. De ramen van een der voornaamste banken zijn slechts scherven. In de grijze muren van deftige burgerhuizen zijn verse barstplekken gekomen van de
| |
| |
kogels. Er rijdt geen enkele tram meer. Niemand leest de geruststellende proclamaties die de gouverneur der stad heeft uitgevaardigd. Een omwenteling waarvan geen mens het doel, geen sterveling de hoofdaanleggers kent, is aan de gang, en in een paniekstemming wacht de stad de grote beslissende slag af. Alle koppen zijn gebogen, want ieder ogenblik kan de zwaarste slag ze treffen.
De witte wezens die jarenlang rustig jodoformlucht ademden, gaan thans gejaagd. Ze spreken nog gedempter dan te voren, de verpleegsters ijlen nóg sneller en zwevender, hun nervositeit heeft hen van de aarde losgemaakt; de dokters hebben hun zelfverzekerde kalmte laten varen, het is niet van vermoeidheid alleen dat hun handen beven, wanneer zij de gewonden helpen, die soms met vier of vijf tegelijk worden binnengebracht. De grijze directeur bijt op het kleine stukje lip dat boven zijn puntbaard te zien is. Zo'n toestand heeft hij nog nooit meegemaakt; zelfs op de binnenplaats van het hospitaal werd die morgen nog een bom gevonden. De geblindeerde wagens die ze komen weghalen, zijn de enige voertuigen die rusteloos-zoekend door de stad rijden, in afwachting van de tanks die elk ogenblik kunnen arriveren.
Snel onderzoeken de dokters de gewonden en doden, die van te voren door de zusters ontkleed zijn. Het enige wat de verpleegsters zeggen, is: ‘Militair’ of ‘burger’, en na enig zwijgend onderzoeken antwoordt de dokter: ‘zaal één’ of ‘zaal twee’ of ‘lijkenhuis’. Dan worden ze weggereden, terwijl een andere verpleegster het opschrijft in een lang smal boek.
Het zijn thans geen onschuldige voorbijgangers meer, die worden doorgegeven. Deze zijn de eerste dag al afgewerkt. Nu zijn het alleen nog maar militairen en opstandelingen, en men kan ze nu al na enige uren oefening duidelijk aan hun gezichten herkennen. De verdedigers van het gezag hebben ook in hun ergste pijn, zelfs in hun dood nog een zelfbewuste trek, een glimlach van heldhaftigheid; het verwonde leven in hen schijnt nog te juichen om de plotselinge kans die het kreeg om in een grote geste te ontsnappen; die bij kennis zijn, aanvaarden de hospitaal-zorgen met de blijde gelatenheid van mensen die weten wat hun toekomt, en eindelijk eens gaan genieten van
| |
| |
een welverdiende rust. De opstandelingen echter, zijn zonder uitzondering ruwe arbeiders, die temidden van hun wanhopigste afweer werden neergeslagen door een kleine, ongrijpbare kogel. Hun gehele leven hebben ze met dezelfde wanhopige ontevredenheid naar iets onvindbaars gezocht, en nu bij dit laatste gevecht verraste de dood hen nog vóór de overwinning; hun grove stoppelige gezichten hebben geen tijd gehad om de uitdrukking van afgrijzen en haat te verliezen, waarmee zij elkander dwongen vol te houden tot het einde. Er zijn geen lichtgewonden onder hen; wie niet gedood werd, strijdt bewusteloos nog zijn laatste worsteling uit.
Eén slechts, die bij een nieuwe aanvoer wordt binnengebracht, lijkt verkeerd bezorgd, schijnt noch bij de militairen, noch bij de opstandelingen thuis te horen. De dokter constateert gauw genoeg dat hij een dodelijke borstwond en een paar kleinere schotwonden in het dijbeen heeft, maar in zijn partij-diagnose blijft hij steken, zelfs nadat de verpleegster het zure woord ‘burger’ gezegd heeft. 't Is duidelijk genoeg dat dit geen militair is, dit zwakke, ongeoefende lichaam, dit magere, bijna ascetische hoofd van een veertigjarige, met smalle neus, wasbleek vooral door de bloedloze lippen. Maar een opstandeling evenmin, dit intelligente, fijnbesneden gezicht, waarop geen haat, geen afkeer te zien is, alleen, zelfs in deze toestand van bewusteloosheid, de onderhuidse trilling van een ontzaglijke ongerustheid. Geen angst, doch een diepe, onpersoonlijke vrees, een overrompelende voorzichtigheid.
Met een kort hoofdgebaar maakt de onderzoekende dokter zijn directeur attent op dezen patiënt. Maar de directeur is geagiteerd, begint ruimte te kort te komen en haalt de schouders op. ‘Zaal drie’, commandeert de dokter onverschillig, en men brengt den zwaargewonde naar zijn lotgenoten. Dit is echter de volste zaal, en men heeft verkeerd gerekend, er is geen plaats meer. Hij krijgt een bed op zaal één, tussen de lichtgewonden, de militairen en agenten, die vreedzaam in hun witte hospitaal-kleding met vluchtige bromstemmen elkander hun wederwaardigheden vertellen.
De jonge zusters die hier verplegen, uiten hun dankbare bewondering voor de heldhaftigheid en het afgelegde krijgers- | |
| |
uniform in een vrolijk af-en-aan dribbelen en in opgewekte woorden. De zwaargewonde man is opnieuw verdwaald tussen mensen die nog niet geheel met het leven hebben afgerekend. Telkens wanneer ze voorbijgaan, werpen de verpleegsters hem een snelle blik toe. Hij is nog niet bijgekomen, vormt een vreemde rustplek, een eiland in deze zaal van nerveus levens-begeren. Sinds zijn binnenkomst is de atmosfeer er ietwat gedempter, en ze zouden allen blij zijn wanneer men hem elders heenbracht.
Laat in de grijze namiddag opent hij de ogen, en aanstonds zweeft er een verpleegster naar hem toe, vult een glas en buigt zich over hem. Hij wil zich even oprichten om te spreken, maar met haar vinger op de mond beduidt ze hem dat hij moet zwijgen en zegt dan: ‘U moet stil blijven liggen en slapen.’
Nu staan zijn ogen echter strak opengesperd, en wat eerst een binnenin-trillend netwerk van ongerustheid was, is thans in kleine zweetdruppels en een lichte koortsgloed naar buiten getreden: een dodelijke vrees, die niet hemzelf betreft, maar van hem uitstraalt op alle anderen. Een bron van duizend vrezen, waaraan hij zelf geen deel meer heeft.
De jonge zuster die het ziet, blijft een ogenblik verstard. Ze heeft reeds tal van mensen zien sterven, een verbeten gevecht zien leveren met de dood, stom van angst zien wachten op het onbekende, anderen vermoeid zien snakken naar het einde, anderen zien bidden om berusting. Maar deze onpersoonlijke angst, dit willen roepen naar een hele mensheid, dit raadselachtig staren naar ontzettende gebeurtenissen in de verte, dat is iets onbekends voor haar, het maakt haar koud, het is alsof ze in de haard kijkt van een paniek die nu reeds dagen heel de stad gevangen houdt. De angst die van hem uitgaat, is electrisch op haar ingeschakeld. Ze kan niets doen, staat onbeweeglijk, ziet hoe hij zijn mond heel langzaam opent om te roepen, te gaan spreken tegen deze hele zaal die haar is toevertrouwd. En met een geweldige krachtsinspanning overwint ze de dwang van deze enkele seconden, grijpt zijn polsen vast en buigt zich over hem, terwijl ze aldoor in zijn ogen staart en reeds zijn warme adem in haar oorschelp voelt.
Maar schreeuwen kan hij niet; het is slechts rochelen, waarin
| |
| |
ze toch verstaat: ‘Ik moet iets zeggen. Iets gewichtigs. Aan den gouverneur.’
‘Iets gewichtigs zeggen aan den gouverneur?’ herhaalt de zuster half-luid. De mannen in de nabijstaande bedden luisteren gespannen, herhalen tegen elkander de woorden van de verpleegster. De hele zaal van dertig bedden luistert ademloos, en in die stilte-van-verwachting ruist de zuster weg.
Zij komt na enkele ogenblikken met den directeur terug. De man ligt met gesloten ogen, merkt niets van hun binnenkomen. Maar de andere verpleegden rekken reeds de halzen. Er is geen enkel woord gesproken sinds de zuster wegging, en ook nu nog zwijgen zij, gespannen om te weten wat het zijn zal. 't Is niet nodig uit te spreken wat ze allen denken en van elkander weten dat ze denken: dat dit het geheim is van de opstand, dat deze man het weet en wil verraden.
Wanneer de onzichtbare wil van dertig mensen hem kon dwingen om te spreken, hij zou het moeten schreeuwen, want hier liggen ze gewond, en in de andere zalen dodelijk gewond, en in het lijkenhuis kapotgeschoten, en in de stad van schrik verlamd, al de onwetenden die in den blinde vechten, die door de angst verrast zijn als geruste reizigers door plotselinge nacht. Zij willen weten wat het is, waarvoor! 't Is alles echter omgekeerd, reeds door de enkele woorden die hij heeft gesproken; de schrik van honderden wordt thans op hem gericht, verzamelt zich thans in zijn stervend lichaam. Sluit hij daarom niet zijn ogen, om die niet te zien?
Automatisch begint de directeur zijn pols te voelen, om meteen te weten dat de zieke zeker niet de morgen haalt. Het is hopeloos en voor ons allen dringt de tijd, denkt hij. Zijn blikken monsteren scherp de trekken van den stervende, en onder deze harde liefkozing, die reeds behoort tot de aanrakingen uit een andere wereld, opent de man zijn ogen, smekende angstige ogen, en de directeur gaat naast hem zitten, vraagt met gedwongen kalmte: ‘Wat is er? Zeg het mij gerust.’
Er is slechts rondom het ademen van de zaal, het verre kraken van een lift. De trekken van den dodelijk gewonden man gaan zich ontspannen. Neen, er komt bij de oude uitdrukking van vrees een trek van afkeer om zijn mond. Ontreddering van een
| |
| |
gezicht dat niet meer voor teleurstelling toegankelijk is, zich nog slechts plooien kan tot afkeer, om de veel te goedkope manier een machteloze te bedriegen.
‘Kom, je weet iets van de opstand....’ tracht de directeur hem aan te moedigen.
De ander zegt niets terug; een zucht ontsnapt hem. Zijn voorhoofd rimpelt zich onder de merkbare inspanning die hij doet om te spreken, en dan perst hij het, snel achter elkaar en ongearticuleerd uit: ‘Alleen de gouverneur.’ Hij denkt dat ze hem niet verstaan hebben en fluistert opnieuw, nu langzaam: ‘Alleen... de... gouverneur.’ En sluit zijn ogen om aan alle nutteloos verder vragen een eind te maken.
De directeur staat op. Het is duidelijk dat de ander zelfs in deze toestand nog precies weet wat hij wil. En dat hetgeen hij heeft te zeggen, ernstig genoeg is. Hij gelast de verpleegster om den man inspuitingen te geven, en telefoneert met den gouverneur.
Ternauwernood durft iemand op de zaal een woord te zeggen. Er wordt niet meer gelachen. De zusters kijken streng, als onder het gewicht van hun verantwoordelijkheid om het grote en gevaarlijke geheim te hoeden, dat daar in een van de bedden barensgereed ligt en stervensgereed. De militairen wachten ongeduldig op den gouverneur; ze zijn zeker dat hij komen zal. Ze hopen als beloning voor hun heldenmoed erbij te mogen zijn wanneer het groot geheim ontdekt wordt. Tot zolang spookt in de ziekenzaal een droom van duizend vrezen rond, kan ieder het ergste denken, wat hij zich het ergste voorstelt: de uitbarsting die nog komen moet, barricaden in de straten, de val van het gezag, de algemene anarchie. Als de gouverneur nu maar op tijd komt, zullen ze weten wat te doen, zal de paniek een einde nemen, zal de stad gered zijn.
In deze dagen van verwarring heeft de gouverneur geen tijd voor zulke dingen. Er is een militair gerechtshof, een speciale instructie. Hij belooft dat nog diezelfde avond het parket zal komen. De hospitaal-directeur is woedend en verontrust; hij weet vooruit dat deze bij na-dode vastbesloten is. Het is een vorstelijk geheim dat hij bezit, hij zal het niet aan huurlingen of ambtenaren prijsgeven.
| |
| |
Militaire wachtposten hebben de telefoonlijnen geblokkeerd; er zijn nieuwe wegen waarlangs de gesprekken zich verzamelen en zich verspreiden. Opeens is het nieuws ook buiten het hospitaal uitgestrooid: er is een zwaargewonde burger met een geheim. Kent iemand zijn naam? Een onbekende. Er werden geen papieren op hem gevonden. Een geheime agent, een Moscoviet? Een stadgenoot? Niemand weet het. Ieder huis is een fort, het hospitaal is een fort, er is slechts een gebrekkig verkeer door signalen, en niemand weet het rechte van wat er gebeurt. Hun paniek is een voortdurende angst dat er iets zal geschieden wat niemand verwacht. Dit onverwachte heet geheim. Als het bekend is, wijkt alle gevaar. Er ligt een man in het hospitaal, iemand met een geheim!
De man ligt nu reeds een tijdlang met wijd-open en glansloos blauwe ogen te kijken. Het zijn de fletse spiegels van talloze vrezen, vergeetmenieten op een verlaten slagveld. De avond die voorzichtig de zaal heeft beslopen, verdicht zich om hem; er vlokt een doorzichtige duisternis over hem heen, de zwarte sneeuw van een onbekende wereld.
Dan volgen enkele lange minuten waarin de soldaten er op rekenen dat hij zal gaan spreken. Maar hij schept slechts moeizame ademteugen. De klank is uit zijn woorden gevloden; zijn mond is wrang en korstig van hun uitgedroogde vliezen, waaruit alle betekenis reeds lang geweken is. Aan het trage, krampachtige kauwen van zijn kaken is de bitterheid te zien van hetgeen hij proeft. Dan, opeens, ligt hij weer volkomen stil, zien de soldaten hoe de schubbige oogschelpen zich langzaam sluiten over het gezicht.
Hoe kan een mens zo stil zijn, wanneer er nog een groot geheim in hem woont, wanneer hem de laatste waarheid nog niet is ontsnapt...
Telkens komt er een dokter of een verpleegster binnen om te zien hoe het met hem staat. Ze bewaken zijn leven als iets zeer kostbaars, als het waardevolste levenssprankje in de stad. Ze bekennen elkander niet dat hij hard achteruitgaat.
De injecties helpen niet veel. Elk half uur is zijn pols minder. Ze zijn bang het beetje leven in hem te schaden door hem te vervoeren, daarom wordt er een wit scherm om zijn bed heen
| |
| |
geplaatst. Het geheim is nog meer verborgen, en het scherm brengt geen opluchting voor de zaal, integendeel. Wel durven de mannen nu weer tegen elkaar te fluisteren, maar wat ze te zeggen hebben, versterkt hun angst. Waarom loopt de gouverneur niet harder? Is hij dan werkelijk te dom om te begrijpen dat het heil van allen afhangt van wat deze stervende mens achter het scherm hem te vertellen heeft? In de hospitaalcode betekent een scherm: het intreden van de agonie. Die het nog niet weten, horen het van anderen met gasthuis-ervaring.
Wanneer de gouverneur nu komt, zal alles zich achter het scherm afspelen, en de juiste toedracht zullen ze nooit te weten komen. Maar in godsnaam, als de gouverneur het maar weet, als iemand het maar weet, dan kunnen er tenminste maatregelen genomen worden.
Tegen zeven uur zitten er drie heren van het parket bij den hospitaal-directeur. Er komt niets van in, een patiënt is belangrijker dan een geheim.
‘Het spijt mij, ik kan niet toelaten dat een stervende in verhoor wordt genomen.’
‘Het algemeen belang. Noodtoestand. Militaire eis. Hij heeft er immers zelf om gevraagd?’
‘Neen, mijne heren. Het geheim? Hij zal niets zeggen. Hij wil tegen niemand iets loslaten, behalve tegen den gouverneur.’
‘Maar als het móet?’
Met afgemeten schreden lopen de heren van het parket door zaal één, en verdwijnen achter het scherm. De directeur haalt zijn schouders op, en begint de zaal op en neer te wandelen. Harder dan het gemompel van de stemmen achter de witte wand horen de gewonde mannen het nijdige op-en-neer stappen van den dokter, die elk ogenblik op zijn horloge kijkt ofschoon er een grote klok hangt in het lokaal. Maar die klok lijkt wel stil te staan. Buiten, in de uitgestorven stad beginnen de lantarens reeds hun vale lichten te verspillen; er valt niets anders te verlichten dan hun eigen weifelende schaduw en die van een paar kale bomen. De wachtposten hebben zich in de portieken teruggetrokken, of in linnen huisjes die aan de trampalen zijn opgehangen. Er gaat geen sterveling voorbij, behalve zo nu en dan een streng-stappende patrouille. En toch weet ieder- | |
| |
een dat op dit ogenblik het parket in 't hospitaal is, en wacht iedereen angstig op de mededeling van het geheim.
Het is alsof de avond opnieuw moet beginnen, en wanneer het parket weer naar buiten komt, ook alle mensen gewoon uit hun huizen zullen komen en de stad weer gewoon zal worden, en het oude leven terugkeren. Maar tot zolang is het geraden met opeengeklemde lippen en strakke ogen achter de gesloten vensters te wachten, en te luisteren naar elk gerucht: of er weer geschoten wordt; of het huilen daarginder van een mens komt; of het een verre sirene is die daar in de verte loeit, dan wel een machinegeweer?
De onbekende mens die spreken moet, lijkt wel een groot doodshoofd dat op de pleinen de nacht in repen kauwt en uitspuwt. Zijn kaakbewegingen lijken op spreken, maar zijn geluidloos en onverstaanbaar. Allen zijn in de stemming van angstig afwachten; wanneer het geëist werd, zouden ze onmiddellijk in een boetprocessie naar zijn bed willen trekken en hem op hun knieën smeken de verlossende woorden te spreken. In deze dagen van schrik zoekt ieder nog meer de nabijheid van een geslachtofferd en god; en de tastbare nabijheid van een mens die verlossing brengt.
Maar de winderige nacht donkert meer en meer, en weldra dringt er geen enkel bericht meer in de huizen door. De kleine troepjes soldaten die in donkere jassen gedoken de portieken bezetten, zijn de enigen die merken hoe de heren van het parket met lome schreden het hospitaal verlaten en in hun auto stappen. Ze gaan onverrichterzake heen, maar zijn besloten de volgende morgen in alle vroegte nogmaals hun poging te hervatten. Misschien dat de dokters er dan in geslaagd zijn, hem voor een wijle tot bewustzijn te brengen. Ditmaal is het hun mislukt.
De man scheen op hetzelfde oogenblik dat ze binnen de witte omheining van het scherm traden, weg te glijden in een onneembaar onderzees paleis, zich te verschansen achter de ondoordringbare sluiers van de doodslaap. Een van hen deed een stap achteruit om den dokter te roepen, die meteen kwam aangelopen met een uitdrukking van ‘ik heb het immers wel gezegd.’ Toch was ook hij teleurgesteld, leefde ook in hem nog
| |
| |
een sprankje hoop, dat in het ontzag voor de drie ambtenaren de stervende zijn geheim zou willen prijsgeven.
De mannen op de zaal volgden de gebeurtenissen in hijgende spanning. Geen van hen dorst te spreken, ze lagen verpletterd onder de druk van het geheimzinnige, zó dichtbij het geheim; als mensen die bevangen worden door de hitte, wanneer zij te dicht bij een gloeiende ketel staan. Doch aan een van hen ontsnapte onwillekeurig een gedachte in woorden: ‘Hij gaat dood.’ En nu dit gezegd was, bevond zich de realiteit des doods op de plaats van het geheim. Het was de plotselinge gedaanteverwisseling van een en hetzelfde wezen; het eensklaps omkijken van iemand die een heel ander gezicht heeft dan je verwachtte.
Toen de drie heren van het parket vertrokken waren en de dokter alleen achterbleef, leek het alsof ze nog met z'n drieën achter het scherm een fluisterend, maar woedend dispuut voerden: de gewonde, de dokter en de dood. Een verpleegster droeg haastig een schaal met spuitjes binnen, er was nu kennelijk gefluister, gestommel, een beetje gerinkel. Een zware, beklemmende rust daarna.
Het kon zijn, dat achter het scherm de dood met over elkaar geslagen benen het geheim zat uit te cijferen. Hij berekent het geheim zoals een kapitein de meridiaan uit zijn boek, of een bankier zijn rijkdom. Het is zeker dat hij daar zit, nu alle lampen zijn uitgedoofd en alleen nog het gelige spaarlampje brandt op de zaal. Hij schrikt zelfs niet op, wanneer een paar keer de zuster van de wacht om het scherm heen komt kijken. Zij ziet hem zelfs niet. Maar de anderen op de zaal, die nog geen oog dicht doen, kunnen haast het ritselen van zijn berekeningen horen. Zij luisteren alsof zij uit het schuifelen nog iets kunnen opmaken van het geheim, alsof zij uit de kleine kraakgeluiden van de nacht nog iets kunnen verstaan van wat daar woordeloos wordt uitgewisseld tussen den gewonde en de dood.
De hele stad, in nacht verzonken, ligt te luisteren. De een hoort machinale stappen van soldaten in de straat; de ander hoe zijn buurman kreunt, een kat met kinderstem miauwt in verre tuinen. Nog lang vóór het dag is, kraait er zelfs een haan, hier midden in de stad. Juist nu het stiller werd, is heel de omgeving
| |
| |
zo onrustig van veel onbekende nachtgeluiden. In de portieken zitten huiverende soldaten, - te klappertanden.
Morgen, morgen... wordt er weer geschoten? Is het nu gedaan, of zal het nu eerst gaan beginnen? De burgers liggen in hun bed te woelen, of zitten nog aan tafel met het hoofd op de onderarm geleund. Een is er die het weet, en in een hoekje van het hospitaal ligt hij te sterven. Het geheim zinkt weg, het wordt onvindbaar; en de stad zinkt dieper weg in nacht en ongerustheid. Traag en grauw gaat weer een morgen open; klamme grijze wazigheid die nog van gisteren hangen bleef in de verregende plantsoenen. Weer een dag van angst, onzekerheid, paniek.
Op zaal één komt langzaam de ontspanning, want het witte scherm gaat open, het ziekenwagentje schuift aan, de man wordt weggereden.
‘Naar den gouverneur?’ vraagt een soldaat stompzinnig, wanneer de jonge zuster enkele ogenblikken later binnenkomt.
‘Naar het lijkenhuis.’
Dan geeuwt er iemand onbeschaamd. De anderen hebben neiging om luidop te lachen. Een geheim dat onherroepelijk is, is geen geheim meer. Het is werkelijkheid die in een andere wereld hoort; het is een zekerheid waarmee wij niets te maken hebben.
In déze wereld blijft het onzekere kansspel. Met de beste kansen voor het leger. De gewonde helden trachten weer hun overmoed terug te winnen.
In de stad schuift behoedzaam iemand met een melkkan langs de huizen. Ergens gaat een raam voorzichtig open. In de vroege morgen is er nauwelijks onderscheid tussen de geur van asfalt, kruitdamp en vers brood. Een sprankje zon. Een wilde, schreeuwende gramofoonplaat klinkt uit een der huizen, en laat de paarden hinniken, die staan te wachten voor het gouvernementspaleis.
| |
| |
| |
De attaché
Ofschoon ik maar een miserabel pianist ben, die reeds lang aan vingeroefeningen de brui heeft gegeven om met des te grotere gerustheid des harten van de partituren te kunnen genieten, werd in de culturele verlatenheid van onze Latijns-amerikaanse republiek, en zelfs hier in de hoofdstad, mijn spel genoegzaam op prijs gesteld, om mij de vriendschap te verzekeren van enkele muzikale diplomaten, met wie ik in de loop der jaren toevallig in aanraking kwam. Zij stelden een levend mens, hoe gebrekkig ook in zijn kunst, meer op prijs dan de volmaaktste gramofoonplaten of de meest-sensationele radiomuziek-uitzendingen, die ons trouwens altijd met de vreemdsoortigste storingen bereikten.
Dit was vooral met Ossip Wassilowitch, attaché der Sovjetrussische Handels-Legatie het geval, wiens achternaam ik moet verzwijgen, sedert in zijn vaderland de minste ‘aanwijzing’ al voldoende is, om een man voorgoed naar de klassenloze maatschappij van andere gewesten te helpen. En daarvoor is de herinnering aan Ossip Wassilowitch, al zal ik hem waarschijnlijk nooit meer ontmoeten, mij toch te dierbaar.
Hij was een muzikaal man, muzikaal met de hartstochtelijkheid van een drinker, die geen gezelschap of aansporing nodig heeft om zich aan zijn passie te buiten te gaan. Het was bij hem méér dan een liefhebberij, - een tweede natuur geworden. Heel de dag door neuriede of zong hij wilde fragmenten van liedjes uit zijn jeugd, of opera's die hij weleens gehoord had. En in zijn vrije uren speelde hij op de ietwat zoemerige balalaika, die hij reeds door vele continenten had meegesleept, en die hij soms scheen te liefkozen zoals de dronkaard het glas dat hem lafenis biedt voor zijn vreemde treurigheid en zijn onlesbare dorst.
Mij had hij in zijn hart gesloten omdat ik hem pianomuziek van ‘De Vijf’ - de grote Russische meesters van vóór de Revolutie - zo goed en zo kwaad dat ging op de slechte piano van mijn woning of op de mooie vleugel van de Legatie voorspeelde. Hij zat daarbij stil-ineengedoken te luisteren, zoals die mannen op de klassieke plaat van ‘De Mondschein-sonate’, en mij was geen lof liever, dan het zacht voor zich uit geneuried:
| |
| |
‘chorosjó, chorosjó’, aan het eind van ieder stuk. Een nazinderende echo van de bassen, uit de keel van dezen massieven en ongecompliceerden mens, in wien de Muze van wijde steppen en verlaten sneeuwvlakten ontembaar zong.
Hij was groot van gestalte, een gladgeschoren moesjik wiens boerensluwheid hem geëigend maakte voor zijn vak. Hij was succesvol en had een goede naam onder zijn collega's, omdat hij met de zakenlieden gewiekst, met de staatslieden terughoudend, en met iedereen vriendelijk wist te zijn, terwijl zijn goed humeur hem nooit verliet, maar hem evenmin belette taai en vasthoudend, achterdochtig en resoluut te wezen. En ook, omdat hij een bijna-volmaakt Frans sprak, - basisch gelijk men alleen zou geloven dat Engels zou kunnen zijn, maar correct aangewend en feilloos van uitspraak. Het maakte op de Zuidamerikanen met wie hij te doen had een ongelooflijke indruk, die nog verhoogd werd door zijn massale, beheerst-joviale gestalte en het voortdurend op-zijn-hoede zijn, dat hij in de strijd voor de belangen van zijn land had aangeleerd.
Gelijk gezegd, had hij mij in zijn hart gesloten, - of liever: niet mij, maar de muziek die ik vertegenwoordigde; en daarom had ik de gelegenheid zijn ware aard, zijn gevoeligheid en verlatenheid, zijn uiteindelijke onverschilligheid voor alles wat geen muziek was, en zijn gebondenheid aan het eenvoudige landelijke milieu dat hij voor zijn carrière verlaten had, nader te leren kennen. Het waren eigenschappen die hij zorgvuldig achter het diplomatieke masker verborg, maar die aarzelend eerst, en dan met onbeheersbare bruuskheid en hevigheid zich baan braken, zodra de geliefde muziek op hem begon in te werken en hij de fatale dosis genoten had. Dan kon hij bij het klavier komen staan, voorovergebogen als om de klanken nóg directer op zich te laten inwerken, - met de ellebogen op het vleugelblad gesteund, en het hoofd tussen de handen, terwijl zijn adem zichtbaar sneller ging, tot een hijgen werd op het opgezweepte rhythme der muziek, en vaak oversloeg in een moeizaam steunen en kreunen, alsof hij slechts met de grootste inspanning het luide zingen en loeien bedwong, dat in zijn borst geboren was. Een andermaal weer begeleidde hij de ‘Gopak’ van Moessorgski en de ‘Polovetsjse dansen’ van Borodin met
| |
| |
voetgetrappel en vingerknippen, - een wilde glimlach kwam op zijn gezicht. Glimmend-bezweet tot op zijn rossig-witte, reeds half kale schedel, en met gebalde vuisten, hoorde hij een enkele maal zijn lievelingsstuk, de ‘Islamey’ van Balakirew aan. En al ging zijn lof nooit verder dan het stereotiepe ‘chorosjó’, en een rituele omhelzing-met-kussen af en toe, hij beschouwde mij terwille van deze muziek toch als een persoon, voldoende belangrijk om ook bij semi-officiële gelegenheden als gast op de Legatie uitgenodigd te worden, waar ik al vaak genoeg geheel in mijn eentje te verschijnen had, als vriend van dezen onverzadigbaren melomaan, dien ik op mijn beurt beschouwde als een man van smaak, omdat hij - zuiver op het gevoel af - goede muziek zeer wel van slechte wist te onderscheiden. Een eigenschap die zeldzaam is.
Ook al toonde hij in andere dingen minder smaak, en waren zijn kamers bijvoorbeeld een afzichtelijke verzameling van allerlei protserige rommel, bijeengegaard in de verschillende landen waarheen zijn werk hem gevoerd had, - mij hinderde dit niet, want de muziek verbroederde ons, en liet ons geen gelegenheid ooit één woord met elkander over politiek of socialisme-in-één-land te wisselen. Het waren dingen die hem buiten zijn werkuren (en wie weet zelfs dàn nog) volmaakt koud schenen te laten. Een moesjik van de muzen bezeten; een muzikale moesjik noemde ik hem bij mijzelve. Voor zijn collega's was hij echter, naar het respect waarmee ik zag dat zij hem behandelden, stellig een der meest gewiekste handelsattaché's van het hele corps diplomatique dat ‘de beschaafde wereld’ in deze half-tropische uithoek der aarde moest vertegenwoordigen.
‘Wat hindert het dat je geen diplomaat bent?’ zei Ossip Wassilowitch een keer, toen hij mij uitnodigde voor een diner, dat hij na veel uitstel eindelijk voor ‘zijns gelijken’ zou geven. ‘Ik wil dat je komt, en je kent Lexington den Amerikaan en dien jongen Fransman toch al? We zijn niet officieel, alleen maar officieus bijeen, en bovendien, ben jij soms niet buitengewoon gevolmachtigde van het Rijk der muziek, het enige rijk dat niet van deze aarde is, en toch door alle eeuwen heen vertegenwoordigd wordt?’
Hij lachte luid en hartelijk om de eigen vondst, boog spottend
| |
| |
en zei: ‘Excellentie, s'il vous plaît.’ En lachte weer, kinderlijk-geamuseerd.
‘Onder voorwaarde dan, dat ik niet behoef te spelen,’ zei ik. ‘Wat goed genoeg is voor jou, is nog niet goed voor iedereen.’ ‘Natuurlijk niet. Je komt als mijn particuliere vriend, als attaché der missie van een bevriend soeverein. Ik heb je er nooit van verdacht een hekel te hebben aan het onderdaan zijn van een koningin. Pourvu que ce soit la Musique....’
Hij lachte weer, bedaarder nu, met een lach die overging in het geneurie van de vazaltrouwe melodie van Schubert's ‘An die Musik’.
Wij hadden afgesproken dat ik een half uur vroeger zou komen om hem een paar fragmenten van de ‘Chovantchina’ voor te spelen, waarvan ik het klavieruittreksel zojuist uit Europa ontvangen had, en waarover mijn vriend zich al bij herhaling bewonderend had uitgelaten, zonder dat ik aan zijn verlangen had kunnen voldoen naar de muziek die hij zich niet nauwkeurig meer herinneren kon, daar ze hem was geweest als het avontuur met een onbekende vrouw; na jaren is haar parfum het enige wat je bijgebleven is....
Toen ik op de feestavond in zijn privé-vertrekken, een hele zijvleugel van het Legatiegebouw, verscheen, hoorde ik hem bij wijze van uitzondering vloeken in plaats van zingen. Zijn slaapkamerdeur stond half open, en daar men van iedere uit de practijk een beetje aangeleerde taal zich het eerst de vloeken en gemeenheden eigen maakt - overblijfsel van wie weet welke onderdrukte kinderinstincten - verstond ik duidelijk dat hij zwaar vloekte, en de verwensingen niet van de lucht waren.
Tenslotte was hij ook ‘thuis’.....
‘Ben jij het, délégué de la musique?’ vroeg hij tussen twee krachttermen door. ‘Kom dan hierheen....’
Ik ging de slaapkamer binnen, en vond hem in witte hemdsmouwen en in een nog witter-komieke situatie. De kleine kaukasische huisknecht, een dwerg bijna, die overdag als een tot factotum bezworen kobold overal in de Legatie rondscharrelde en bij feestelijke gelegenheden als een soort fusie tussen ceremoniemeester en kameraad-lakei fungeerde, was op een stoel geklommen, en druk bezig met de volle ernst van zijn veel te
| |
| |
grote hoofd en handen het smoking-dasje van den attaché te strikken, wiens gezicht roodgekookt en zwetend uit zijn stijve boord te voorschijn puilde. Maar dat was niet het komieke van de toestand, noch de reden waarom mijn vriend zo vloekte. Het lachwekkende en voor hem ergerlijke was, dat hij terzelfdertijd trachtte bij wijze van tegendienst het dasje van den knecht te strikken, wat hem maar niet lukken wou, omdat de ander met zijn korte armpjes naar zijn mening tè dichtbij was. En dan weer niet voldoende stilstond...
Dit was vloeken zonder boosheid, slechts in ernst en in drift die gemakkelijk afgewisseld werden met lachen om een enkel dwergenwoord dat de ander met een fluisterende kraakstem zei: ‘Kameraad, laat mij die das nu....’
‘Als ik u beiden eens een voor een hielp....’ stelde ik voor.
‘Dat is antidemocratisch,’ antwoordde de attaché met een zijdelingse blik op den knecht, wantrouwig of deze zijn in het frans geuite opmerking al dan niet zou verstaan. ‘In deze slaapkamer heerst geen prioriteit, zie je.’
‘Misschien dat het onder muzikale begeleiding beter zou gaan. Die dasjes zijn een vloek van het Westen. Kapitalistische tortuur en zelfbestraffing...’
Mijn attaché luisterde niet. Hij was geheel in beslag genomen door de vloekwekkende bezigheid van het strikken van het dasje van zijn huisknecht. En de ander, ook niet al te handig in het volvoeren van dezelfde taak, terwijl men hem kietelde onder de kwabbige kin van het grote hoofd, had moeite niet te lachen. Bij elke nieuwe vloek van Ossip Wassilowitch twinkelden zijn ogen.
‘Da,’ mompelde hij slechts, ‘da, tovaritch attaché.’
En in het dasjes-strikken won hij het toch van zijn kameraadbaas. Met een zucht liet hij de armpjes zinken, toen hij met zijn gedeelte van de taak gereed was, en Ossip Wassilowitch geen belemmering meer behoefde te vinden voor het voltooien van het andere vlindertje.
Hij deed een stap achteruit, hield het hoofd schuin en bewonderde zijn eigen werk, terwijl de knecht stokstijf op zijn stoel bleef staan.
‘Na, chorosjó, chorosjó,’ sprak hij op dezelfde rustig-bewonde- | |
| |
rende manier als waarmee hij de meesterwerken der muziek prees. De genoeglijke jovialiteit was op zijn gezicht teruggekeerd, en hij begon zelfs weer te neuriën, al wrong hij nu en dan met de dikke nek in zijn boord die nog niet gemakkelijk zat.
Maar van de ‘Chovantchina’ kwam niets meer vóór het diner! Het was ook een idioot plan geweest, en wij vergenoegden ons met een paar glazen inleidende wodka en het gebroken zingen van losse opera-motieven, totdat de gasten kwamen.
Ossip Wassilowitch had voor enorme hoeveelheden drank gezorgd. Het vergoedde zijn rijke maar onverfijnde keuken in een land waar behoorlijke koks schaars waren en smakelijke grondstoffen een verre reis moesten afleggen naar de hoofdstad. De wodka echter, de bourgogne en de champagne, hadden geen schade ondervonden door het lange vervoer. En het gezelschap van uitsluitend heren, mannen van een gewichtige maar toch ondergeschikte positie, die wisten wat zij aan elkaar hadden, was spoedig genoeg geanimeerd en druk-pratend in die conversatietoon, welke het midden houdt tussen collegiale scherts en diplomatieke hoffelijkheid.
Een enkele maal zag ik Ossip Wassilowitch zijn vinger tussen het boordje en de ietwat gezwollen nek steken. Het dasje van den dwergachtigen huisknecht die inschonk en iedere wenk van den attaché onmiddellijk scheen te begrijpen, zat onberispelijk. En ik begreep spoedig genoeg mijn functie in dit gezelschap waarin ik feitelijk niet thuishoorde.
Ik diende als bliksemafleider voor mijn russischen vriend. Zodra er maar even een hapering in de conversatie ontstond, of zelfs maar de mogelijkheid van een pijnlijke stilte begon te dreigen, maakte hij de een of andere opmerking over muziek in mijn richting - en muziek is bij alles te betrekken - zodat hij mij dwong daarop door te gaan, en als een trouw wisselwachter de rangerende trein van het gesprek van dood spoor naar doorgaand verkeer te helpen. En telkens als het lukte, knikte hij mij dankbaar toe en hief zijn glas...
Hij scheen de anderen te wantrouwen, zoals zij hem. En het duurde tot het midden van het diner, tot het gevogelte, voordat er echte vrolijkheid en oprechte ongedwongenheid ont- | |
| |
stonden. Er waren inderdaad al grote hoeveelheden drank hiervoor nodig geweest. Maar de ogen van Lexington stonden nu dan ook waterig en bleker-blauw dan anders, de kop van zijn Duitsen buurman was rood opgelopen, de jonge Galliër begon kwinkslagen te maken tegen zijn Tsjechische vis-à-vis, en Ossip Wassilowitch bloeide op. Breeduit en groot zat hij daar achter zijn uitgebreid couvert. Een wijde glimlach, wijd als een grijns, glom op zijn gezicht. Schuin tegenover hem zittend, zag ik, hoe onder het verweerd-rose van zijn boerse huid aan de hals, de aderen gezwollen waren. Telkens vaker gingen zijn wijsvingers er heen om het verhitte binnenlijf lucht te geven, en de boord een paar millimeter te verwijden. Een kapitale grap van den drogen Deen, die geen spier vertrok wanneer hij sprak, deed het zaaltje daveren en de champagne in de glazen schudden van het lachen. Aan het gezicht van den Russischen attaché zag ik, dat hij de decadente en bedekt-erotische pointe niet begrepen had; maar hij lachte even hard mee als de anderen, vrolijk om hun vrolijkheid.
Op een vluchtig teken van zijn hand kwam de dwerg binnen met een tablet vol grote glazen wodka.
‘Nu op zijn russisch, mijne heren,’ sprak Ossip Wassilowitch terwijl hij zijn glas ophief. ‘In dit ene opzicht hoop ik tenminste op ons aller conformiteit.’ En hij dronk het hele glas in één teug leeg, daardoor de meeste anderen dwingend zijn voorbeeld na te volgen.
Het was een verraderlijk klimaat waarin wij leefden. De hoogte van het gebergte waarop de hoofdstad lag, de tropische hitte van de dag, des nachts getemperd door de koude die van de eeuwige sneeuwtoppen neersloeg, dit alles spande samen om aan iedere soort van alkohol een nog sterkere werking re verlenen dan elders het geval zou zijn. In dit, ondanks alle vrolijkheid nog altijd een weinig terughoudend gezelschap, begon de stemming van een orgie te komen. Mijn vriend begon zich thuis te voelen op zijn eigen feest en maakte een weids gebaar, als rekte hij zich uit van wellust. Met zijn klare, donkere stem, verwant aan die van Chaliapin, maar ruwer en ongecultiveerder natuurlijk, haalde hij een halve regel van de ‘Boris Godounow’ uit. Niet meer dan een paar maten, een enkel motief. Zijn boord
| |
| |
spande hem, belette hem te zingen, en terwijl de overigen aandachtig, nog met een lach op hun gezicht toekeken, stak Ossip Wassilowitch niet meer één, maar vier vingers tussen de stijve boord en de van zuipen en zingen rood-opgezwollen hals.
Hij maakte een schuddende beweging met het hoofd, toen hij voelde dat het knoopje lossprong, de worgdruk om zijn hals week, en het bloed weer vrij kon stromen. Als om zich tegenover de anderen te verontschuldigen, haalde hij nogmaals het motief uit - luider dan te voren - schudde daarna zijn hoofd gans los en vrij, en nam met een brede lach en een nòg breder prosit-gebaar een lange teug uit een der nieuwe wodka-glazen, die de gnomische bediende voortdurend aandroeg.
‘Zing, zing verder!’ nodigde de jonge Fransman hem uit, in oprechte bewondering voor deze rudimentaire maar onvervalste uiting van levensvreugde.
Allen vielen hem bij: ‘Ja! Ja! Russische muziek! Het beste van Rusland! Ongelimiteerde export!’
‘Tsjort!’ riep Ossip Wassilowitch uit, tussen lachen en vloeken in. En met een ruk trok hij het dasje los, zodat de boord geheel vrij kwam, en hij ook de hemdsknoop daaronder kon openen. Toen was het alsof hij uit zijn kleren groeide, het hoofd zich hoger hief. En omkijkend naar den kaukasischen huisknecht, zong hij hem in het Russisch iets toe, een paar regels uit een volkslied scheen het mij; waarop de ander knikte en verdween.
Ossip Wassilowitch ging breeduit-monsterend met de ellebogen op tafel zitten. De dessertschotels met slagroom en gebak waren nog niet afgeruimd. Op de lange dientafels aan het uiteinde van de zaal stonden nog allerlei andere schotels, decoratief en nauwelijks aangeraakt. De attaché zag het, keek vervolgens ieder van zijn gasten nauwlettend aan. Hij was niet dronken; een vage, wilde glimlach speelde om zijn mond. Het had eerder een uiterst lichte waanzin kunnen zijn; de waanzin der muziek, die hem misschien gegrepen had.
De anderen toonden geen verbazing, - diplomaten die ze waren. Maar ze moedigden hem aan door de blije, opgetogen gezichten die zij tengevolge van de telkens vernieuwde glazen wodka opzetten. Sommigen beantwoordden zijn blik met een
| |
| |
nogmaals dringend herhaald: ‘Zingen... Chantez donc! De la musique... Eh bien, mon cher collègue...’
Ossip Wassilowitch kwam pas overeind van zijn starend voor-overleunen, toen de dwerg binnentrad met de balalaika als een groot ziek kind op zijn beide armen liggend.
‘Ah.... dat is het.... Ziezo....’
Bewonderend, vol verwachting werd het instrument begroet door de aanwezigen. En de stilte die onmiddellijk daarop volgde, was dwingend.
De Rus stemde, met niet meer dan drie, vier tokkelingen, en zette toen een lied in, verrassend door de onverwachte zwaarmoedigheid van de inzet, afglijdend naar nog diepere treurigheid. Op enkele gezichten was teleurstelling, misschien zelfs een lichte ergernis te lezen. Het moest hun ongepast toeschijnen, te midden van de dronken vrolijkheid gedwongen te worden aan de treurnis van steppen en geplunderde dorpen, de verlatenheid van eindeloze sneeuwpaden in Siberië te denken, boze herinneringen te wekken, de stemming te laten bederven.... Anderen gingen rechtop in hun stoel zitten, ernstig luisterend met de hand aan de kin.
Maar plotseling, met één enkel accoord, brak Ossip Wassilowitch het lied af, en terwijl hij met de linkerhand de balalaika aan de hals omhoog hield, hief hij met de rechter zijn vol glas op, zó lang, tot de anderen het hunne hadden beetgepakt. Toen verzwolg hij weer met één teug de gehele inhoud, en bijna met hetzelfde forse gebaar waarmee hij het glas terugzette, sloeg hij de balalaika weer aan, glazig, rinkelend, en begon een snelle Gopak, waarbij hij niet meer kon blijven zitten, staan mòest, met zijn indrukwekkende kozakken-gestalte. Terwijl hij over mijn hoofd heen den knecht, zijn landsman, toespeelde en toezong. En de dwerg, die eerst met gebalde vuisten, en daarna met op de borst gekruiste armen had toegeluisterd, bewoog nu, èven maar met de knieën op het dansrhythme, met moeite zich beheersend om zich te houden aan zijn instructie: nimmer in het bijzijn van vreemden te vergeten, dat hij voor hen slechts een knecht was.
Het werkte aanstekelijk op Ossip Wassilowitch, die zich tot dan toe nog tamelijk rustig gehouden had, - een musicus die
| |
| |
geheel aandachtig is bij zijn werk. De onderdrukking van het rhythme bij den knecht, zijn geforceerde afzijdigheid, werkte thans als de negatieve pool op de positieve van zijn eigen, nog bedwongen uitgelatenheid. Een geheimzinnige vonk sprong over, bijna onzichtbaar, en de cirkelstroom doorschokte hem, deed zijn ganse lichaam vibreren. Met een achterwaartse beweging stiet hij zijn stoel weg, terwijl hij opsprong, en nog altijd zijn eigen begeleiding tokkelend, begon te dansen.
Een paar der aanwezigen klapten in de handen op de strakke maat van de muziek, verloren daarna de cadans bij de plotselinge versnellingen die zo typisch zijn voor de russische volksmuziek, en vielen dan weer in, toen zij het vluggere rhythme wederom te pakken hadden. De overigen zaten achterovergeleund in hun zetels toe te zien. Er was goedkeuring noch afkeuring op hun gelaat, misschien slechts een soort van gemelijke tevredenheid.
Zij die zich als zijn werkelijke vrienden beschouwden, applaudiseerden en dwongen de anderen tot plichtmatig navolgen. Dat was voldoende voor den attaché. Hij was warm geworden van het dansen na de drinkpartij, warm misschien ook van het gespannen toekijken van den dwerg. En in de twee seconden dat hij pauseerde, rukte hij jas en vest uit, zodat een paar knopen naar links en rechts vlogen, - aarzelde de fractie van een ogenblik, zwaaide toen de balalaika en de kledingstukken naar den dwerg die toeschoot, en reikte hem het instrument over, terwijl hij hem een woord toebeet.
De knecht begon daarop meteen te tokkelen, snel en zwiepend, niets anders dan een gejaagde herhaling van accoorden, een gepuncteerde tremolo, maar voldoende voor Ossip Wassilowitch om een Kozakkendans te beginnen. Die het dichtst bij hem zaten, schoven opzij om ruimte voor hem te maken. Sommigen meenden dat hij nu elk ogenblik op de tafel zou springen. Hij bleef echter op de vloer dansen, met de handen in de zij, de armen uitgestrekt, op de borst gekruist, en met doorgezakte knieën op de dijen kletsend. Hij scheen niemand meer te zien, zijn blik kreeg iets leegs en naar binnen gekeerds. Maar juist dat biologeerde mij, zodat ik ook het moment bemerkte waarop zij tòch zagen, waarop zijn oog viel op het grote portret
| |
| |
van Stalin aan de wand, dat anders nooit de aandacht trok.
Hij stiet een zacht gekreun uit, heel even maar, als iemand die vruchteloos zijn keel schraapte. Maar hij bleef verder dansen. Alleen grepen zijn handen nu naar de beide panden van zijn half geopend hemd, en trokken het geheel open, zodat de harige borst bloot kwam, en een onvervalste moesjik vóór ons stond, - de dansende boer, de zoon der aarde....
De balalaika liet niet af. De kaukasische dwerg herhaalde strak zijn dreun, sneller en sneller, - wachtte op een teken om af te breken. Maar het teken bleef uit. De attaché was onvermoeibaar, als werker, als muziekliefhebber, - ook als danser.
Alleen de Engelse gedelegeerde had het hoofd afgewend, en begon de zoldering te bestuderen. De Fransman en de Tsjech draaiden ongeduldig rond in hun zetels en verloren geen beweging van den attaché. Ik zag al wat er volgen ging. Nog een paar maten, en Ossip Wassilowitch zou zijn hele hemd uitrukken, en dansen met zijn naakte bovenlijf, zoals Boedjonny's ruiters in hun kampement.
Maar het ogenblik kwam niet. Weer schenen zijn ogen op het portret aan de wand te vallen, dat nu magisch aantrok, attacheerde. Een rilling stuipte nogmaals door zijn romp, naar de bewegende ledematen en de verhitte kop. En met een kramp bleef hij stilstaan, recht en hoog-opgericht, terwijl de muziek nog voortdreunde, tot hij met een autoritaire knik het sein gaf en de zwetende knecht het instrument liet zinken.
Nu volgt de pijnlijke stilte, - het onmogelijkste van alles, dacht ik. Maar Ossip Wassilowitch liet zich niet verslaan. Voordat iemand nog een woord had kunnen spreken, stak hij zijn beide wijsvingers in de mond en floot op de langgerekte, schrille wijze, waarmee men weggelopen paarden roept, of het naderen van wolven in de toendra's aankondigt. De suggestie was bliksemsnel, maar haast even snel volgde inderdáád het hijgend gestommel van beesten. De openslaande spiegeldeuren werden schokkend en krabbend naar binnen uiteengeduwd, en in de eetzaal stoven drie bijna meterhoge doggen - een vale en twee gevlekte - die op hem afsprongen, terwijl ze een paar gasten bijna ondersteboven liepen, kwispelend aan zijn zweet likten en hem toeblaften met luide, onwerkelijk-echoënde
| |
| |
schreeuwen. Hij riep ze allerlei dingen toe, knipte daarna met de vingers, en wees naar de dientafels.
Met één sprong waren de honden er, sloegen de voorpoten op het blad, en aten slobberend met ontzaglijke happen, alles wat er stond: pasteien, gevogelte, sausen en gebak. En onderwijl lachte Ossip Wassilowitch, lachte hij luidop en kinderlijk. En onder het lachen begon hij zijn hemd weer dicht te knopen, tot zichzelve terug te keren, en zijn gasten een voor een in de verbouwereerde of vermaakte snuiten aan te zien.
‘Applaudiseert, de comedie is uit,’ zei ik, niet zonder een diep-weggekropen somberheid die mij huiveren deed, - ik kon mij toen nog geen rekenschap geven waarom. Maar het gezegde brak de band der beklemming die de honden gebracht hadden, - de korte maar hevige zegepraal van het animale. En de conversatie begon weer, terwijl Ossip Wassilowitch zijn jas aanschoot, die de knecht al gereed hield, - maar de boord geopend bleef, en het dasje gemakshalve maar weggelaten werd.
Rustig verdwenen de doggen achter elkaar sluipend, toen er niets meer over was. En pas daarna durfde de Engelsman afscheid te nemen, snel gevolgd door de overige gasten. Met melancholieke rust gaf Ossip Wassilowitch ons allen de hand; een vochtig geworden haarlok hing nog over zijn rossig-blank voorhoofd. Zijn vest had hij niet geheel kunnen toeknopen.
Ik heb hem tot mijn spijt nadien nooit meer teruggezien, en ik weet niet met zekerheid wat er van hem geworden is. Nog geen week later werd hij telegrafisch naar Moskou ontboden. Hij verdween zonder van wie dan ook afscheid te nemen. In het eerst heb ik mij daardoor gegriefd gevoeld. Zelfs een zo miserabel pianist als ik, had toch wel een afscheidsgroet aan hem verdiend.
Later echter heb ik begrepen, dat er een soort reizen is, die men inderdaad aanvaarden moet, zonder ze te verzwaren door een afscheid. Want een vaarwel heeft slechts zin, als men nog kans heeft weer te keren onder zijns gelijken....
| |
| |
| |
De kostbare dood
I
De compagnie van Tristan Menéndez was een der laatste die de stad Gijón binnentrokken na het dempen van de opstand. Nog heerste er de grootste wanorde, ofschoon de straten nagenoeg ontvolkt waren. Het straatdek lag opgebroken, overal waren brokken asfalt door de ontploffingen, en stenen door de opstandelingen losgewoeld. Over alles lag een waas van grijs, - het fijn puin, een doodse stoflaag uit de stukgeschoten huizen gewaaid. Mensen waren er nagenoeg niet, uitgezonderd de soldaten. De laatsten die tegen hun geweld hadden standgehouden, waren de bomen; en men kon het ze aanzien: de verse breuk van zware takken, zwartverschroeide bladerpluimen, stakerige kaalte bij veel andere; een te vroeg gevallen winter. En achter die bomen loeide de zee, sloegen onverstoorbaar de golven tegen de geweldige bazaltbrokken waarboven de citadel stond, vloeide de branding uit over het strand onder aan de wandelkade, als was er niets gebeurd, volstrekt niets.
Er waren ook geen slenteraars meer om zich daaraan te ergeren. Slechts het ex professo op-en-neer-lopen van de soldaten, die patrouilleerden in groepjes van tien of twaalf, niet geheel zeker hun stap, want nóg kon het gebeuren dat plotseling voor hun voeten een projectiel uiteenspatte en de voorsten in elkander zijgden of languit voorover vielen. Het kon nog steeds geschieden dat eensklaps uit de gesloten huizen stenen naar beneden smakten, als losgeraakt uit het puin van de dakrand, maar zeer deskundig gemikt, precies in het midden van het peloton.
De stille dodenstad vol ruïnes had niets aantrekkelijks meer, zelfs niet voor de soldaten die men toch in een goede stemming had trachten te brengen door ruime rantsoenen tabak en cognac, telkens als er maar kans was op nieuwe schietpartijen. Jonge jongens zoals Tristan Menéndez, die het begin niet hadden meegemaakt en nog niet wisten dat het schieten op arbeiders en communisten-vrouwen bij voldoende tabak en cognac
| |
| |
net zo'n opwindende sport kan worden als het jagen op wilde eenden of het achternazitten van een losgebroken stier, zulke verse soldaten die nog nauwelijks één straatgevecht hadden meegemaakt, voelden zich het minst van allen op hun gemak. Blijkbaar heel wat minder dan de onzichtbaar zich voortbewegende civielen, die nu god-weet-welke revanche voorbereidden, en in ieder geval bij dozijnen uit de ingesloten stad ontsnapten. Men had beter alle huizen en kelders kunnen uitroken en al die ellendelingen de straat op kunnen jagen, waar je ze tenminste zien kon en met de bajonetten makkelijk in bedwang houden, dan ze nu in de duisternis verder te laten samenspannen met elk ogenblik kans op een nieuwe catastrofe. Wel had men een aantal van de kopstukken gegrepen en in de citadel opgeborgen, wel werd er tegenover de soldaten geen geheim van gemaakt dat de militaire rechtbank koppen zou eisen, maar wat voor indruk zou dat maken, hier in Gijón waar al honderden doden gevallen waren? Uitroken moest men de stad!
Tristan Menéndez had een verloofde, een stil zwart meisje in Alcalá de Henares; er was werk dat op hem wachtte in de winkel die zijn vader bezat, in een dorp niet ver daar vandaan; wat had hij te maken met de relletjes van communisten en socialen, wat met al die schietpartijen in Asturias? Die dingen moesten de politici zelf maar onder elkaar uitmaken. Niet eens met de Republiek wilde hij iets te doen hebben, hij was vóór niemand en tegen niemand, zolang ze hem met rust lieten. Hij was vóór zijn verloofde en tegen iedereen die haar te na kwam, en verder niets. Nu werd hij, uitgerekend in de laatste weken van zijn diensttijd, naar deze uithoek van het land opgecommandeerd omdat er weer herrie was. Ach, de dictatuur was, voor verloofden tenminste, niet eens zo slecht; in elk geval beter dan deze tijd van tumult en twist en broederveten. Hij dacht er dan ook niet over, een seconde langer dan strikt noodzakelijk was, beneden in de stad te blijven. In de citadel was je veilig; er waren hoekjes waar je rustig kon zitten dromen, uitkijkend over de blauwe oceaan, waarachter dagen en dagen ver Amerika lag, en waaruit soms witte wolkenbanken opstegen, die de vorm aannamen van een liggende vrouw met
| |
| |
ronde schouders, volle heupen en borsten, zó als hij dacht dat zijn meisje in Alcalá de Henares er uit zou zien. Hier vergat je de naargeestige stad, hier vergat je tenminste dat er opstand was, kon je rustig genieten van je sigaret en je dromerijen, en voor de zoveelste maal berekenen hoeveel weken diensttijd er nog restten. | |
II
Er viel nauwelijks iets meer beweging in de citadel waar te nemen op de dagen dat er krijgsraad gehouden werd. Tweemaal daags het komen en wegrijden van de automobielen met hoge officieren, meer niet. Er kwamen aparte wachten bij sommige deuren, een speciale vlag werd gehesen, de stemmen der laatste luidruchtigen werden gedempt. Maar verder bleef alles gelijk; een hond blafte, de zee ruiste, een frisse bries woei onverstoorbaar. En wat in de zaal van de krijgsraad gebeurde, daarvan wist je als soldaat niets. Ternauwernood zag je het binnenvoeren en wegleiden van de geboeide arbeiders. Later hoorde je enkel hoe de straf geweest was: Vijftien jaar, twintig jaar, levenslang of.... de doodstraf.
‘Nu ja, met die laatsten zal het wel loslopen,’ zei Tristan Menéndez tegen een van zijn kameraden. ‘Die krijgen natuurlijk gratie.’
‘Zijn ze dan soms beter af?’ vroeg de ander.
‘Hebben ze met ons medelijden gehad?’ sprak een derde. ‘Mijn zuster schreef me, dat er bij Oviedo een paar honderd soldaten gevallen zijn. Het is billijk dat er nu ook arbeiders vallen.’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Tristan. ‘Ik hou niet van al dat bloedvergieten. Waar dient dat voor? Wat voor waarde heeft het dat een mens sterft? Het heeft alleen waarde te blijven leven.’
‘Best. Maar laten ze dan tenminste fatsoenlijk leven,’ meende een beambtezoon uit Aragón.
Een kwartier van hun kostbaar leven bleven de soldaten bezig met de doodvonnissen. De meesten meenden, dat een doodstraf niet zo erg was als levenslang, al was levenslang ook maar een
| |
| |
foefje, want je kreeg de een of andere dag toch amnestie. Maar sterven moet tòch iedereen een keer. En twintig schoten tegelijk door je donder is nog een van de zachtste doden die er zijn; als je denkt aan al die lieden die wekenlang met een ziekte liggen te martelen....
Alleen de moedwil die er bij te pas komt.... Tristan Menéndez had iets tegen die moedwil, en hij vond het maar het beste zich zoals de overige soldaten te troosten met de overtuiging, dat een vroom katholiek als de President en een liberaal man als de Premier stellig gratie zouden verlenen en niet meer levens zouden verwoesten dan onvermijdelijk was.
Maar als hij op wacht stond en uitentreure zijn tien passen naar links en tien passen naar rechts te marcheren had, kon de jonge soldaat sommige gedachten toch niet van zich af zetten. Ze keerden hardnekkig terug, benauwden hem en deden zijn hart sneller kloppen. Die gedachten waren gelijk opstandige arbeiders: ze lieten hem geen rust, ze marcheerden dwars door de droom waarin hij met zijn geliefde wandelde en sleurden hem mee in hun tumulten en hun angstsfeer. Hij wilde niet, maar moest wel denken aan de mannen die nu onder in de kazematten achter hem, in de zuidvleugel van het fort, als ter-dood-veroordeelden wachtten op de eindbeslissing: gratie of voltrekking van het vonnis. Zij die gevangenisstraf kregen, werden meteen na de veroordeling naar elders weggevoerd. Dat was een alledaagse gebeurtenis geworden, de laatste weken. Maar de beide ter-dood-veroordeelden bleven, zij het op korte termijn. Want zo ongeïnteresseerd was je niet, of je wist dat de doodvonnissen in oorlogstijd niet langer dan zes-en-dertig uren op hun voltrekking mochten wachten. Dinsdagavond was het vonnis van den een gevallen, Woensdagochtend dat van den ander, en nu was het Woensdagavond.
Dat er iemand sterven moet, is heel gewoon. Maar de onzekerheid is martelend, ook voor hen die er niets mee te maken hebben. En zo kwam het, dat de soldaat Menéndez steeds vóór zich zag: de beide gevangenen, op en neer lopend in hun kale cel, precies zoals hij hier op en neer liep op schildwacht; maar ànders, in dodelijke onzekerheid zich afvragend: ‘Zal er gratie verleend worden? Zal ik morgen nog leven, overmorgen? En
| |
| |
anders, wààr zal ik zijn, wààr? Waarvóór is alles zó vastgegelopen, zó als het is.... nog niet onherroepelijk, maar toch bijna onherroepelijk?’
Hij voelde een stekende pijn in zijn zijde bij de gedachte: ‘Zo zweef je in onmiddellijk doodsgevaar.’ En hij meende hun gezichten te zien, wild-verwrongen, en hun vingers krampachtig gespreid om vergeving te vragen. En hij trachtte deze akeligheid te verdrijven door zich in te denken, dat zij even goed helden konden zijn, die onverschillig, met over elkaar gekruiste benen de loop der gebeurtenissen af wachtten; mannen die, rebels tot het laatste, hun verontwaardiging de onderdrukkers in het gezicht slingerden, en staande voor het peloton de blinddoek afrukten en in extase uitriepen: ‘Viva la libertad!’ terwijl de schoten vielen. Zoiets kan prachtig zijn. Maar waarom veranderde het vanzelf in dat tafereel van starre ontzetting, dat hij zo dikwijls afgebeeld gezien had, Goya's schilderij van de nachtelijke executie der opstandelingen van Madrid. Hij wist zelf niet hoe lang hij geboeid bleef door dit wat hij met ijselijke duidelijkheid weer voor zich zag: het wit-gele vlak van de lantaren, de woest vertwijfelde opstandeling in het witte hemd met zijn armen uitgespreid als Christus aan het kruis, en de ander reeds aan zijn voeten uitgestrekt met verbrijzelde schedel in een bloedplas. De sombere stad op de achtergrond, het peloton der schietende soldaten naar voren gedrongen...
‘Het kan zomaar niet, een mens doodschieten, vandaag kan het niet meer zomaar; wij zijn geen barbaren meer,’ mompelde hij tegen zichzelf. ‘Het is alleen de gedàchte eraan, die verschrikkelijk is. Werkelijk wordt het goddank nooit.’
En dan berekende hij al het gunstige dat hij wist: bij die twee ongelukkigen zit op het ogenblik hun verdediger en spreekt ze hoop in. Hij heeft naar Madrid, aan alle denkbare instanties tegelijk getelegrafeerd. Vooraanstaande burgers hebben mee om gratie verzocht. De gardiaan van de Capucijnen is al urenlang op het fort. Ook hij zal niet nalaten al het mogelijke te doen, en de Kerk is almachtig, dat weet Tristan Menéndez net zo goed als ieder ander. Hij weet ook, uit de gecensureerde kranten, dat de leider der fascisten beloofd heeft dat er arbeiderskoppen zouden vallen. Maar de Kerk is immers machtiger dan de fas- | |
| |
cisten.... Ofschoon ook de fascistische partij een vroom-katholieke is....
Neen, hij begrijpt het niet meer. Hier begint zich alles te verwarren. Het eenvoudige vraagstuk van leven of sterven wordt een gecompliceerde politieke geschiedenis, waar hij niet meer uitkomt, en blijkbaar niemand. Anders zou het wel gedaan zijn met al deze opstanden, anders zouden deze twee mannen rustig aan hun arbeid gebleven zijn. Wat waren ze? Mijnwerkers? Havenwerkers? Huisvaders? Van een wisten ze zeker dat hij getrouwd was; de ander had ternauwernood een naam. Maar hij zag hen weer duidelijk vóór zich, als gekooide dieren op en neer stappend in hun cel, vertwijfeld, beangstigend.
Heel de wacht door bleef hun aanwezigheid hem vervolgen, en toen men hem had afgelost, was het eerste wat hij vroeg: ‘Is er al bericht van gratie gekomen voor die twee?’
‘Maak je niet dik, vóór morgen vroeg zal het er wel zijn,’ antwoordden ze hem. Maar Tristan Menéndez sliep die nacht nauwelijks een paar ogenblikken. Urenlang lag hij te luisteren of misschien iemand binnen zou komen met nieuws. Het ergerde hem dat hij zo bekommerd was om het lot van twee onbekende oproerkraaiers.
| |
III
De volgende morgen voor dag en dauw werd een grote groep soldaten naar de stad afgecommandeerd. Men had het aantal straatpatrouilles verdriedubbeld, en zo, in het vals-gelige ochtendgloren leek Gijón nog veel meer op een kerkhof, waar achter de ruïnes en vervallen monumenten stemmen fluisterden van spookachtig-verschrik ten. En hol klonken door de straten de afgemeten passen der soldaten, die met de stofwolken onder hun stap het onbestemde geraas voor zich uit joegen. Het was een stille, levenloze ochtend zonder zon, de lucht strakgrijs over de pleinen, de tijd verstard alsof de wereld op deze wijze reeds duizenden jaren bestond.
Bij de promenade werd een kwartier halt gemaakt, de soldaten draaiden een sigaret; één rochelde rauw en hard, en toen hij
| |
| |
gespogen had, keek hij op en bleef een paar seconden lang turen naar de citadel.
‘Je zou zeggen dat de zwarte vlag waait,’ zei hij, onzeker nog en onwillig.
‘Dus toch....’ mompelde een ander.
‘Allicht.’
‘Beesten...’ ontviel het Menéndez. Maar die naast hem stonden, zeiden: ‘Sst,’ en keken schuw om, of de luitenant ver genoeg van hen vandaan was.
Toen fluisterde iemand: ‘Ik zou je aanraden voorzichtig te zijn met wat je zegt; in staat-van-oorlog draai je voor minder al de bak in.’
‘Kan zijn. Maar we zijn ook nog mensen,’ antwoordde Tristan. Een ander schamperde: ‘Hombre, soldaten zijn geen mensen, werkelijk niet, soldaten zijn willoze dienaren van de Staat. En de Staat...’
‘Zwijg toch!’ waarschuwde nu hard een van de kameraden, want de krakende stappen van den officier kwamen weer naderbij. Hij keek over de koppen van de hurkende mannen heen; misschien zag hij een aardig dienstmeisje dat met levensgevaar om eten uitging, misschien zag hij volstrekt niets. Hij wreef in zijn handen en bromde: ‘Sombere rotochtend.’ En met volle instemming antwoordde een der manschappen: ‘Sombere rotstad.’
Daarna was het weer marcheren door de straten, waar slechts nu en dan een voorbijganger schuw over de trottoirs sloop, wetend dat hij iedere seconde kon worden aangehouden om gefouilleerd te worden of meegenomen. Toen het lichter werd, een armzalig beetje zon tussen de wolken te voorschijn kroop, werd de terugweg naar het fort aanvaard.
Onderweg dacht Tristan: ‘Als ze nu werkelijk een mens daarboven hebben neergeschoten, zo-maar in koelen bloede, omdat ergens een telegrafist een zeker telegram niet dóórzond.... Neen, dat kan niet. Maar dat een meneer achter zijn bureau - laat dat ook de President zijn, of dat oude zwijn van een Premier - dat die het gladweg verdommen kon, dat bewijst toch dat we geregeerd worden door beesten en niet door mensen.
De eerste ogenblikken dat ze terug waren op het fort, spra- | |
| |
ken ze onwillekeurig met gedempte stemmen. Dan begon er een opeens luidruchtig en nerveus te lachen; toen was het over, deden ze als gewoon, en met het dagelijks rumoer vielen ze de cantine binnen om koffie.
Bij de toonbank zat nog een achttal mannen, gemelijk zwijgend. Koffie en brood hadden ze reeds lang naar beneden gewerkt; ze dronken nu cognac uit dubbele glazen. Een van hen had een tic: streek voortdurend langs zijn voorhoofd; een ander kreeg een verschrikkelijke hoestbui. Hun aanwezigheid dempte vanzelf de luidruchtigheid der later-gekomenen. Deze bleven bij elkaar aan het andere einde van de cantine en begonnen te fluisteren:
‘Je zult met zo'n baantje opgeknapt worden....’
‘Ik toch zeker voor geen geld....’
‘Je hebt nogal veel te willen als ze je opcommanderen.’
‘Dan meld je je ziek.’
‘Je bent gek. Plicht is plicht. De verantwoording is voor anderen.’
‘Dat is laf.’
‘Dat is plichtsbesef, zin voor recht en orde.’
‘Als we het allemaal zouden verdommen, dan gebeùrde het niet.
‘Dan gingen we allemáál eraan, wegens muiterij.’
‘Dat is onzin; durven ze toch niet.’
‘Moet je eens kijken. Die fascisten durven alles.’
‘De fascisten, dat zijn de grootste moordenaars,’ zei er een, een beetje te luid.
Met een ruk werd bij de toonbank een kruk opzij geschoven, een der zwijgende drinkers stond op met veel geraas, en liep langzaam tijgerachtig op de groep der later-gekomenen toe.
‘Wie zegt hier het woord moordenaars?’ vroeg hij schor en dreigend.
Niemand antwoordde. Maar onwillekeurig gingen aller blikken van zijn gezicht naar zijn handen, alsof zij verwachtten dat daaraan bloed zou kleven.
‘Als wij moordenaars zijn, jullie net zo goed,’ sprak de beschonken soldaat met een hik. ‘Vandaag wij, morgen jullie.’
‘Zo,’ zei de dikke die op de fascisten gescholden had, ‘dat valt nog te bezien, vriend.’
| |
| |
‘Waar bemoei je je eigenlijk mee,’ vroeg een ander ruzie-achtig. ‘Ga terug naar je eigen kornuiten.’ En omdat de beschonkene geen antwoord gaf, maar hem wezenloos bleef aanstaren, voegde hij er aan toe: ‘Naar je eigen soort.’
De beledigde sloeg met de vuist op tafel, dat het aluminium drinkgerei rinkelde. ‘Als je niet uitscheidt over moord!’ brulde hij, zo hard dat de anderen bij de toonbank omkeken.
De dikke wilde hem te lijf, die van bij de toonbank waren opgestaan en kwamen ook naderbij. Er dreigde een grote vechtpartij te ontstaan, aan weerskanten werden de kemphanen door hun verstandiger kameraden vastgehouden. Tot de onderofficier-zaalchef binnenkwam en ze een beetje onthutst elkaar loslieten, de vechtstand zich ontspande tot een linkse, onmogelijke houding.
‘Zijn jullie bedonderd, zo vroeg op de dag al herrie te schoppen,’ schold de onderofficier. ‘Hebben jullie dan geen greintje respect voor de dood!’
Tristan Menéndez knikte beamend van zijn plaats in de hoek. De zaalchef bemerkte het niet.
‘Jullie kunt hier blijven; jullie hebt je kostje verdiend vandaag,’ zei hij tegen de beschonkenen, ze zachtjes terugdringend naar de toonbank. En toen bars: ‘De rest aantreden!’
Hij liet ze wegmarcheren en op het voorplein een half uur lang stram staan, tot hij met den kapitein gesproken had. Die liet ze een uur strafexerceren, tot hij op zijn beurt met den commandant had geconfereerd. Daarna kregen ze een toespraak. ‘Jongens,’ zei de kapitein met een rustige glimlach, ‘het is plicht van ieder mens zijn vaderland te dienen met lijf en ziel; het is de dubbele plicht van elk soldaat blindelings en kritiekloos te gehoorzamen. Een soldaat heeft armen en benen, een romp en een kop. Maar hij heeft geen hersenen. De hersenen van een soldaat zijn zijn overheden. Het schijnt moeilijk voor jullie om dat te begrijpen, en dat is een bewijs temeer dat jullie geen hersenen hebt.
‘Hoe moeilijker de plicht is die het vaderland van jullie vraagt, des te meer kans je hebt je een goed soldaat te tonen. Alles wat een soldaat door zijn oversten wordt opgedragen, is belangrijk, en omdat het belangrijk is, doet een goed soldaat het met
| |
| |
vreugde en enthousiasme, zelfs wanneer het hem pijn zou doen wanneer hij een hart had, of tegen zou staan wanneer hij hersenen bezat. Maar zolang een soldaat onder commando staat, heeft hij noch hart, noch hersenen.’
De kapitein zweeg even, en liet zijn blik vorsend langs de gezichten der mannen gaan. Een voor een bekeek hij hen, alsof hij hun gedachten wilde raden. Alsof hij hun verborgen gedachten stop wilde zetten, voor goed.
Maar binnen in de koppen borrelde traag de woede, smeulde de onmacht, krabde kritiek zich omhoog. Tristan Menéndez beet op zijn lippen, hij wist zelf niet dat van de zenuwen zijn gezicht vertrok tot een grijns. Maar de kapitein zag het, en onthield dit gezicht.
Hij vervolgde zijn toespraak: ‘De mannen die jullie vanmorgen beschimpt hebben, deden eenvoudig hun plicht, zoals het vaderland van ieder onzer vraagt. Het is nodig dat jullie dit goed begrijpt, en daarom weet ik nu wie er het eerst voor in aanmerking komen om hetzelfde karwei te doen als die brave jongens, zodra dit weer gevraagd wordt. En dat kan gauw zijn, zoals je weet!’
Weer zweeg de officier, om de werking van zijn woorden rustig te kunnen nagaan. Hij keek vooral naar het gezicht van Menéndez, dat bleek was. En als hij hetzelfde had kunnen zien, wat als een levensecht tafereel voor de ogen van den soldaat stond, zou hij zich op hoogst artistieke wijze verbaasd hebben. Want wat Tristan op een onbestembare afstand vóór zich zag gebeuren, was de getrouwe copie van een der grootste meesterwerken in de Spaanse schilderkunst: De terechtstelling van de Madrileense opstandelingen. Alleen lag op de achtergrond de brokkelig-kapotgeschoten stad Gijón, terwijl de soldaat gans op de voorgrond sprekend geleek op den recruut Tristan Menéndez.
| |
IV
Het dreigende dat hun te wachten stond, trachtten ze tevergeefs te vergeten. Na de dienst werd gekaart. Niemand die veel sprak; ze waren allen door dezelfde zorg in beslag genomen:
| |
| |
of ook de tweede man terechtgesteld zou worden. De namiddag was al ver gevorderd, en nog was er geen bericht van gratie tot hen doorgedrongen. Iemand die juist van de poortwacht was afgelost, vertelde dat de Capucijnerpater zich de hele dag reeds op het fort bevond, en dat in een auto een vrouw gekomen was, blijkbaar de vrouw van Hem.
Tristan Menéndez huiverde, toen dat zacht en met een zekere plechtigheid verteld werd. Hij wilde dat plotseling een wonder gebeurde, dat hij de ogen mocht openen en zou zien dat het maar een akelige, benauwde droom geweest was, die hem bevangen hield. Dat hij rustig naar zijn gewone werk terug zou kunnen gaan, zonder de wetenschap dat hier in zijn dichte nabijheid mensenlevens met moedwil werden verwoest, onverschillige maar toch gevóelige mensen gedwongen werden een ander van het leven te beroven. Hij beet zich op de lippen, drukte de handpalmen samen, om zichzelf ervan te overtuigen dat dit geen nachtmerrie was, maar schrikkelijke werkelijkheid. Hij schrok toen zijn kameraad hem toeriep: ‘Wat zit je daar met schoppen-zeven in je hand. Speel op!’
‘Hoe laat is het zonsondergang vandaag?’ vroeg iemand plotseling.
‘Half vijf... kwart voor vijf!’ Niemand wist het precies.
‘Er is vandaag in het geheel geen zon,’ zei een ander met gewilde bravour.
‘Zal-ie in 't geheel niet ondergaan.’
‘Ze rekenen niet met zonsondergang, maar met zes uur precies,’ lichtte een kameraad in, die al student geweest was.
Een der soldaten keek op zijn horloge en zei: ‘Anderhalf uur,’ met een zucht. Dan kaartten ze door. Nu en dan kwam er een officier binnen, keek even rond, zag dat ze rustig waren en ging weer. Allen hadden ze een gevoel van wachten, afwachten, onzekerheid.
Wat denkt hij nu, wat zal hij op het ogenblik denken? vroeg Tristan Menéndez zich af. Wat een scène moet dat wezen tussen hem en zijn vrouw... Zullen ze voor het laatst, nog één keer met elkaar slapen? En dan? En dan?
Hij wilde deze gedachte uit zijn kop verbannen als iets zeer slechts en ontuchtigs. Hijzelf is pervers en geil en droomt al- | |
| |
leen maar van zijn meisje in Alcalá de Henares, dat hij nog nooit beroerd heeft. Maar een die sterven gaat, die weet dat binnen enkele uren al, de hele eeuwigheid zich voor hem opent, en hij plotseling in het grote onbekende avontuur gestort wordt, zo iemand denkt alleen aan God, aan schuld en boete, aan zijn moeder en zijn zaligheid. Als hij tenminste zeker is van 't onherroepelijke. Doch zo lang er kans is om te leven, wil je immers leven, kàn je immers niet vertrouwd raken met de doodsgedachte, loop je als een dolle op en neer tussen de wanden van je cel, bid je met alle innigheid om redding. Je belooft voortaan te zullen leven als een heilige.... zelfs dat is beter dan te moeten sterven, plotseling in een starre lichtloze avond, bij het schijnsel van een grimmig gele lamp. En onderwijl je dit bedenkt, gaan onverstoorbaar de minuten weg, verloren; nadert groot en zwart de eindeloze nacht....
Het is de kapitein die nadert, en kortaf zegt: ‘Aantreden!’
In minder dan een seconde zijn de kaarten verdwenen en staan de spelers in het gelid. Even schijnt de kapitein te aarzelen, dan bemerkt hij weer het bang-verschrikte gezicht van Tristan Menéndez, die nummer twee in de rij staat, en beveelt: ‘De even nummers drie passen voorwaarts.’ En daarna: ‘De oneven nummers van deze rij nóg drie passen voorwaarts. De rest op de plaats rust.’ Vervolgens laat hij Menéndez met de acht anderen die naar voren gekomen zijn, met hem mee het lokaal uit marcheren. De overigen slaken een zucht van verlichting en kijken de vertrekkenden meewarig na. Ze weten dat die zijn uitgekozen voor de ellendigste korvee die een soldaat te doen kan krijgen.
Tristan Menéndez heeft, van het ogenblik af dat hij drie passen naar voren moest komen, gevoeld hoe een bloedgolf naar zijn hoofd drong, die hem benevelde, zodat hij slechts een zwartgroene vlek voor zich zag, waarin geen mensen meer te herkennen waren, omdat alles nu breiïg en dik was. Zijn voeten gehoorzaamden automatisch de bevelen van den kapitein, maar hij wist niet meer waarheen hij ging, hij had alleen het beangstigend-duidelijke besef dat straks iets vreselijks gebeuren zou.
Ze gingen naar de wapenrekken. Ieder moest een geweer nemen
| |
| |
en kreeg een patroon. Daarna laden. Er waren nog tien soldaten van een andere compagnie, en een tamboer. Aansluiten en afmarcheren. Geen officier sprak een woord méér dan strikt noodzakelijk was. Even ontstond er een incident. De dikke soldaat die des morgens op de fascisten gescholden had, liet bij het laden kletterend zijn geweer uit de handen vallen en stamelde een verontschuldiging. De officieren keken giftig, maar de kapitein die het commando had, deed alsof hij niets bemerkte en het incident was voorbij.
Buiten gekomen, moesten ze om de kazematten heen naar de gevangenis. De ter-dood-veroordeelde had men sinds het vonnis in een cipierskamertje opgesloten om de overige gevangenen niet te verontrusten en verdere communicatie onmogelijk te maken. Toen de deur openging, zag Tristan Menéndez hem in een ondeelbaar ogenblik: het was een magere, middelgrote man met kortgeknipte haren. Hij rookte kauwend een sigaar die diep in zijn mond stak; zijn handen hingen geboeid vóór zijn onderbuik. In hetzelfde secondedeel scheen de man ook de soldaten te bemerken. Zijn wenkbrauwen gingen omhoog en hij vroeg met zachte stem, twijfelend: ‘Is het al tijd?’
Niemand antwoordde. Misschien gaf iemand een hoofdknik. Maar het scheen of er in zeer grote verte zacht snikken was, een regelmatig ruisen als van regen, dat eerst ophield toen het bevel - milder dan anders - klonk: ‘Voorwaarts, mars!’
De snikken werden stappen over de tegels, kraak-stappen over grint; men ging buiten het fort, naar de zeekant, op het platform dat achter de muren lag. Er was geen wind, maar slechts vochtige koelte; de nacht was al een uur oud, maar haar begin scheen heel, heel lang geleden. De geboeide man die tussen de twee soldaten-groepen ingesloten liep, keek omhoog of hij de maan zag. Maar zij was er niet, en sterren evenmin. Nog was het licht, terwijl de schemer groeide.
Tristan Menéndez wist, dat als hij even terzijde keek, hij het profiel van den man kon zien; maar hij wilde niet. Sinds zij buiten de ommuring gekomen waren, had hij een zonderlinge gevoeligheid en helderheid; alsof hij zonder te zien of te horen, al het doen en laten van den veroordeelde kon waarnemen. ‘Misschien kan hij plotseling ontsnappen,’ dacht hij nog vluch- | |
| |
tig; tegelijkertijd wist hij echter dat dit een dwaasheid was, dat ze nu voor het onherroepelijke stonden.
Bij de gelig-bruine muur werd halt gemaakt. Een paar electrische straatlantarens spreidden regenboogkleurig licht over de vlakte, die slechts hier en daar met spichtig gras begroeid was. Twee gevangenbewaarders namen den man, die nog steeds kauwend zijn sigaar rookte, tussen hen in, en vroegen hem beleefd, bijna smekend met hen mee te gaan. De veroordeelde antwoordde slechts met een kreun; hij kon niet meer spreken met de sigaar zo diep in zijn mond.
Op de rand van een der lichtkringen, maar ver genoeg van de lantaren, werd hij geplaatst. Het schijnsel van twee kanten viel op hem. De soldaten, stram op een rij bij de muur, zagen dat hij langzaam zijn hoofd bewoog, zagen dat de cipier een zwarte blinddoek te voorschijn haalde.
Toen viel de sigaar op de grond, vóór de voeten van den veroordeelde. Allen keken naar het luchtige pluimpje rook dat omhoog krinkelde. Maar de veroordeelde, zonder zich meer te roeren, en met zonderling-vaste stem opeens, vroeg, of de bewaker de sigaar voor hem wilde oprapen.
Een van de officieren die terzijde stonden, maakte een afwerend gebaar. Doch de ene cipier bemerkte het niet, raapte de sigaar op en veegde de natte punt aan zijn handrug schoon, stak hem den veroordeelde die nu scheen te glimlachen, weer in de mond, terwijl de andere gevangenbewaarder reeds klaar stond met de blinddoek. Het leek een lange, langzaam-gespeelde vertoning, ofschoon dit alles slechts enkele tellen duurde.
Maar Tristan Menéndez zag het met een nauwkeurigheid en een gedetailleerde traagheid waarmee hij nog nooit iets aanschouwd had, op de wijze waarop je dingen bekijkt die je voor eens en voor altijd zeer precies te weten krijgt. Alleen kon hij zich verder geen rekenschap meer daarvan geven, want in zijn oor kletterde het bevel: ‘Legt aan!’ en automatisch vloog de kolf tegen zijn schouder, zag hij langs de doffe glans van de geweerloop het verbonden gezicht van den man, gouïg waar de neus en wangen moesten zijn, naar de kinzijde zwart zoals bij de ogen en het voorhoofd. Hij hield zijn hoofd licht afgewend, zijn geboeide handen een weinig naar voren gestrekt, nauwe- | |
| |
lijks te zien in de schaduw die zijn romp gaf.
Waarom geen vuur? Waarom niet? Waarom dan niet? Waarom niet? denkt Menéndez dringend en steeds sneller. Het commando schijnt eeuwen uit te blijven, en dit wachten brengt hem in een uitzinnige woede waarin hij schijnt te zullen exploderen. ‘Ik trek af,’ denkt hij, ‘bevel of geen bevel, het kan mij niet schelen. Dan moet ik er maar aan. Niets kan mij meer schelen.’ En hij drukt af, terwijl het bevel en de schoten uit achttien andere geweren terzelfder tijd dreunen, als was het zijn éne schot, hartverscheurend luid in zijn oren. In de echo daarvan verliest zich de schreeuw waarmee hij zijn geweer tegen de grond smijt, een stap naar voren springt, slechts teruggehouden door de ellebogen van de makkers naast hem.
Hij ziet den man niet meer. Als een ei dat in elkaar geslagen werd, is hij platgevallen binnen de korte knallenregen. Ook de ene lantaarn in zijn nabijheid is kapotgeschoten, en als de officieren niet zo geagiteerd geweest waren, zouden ze gemerkt hebben welke soldaat het was, die zo onbehouwen zwaaide met zijn geweer.
Nu bemerken ze hem echter toch, want hij zwaait als een woesteling om zich heen en krijst bezeten. Een zenuwtoeval. ‘Stom dat juist deze kerel erbij moest zijn,’ mompelt de kapitein bij zichzelf. En hij hoopt dat de soldaten die Menéndez vastgegrepen hebben, hem gauw bewusteloos zullen slaan.
Een minuut na het lijk van den gefusilleerden rebel wordt ook hij weggedragen, zwaarder, bleker, uit elkaar gerukter. Als was niet de man met de sigaar, maar hij de geëxecuteerde.
| |
V
In het hospitaal hield men Tristan Menéndez dagenlang opgesloten en van alle anderen afgezonderd. Men vreesde terecht dat zijn ziekte een gevaarlijke besmettelijkheid had, want ogenschijnlijk geheel gekalmeerd, zei hij plotseling na een paar verstandige zinnen: ‘Het doet er niet toe, ik ben een moordenaar. Ik heb onnodig het bloed van een medemens op mijn geweten genomen.’ En daarbij keek hij zo smartelijk-overtuigd,
| |
| |
zo vermorzeld en ingehouden-droevig, dat wie niet wist wat er eigenlijk aan de hand was, van medelijden vervuld kon worden en had kunnen denken met een reïncarnatie van den goeden moordenaar te spreken. Maar onder soldaten vielen dergelijke vertoningen niet te dulden. Men had niet meer gedurfd hem met de anderen samen te brengen, en toen hij volkomen koortsvrij was en de hevige tremor van de eerste dagen geleidelijkaan begon te luwen, werd hij naar huis gezonden met groot verlof.
Er was lang beraad, of men niet beter deed hem op te bergen in een gekkenhuis. Maar het scheen onvermijdelijk dat ook dáárvan de zonderlingste kletspraatjes zouden komen, en die moesten bij deze gespannen toestand in het land vermeden worden tot elke prijs. Derhalve koos men het kleinste euvel, en liet Tristan Menéndez naar zijn vader terugkeren.
In de trein zat hij tussen een paar boeren die brood en worst en wijn met hem deelden, toen hij zo zwijgend en zielig voor zich uit zat te kijken. Men had hem immers bij het wegsturen streng verboden over de dienst te praten of over de dingen die hij beleefd had. En in het hospitaal had hij al leren opmerken, hoe onaangenaam iedereen het vond als hij zei: ‘Ik ben een moordenaar.’ Maar dit te zeggen kon hij soms niet meer bedwingen, het wrong zich uit zijn mond, ook al beet hij zich zijn tong tot bloedens om te zwijgen.
Toen hij traag kauwend het stuk brood naar binnen had, zei een van de boeren goedig:‘Je bent zeker gewond geweest daarginds....’
Menéndez schudde van neen. Ze zwegen weer een kwartier terwijl de trein over de kale vlakte verderschokte. Toen zei de andere boer: ‘Geen wonder dat een mens beroerd wordt van al dat bloedvergieten.’
Een huivering doorvoer Tristan Menéndez, en hij maakte een hulpeloos, wanhopig gebaar. De boeren zagen het, schudden het hoofd, en begonnen te praten over de grond en het weer en de pachtprijzen.
‘Best te begrijpen dat er zoveel rebellen komen. Als die werkelijk de pacht willen afschaffen,’ zei de een met een schichtige blik naar den soldaat. Toen vonden ze het toch raadzamer ver- | |
| |
der te fluisteren over hun aangelegenheden. Want een man die alleen luistert en niet spreekt, is een gevaarlijk man.
Het griefde Tristan Menéndez dat ze deden alsof hij er niet meer was in het compartiment. Hij voelde hun verachting, en de zelfverwijten welden hem weer naar de keel. In zijn armen kwam weer het krampachtig beven waarmee hij het geweer had vastgehouden, in zijn hoofd weer de heldere leegte met het ene fel-lichte bewustzijn: niets kan mij meer schelen. En plotseling rechtzittend, zei hij tegen de mannen: ‘Jullie hebt gelijk, vrienden. Ik ben een moordenaar. Ik heb onnodig het bloed van een mens op mijn geweten genomen.’
De Castiliaanse boeren die wel het een en ander afwisten van de vreselijke bloedbaden in Asturië aangericht, knikten begrijpend, en de oudste zei: ‘Zo zijn de mensen; ze doden eerst, en daarna spijt het hun.’
Ze gingen voorover zitten, met de ellebogen op de knieën en lieten de soldaat vertellen wat hij meegemaakt had in Gijón.
‘Tenslotte heeft die opstandeling het zelf gewild,’ oordeelde de ene boer. Maar de andere bleef vasthouden aan het schuldvraagstuk van den soldaat, en kwam eindelijk tot de slotsom: ‘Niemand kan uitmaken of jullie schuldig zijn als moordenaars. Ik weet het niet. Je had kunnen weigeren. God zal het uitmaken.’
‘Wat weet God van ons af?’ sprak Menéndez bitter. ‘Als God zich met de mensen bemoeit, waarom verhindert hij dan niet al deze beestachtigheid?’
De andere boer spoog en zei: ‘Misschien is er helemaal geen God. Als je 't mij vraagt. Want God kan de pacht niet gewild hebben als hij de oogst laat mislukken.’
Daarop bleven ze weer ieder met hun gedachten alleen. De soldaat voelde zich zeer triest. Voorbij Valladolid raakte de trein vol, de nacht viel, er werden nog slechts onverschillige woorden gesproken, die niet eens meer tot Menéndez doordrongen.
Tegen middernacht kwam hij in Madrid aan, en kon pas des ochtends naar Alcalá de Henares doorreizen. Daarom liep hij de natte verlaten boulevards op, in hun ontvolktheid eenzamer dan nachtelijke heuvels op het land. Hij kende de weg maar half, en liep zonder zich rekenschap te geven waarheen hij ging, snel
| |
| |
wanneer zijn gedachten achter elkander aanjoegen om in wilde opeenvolging de gebeurtenissen op het fort en in de verwoeste stad te recapituleren; en weer langzamer wanneer hij begon te tobben over de dingen die hij zou moeten doen om zijn bloedschuld uit te wissen. Hij kon het niet vinden. Geen priester kon hem helpen. De aalmoezenier die hem in het hospitaal bezocht, had gesproken over genade van bijstand, het vervullen van plicht, en verantwoordelijkheid die bij anderen ligt; hij had gewezen op het gevaar van scrupules en op San Martín en San Guillermo die soldaten waren geweest en ook hadden gedood en niettemin heiligen waren geworden. Tristan had hem wezenloos aangekeken en de stem die hem vreemd en ver klonk, aan zich laten voorbijgaan, als hoorde hij bij toeval een telefoongesprek dat niet voor hem bestemd was en hem ook niet interesseerde. Neen, niemand kon hem helpen. Hij droeg een schuld, aan een mens begaan die niet meer daar was. Hij bleef reddeloos gedoemd die schuld te dragen, steeds weer zichzelf voor te houden: ‘Ik ben een moordenaar.’
Halfluid, onverstaanbaar voor de schaarse voorbijgangers die zich diep in hun mantels gehuld hadden, herhaalde hij deze woorden. Maar een vrouw hield hem staande en zei: ‘De kazerne is nu toch gesloten; ga maar met me mee.’
‘Ik wil niet, ik ben nooit meer waard met een vrouw te spreken, zelfs niet met zo-een,’ dacht Tristan Menéndez.
Doch aanstonds daarop: ‘Misschien krijg ik een vreselijke ziekte, misschien steekt ze mij aan, dan is dat de gerechte straf. Ik moet stellig meegaan, en dan zal ik besmet zijn. Morgen moet ik meteen Niéves schrijven dat ik niet meer met haar verloofd kan zijn. Ik zal ziek worden, zweren krijgen, verlammen. Dan is het goed; zo zal het evenwicht hersteld worden.’
En omdat hij bleef zwijgen, pakte de vrouw hem zachtjes bij zijn arm en troonde hem mee naar de smalle zijstraat.
| |
VI
‘Weet je,’ zei de vrouw terwijl ze met haar roodgelakte vingertoppen over de haren van zijn borst streelde, ‘ik heb meteen
| |
| |
gezien dat jij een van die dappere kerels was, die daarginds orde hebben gebracht in die bende. Jij kent geen vrees, dat zie ik nu. Bah, het is lang geleden dat ik een èchte man heb gehad. Maar jij bent een echte. Wil je mijn vriend worden? Zeg, en.... Maar je zegt helemaal niets.... Wat is er toch met je?’ vervolgde ze, zich nu half oprichtend, als teruggedrongen door het strakke staren van zijn bruine ogen.
Tristan Menéndez kwam ook langzaam overeind, en zei met een stem van iemand die zojuist uit een diepe droom ontwaakt: ‘Ik heb medelijden met je, kleintje. Je weet zelf niet hoe beroerd je er aan toe bent. Met dieven, moordenaars en allerlei gespuis moet je je afgeven, en voor het grootste geboefte heb je nog een vriendelijk woord. Weet je wat ik er voor een ben?’ ‘Een broertje van Al Capone,’ antwoordde de vrouw met een knipoog.
De soldaat haalde de schouders op en begon zijn kleren dicht te knopen. ‘Als ik nu maar gauw ziek word,’ dacht hij, en onderzoekend keek hij haar aan, of hij iets aan haar gezicht of aan haar lichaam merken kon. Het meisje kende dit soort blikken. ‘Ben je nu tòch bang?’ vroeg ze schamper.
‘Weet je waarvoor ik bang ben? Voor mijn eigen stem,’ sprak Menéndez. ‘Santísima madre! Als je nog iets beweert, zal ik je nóg een keer zo....’
De vrouw begon te lachen. ‘Dat is mannentaal. Maar waarom kijk je zo raar. Ik word er koud van.’ En ze deed alsof ze griezelde, trok de dekens om zich heen.
Tristan Menéndez ging weer op de rand van het bed zitten, bij haar voeten.
‘Wat zou jij doen als je een mens vermoord had, zomaar, iemand die je niets gedaan heeft, die een mens is net als jijzelf?’ vroeg hij. ‘Met wie je misschien nog geen maand geleden aan één cafétafeltje een cognac hebt gedronken, en die je nu zo maar dwars door zijn kop schiet als een beest.... Wat zou jij doen als je dat op je kerfstok had? Zeg het me, wanneer je zo moedig bent....’
De vrouw had haar ogen gesloten, ze bewoog zich niet. Op haar mond was nog een spoor van het verklonken lachen, maar haar stem klonk ernstig en mat toen ze antwoordde: ‘'t Kan
| |
| |
zijn dat ik er al veel om zeep geholpen heb, ik weet het niet, ik ben de tel kwijtgeraakt, jongen.’
‘Je spot met dingen die je niet kent. Bah!’ zei de soldaat verachtelijk.
Maar onverstoorbaar, als sprak ze in een trance, ging de vrouw voort: ‘Ik heb al wel tien keer een kind kunnen hebben. Dat heb ik bijtijds de wereld uit geholpen. Nou....’
‘Dat is wat anders. Dat waren geen mensen, dat waren dingen. Maar een man.... die zelf bij vrouwen ging, net als ik nu. Hij rookte een sigaar, en de sigaar viel uit zijn mond toen ze hem wilden blinddoeken.’ En hij begon de hele scène te beschrijven, van het wegbrengen tot aan het schieten.
De vrouw had haar ogen geopend. Ze zag het vóór zich gebeuren zoals hij het vertelde, toonloos en exact. Het liet haar adem sneller gaan, maar ze sloeg lief haar arm om hem heen en probeerde toch nog te schertsen: ‘Als je het zó bedoelt, mijn korporaal, dan ben ik je maat en je meerdere misschien. Een paar oude heren heb ik zeker een rolberoerte bezorgd, en een paar flinke jongens voor hun verdere leven verpest, dat kan ook wel zijn. Nou, en wat zou dat dan nog?’
‘Het is niets. Je hebt geen schuld, het is je werk. Je geeft ze kans om te boeten voor andere dingen.’
‘En jij dan, met je sigarenman... Dat is toch hetzelfde. Waarom laat je daardoor je leven bederven?’
‘Je verstaat het niet. Maar ik versta mezelf. Het is vreselijk,’ zei Menéndez en stond op om weg te gaan.
De vrouw schonk zich een glas water in, maar bleef daaroverheen staren naar de deur die achter hem dichtsloeg.
| |
VII
In de nevelige morgen liep Menéndez door het stadje waar zijn bruid woonde, maar hij vermeed de buurt waar hij anders zo gaarne rondzwierf, en verborg zich in een donker wijnkroegje tot het uur dat de autobus naar zijn dorp vertrok.
In de bus waren niets dan bekenden, die hem de hand schudden; een hand die hij snel weer terugtrok en het liefst in zijn zak
| |
| |
hield, zozeer schaamde hij zich. Toen een enkele de opmerking maakte, dat hij er slecht uitzag, en vroeg of hij ziek geweest was, antwoordde hij kregel en kortaf dat er niets met hem aan de hand geweest was, dat hij enkel vermoeid was van het kapotschieten van weerloze burgers. Het sarcasme van zijn woorden maakte de eenvoudige dorpsbewoners stil, en men vermeed het hem verder aan te spreken.
Thuisgekomen voelde hij de wrevel en onlust in hem groeien. Zijn vader wilde hem verheugd aan zijn borst sluiten, maar hij maakte zich los uit de omhelzing van den ouden man en zei: ‘Maak je niet vies aan die soldatenkleren. Ruik je niet dat ze stinken naar bloed?’
‘Doe dan je blauwe pak aan,’ antwoordde de vader. ‘Als we morgen naar Alcalá gaan, zal ik nòg een nieuw costuum voor je bestellen.’
‘Ik ga voorlopig niet naar Alcalá.’
‘En Niéves dan?’ vroeg de oude man verbaasd. ‘Komt ze hierheen?’
‘Ik maak vandaag mijn verloving uit, vader. Ik trouw niet meer, nu niet en nooit niet.’
‘Je bent ziek, je hebt rust nodig,’ zei de vader, hem monsterend. Na twee dagen wist iedereen in het dorp, dat hij ziek was en rust nodig had. Men vergeleek zijn vroegere levenslust met zijn huidige terneergeslagenheid en somberte, en keek hem meewarig na, wanneer hij langs ging op een van zijn schaarse wandelingen. Zijn vader trachtte uit te vorsen wat er aan haperde; eerst gaf hij ontwijkende of zelfs woedende antwoorden, maar de zachte aandrang van den ouden man vertederde hem tenslotte, en hij zei: ‘Heb je dan nòg niet begrepen dat ik zo beroerd ben, omdat ik onnodig bloed van een mens op mijn geweten genomen heb, omdat ik een doodgewone moordenaar ben?’
En op al de argumenten die zijn vader te berde bracht en die niets nieuws meer voor hem waren, zei hij: ‘Dit is het gewone gepraat van de buitenstaanders; wat weten jullie ervan af? Je bent altijd een braaf man geweest, die op een fatsoenlijke manier zaken deed, en vandaag ben je kerkmeester. Als je ooit langs een geweerloop naar het levende, rokende gezicht
| |
| |
van een mens gekeken had, en daarna de trekker had afgedrukt, en die mens was er opeens niet meer, niets dan een bloederig hoopje dat je zó onder de grond stoppen kunt, je zoudt geen rustig ogenblik meer kennen, net zo min als ik.’
‘Maar de oorlog is duizendmaal erger,’ meende de vader. ‘En wat moeten al die mensen dan wel zeggen.’
‘Die zijn beesten geworden. Ben ik dan het kind van een beest?’ vroeg Tristan smartelijk. En de oude man kreeg tranen in de ogen. Hij zag dat het hopeloos was, de oude argumenten konden zijn jongen niet meer helpen. Hij kon nog slechts hopen dat het slijten zou door de tijd, en vermeed verder angstvallig over de gebeurtenissen in Asturië te spreken. Hij kocht wit papier om dit in plaats van kranten in de winkel te gebruiken, en verstopte alle nieuwe dagbladen, opdat de jongen niet meer herinnerd zou worden aan de gruwelen die zich nog steeds bleven af spelen in de noordwestelijke provincies.
Vereenzaamd ging Tristan Menéndez een maand lang door het dorp, waar hij altijd gewoond had en waar de oude vertrouwde huizen en straatjes hem nu vreemd en vijandig leken, de enkele kale bomen hem deden denken aan Gijón, de steenbrokken op het land rondom herinnerden aan een schedelplaats. Men begon te fluisteren als hij voorbijkwam; iets van zijn monomanie was snel genoeg tot de anderen doorgedrongen, en had onwillekeurig schichtigheid en linksheid in hun verkeer met den jongen Menéndez tengevolge. Zonder dat hij er speciaal op lette, merkte hij het ook wel, maar het verdriette hem niet; hij wilde juist dat zij hem verachtten, en niets zou hij liever gehad hebben dan uitgestoten te worden door de dorpsbewoners en gedoemd te zijn in de vreemde te gaan zwerven. Uit zichzelf alleen zou hij toch geen moed vinden voor zulk een besluit.
De enige die een uitzondering vormde en niets scheen te bemerken, was Alfredo Casares, die bouwvak-arbeider was en doorging voor een onverschillig brok galgenaas, dat zich beter thuis voelde in Madrid, dan in een stadje als Alcalá de Henares of een dorp als dat waarin hij werkzaam was. Wanneer Alfredo in zijn blauwe werkkiel met handen grijs van de kalk, en met cementpoeder in zijn haren aan een tuinmuur stond te met- | |
| |
selenterwijl Menéndez langs kwam, keek hij hem recht in de ogen en zei op hartelijke maar doodrustige toon: ‘Ola, Tristan, ben je aan de wandel? Lekkere zon vandaag, niet?’ En als het slecht weer was, zei hij: ‘Goeiendag, Tristan. Kom je de rottigheid eens opzoeken? Gelijk heb je, hoor.’
De ander kon niet nalaten zijn gang een weinig te verlangzamen en met iets meer oplettendheid dan zijn gewoonte was, deze groet te beantwoorden. Het gebeurde zelfs een keer dat zijn pas onwillekeurig zó traag werd, dat Alfredo na zijn groet op de tuinmuur ging zitten, die hij bezig was te repareren, aan iedere kant een been liet bengelen, en vroeg: ‘Zeg, waarom kom je eigenlijk nooit meer kaarten in het Ateneo?’ Hij bedoelde het kroegje waar alle jongemannen van het dorp op de avonden dat er geen bioscoop was, bij elkaar kwamen om te schaken of te kaarten. Tristan Menéndez was vóór zijn diensttijd dikwijls van de partij geweest.
‘Het heeft geen zin; ik pas niet meer in jullie gezelschap,’ antwoordde hij korzelig.
‘Omdat je soldaat geweest bent?’ zei Alfredo. ‘Kom nou....’ Tristan legde verrast zijn hand op het muurtje en sprak toen bedachtzaam: ‘Luister eens.... ik weet dat je het goed met me meent.... ik zal het je vertellen.’ En hij deed hem het relaas van de gebeurtenissen in Gijón en van de wijze waarop hij meegewerkt had bij de terechtstelling van den oproerling. ‘Jij bent socialist,’ vervolgde hij. ‘Jij zult tenminste begrijpen wat ik sindsdien voel.’
Alfredo knikte. ‘Ik begrijp het volkomen, kameraad. Maar wat denk je nu te doen?’
De ander haalde moedeloos de schouders op.
‘Iets moet er toch gebeuren,’ zei Alfredo.
Tristan maakte een gebaar naar zijn keel alsof zijn boord hem benauwde. Hij zocht naar woorden, maar er kwam niets dan een zacht gekreun.
Alsof hij het niet merkte, begon Alfredo te vertellen: ‘Weet je wat ze in de kranten geschreven hebben? Dat die laatste man in Gijón voordat hij stierf gebiecht heeft, en toen tegen den geestelijke en daarna tegen den commandant de namen genoemd heeft van alle schuldigen, en vervolgens gezegd heeft,
| |
| |
dat hij spijt had van zijn noodlottige vergissing. En er stond ook, dat hij op de plaats van de terechtstelling nog om vergiffenis heeft gevraagd voor alle mensenlevens die door zijn schuld verwoest zijn.’
‘Dat is gelogen! Dat is een gemene leugen!’ schreeuwde Tristan nog voordat de ander geëindigd had. ‘Daar is niets van waar! Ik zie hem nog iedere seconde voor mij staan, met die sigaar diep in zijn mond. Mijn God, als ik het niet dag en nacht zag....’
‘Natuurlijk is het gelogen. Maar je merkt nu, waarvoor de dood van dien man moet dienen. Tenzij...’ Hij wachtte even, want hij zag het nerveuze trekken van Menéndez’ mondhoeken, hij zag hoe zijn handen onwillekeurig rukten aan de stenen die nog vers op de natte specie lagen. Hij voelde een ontzaglijk medelijden met den ander, maar tegelijk wist hij, dat de wereld nog nooit met medelijden alleen gebaat was geweest. En hij zei: ‘Laat ons vanavond dóórpraten over deze zaak. Wil je me komen afhalen?’
‘Jij begrijpt me tenminste. Ik zal komen,’ beloofde Tristan. En terwijl hij verder ging, dacht hij voortdurend: Tenzij.... tenzij wat? De dood is iets geweldigs, iets kostbaars. Zij kan niet dienen voor leugen en smerigheid alleen. Het kàn niet zo volslagen doelloos zijn dat iemand op een kalme mistige avond wordt neergeschoten. Kon ik een reden vinden, een nut, een hoger doel, ik zou mij minder schuldig voelen. Zou Alfredo het weten? Het zal wel niet; ook hij niet. Wat rest er dan nog, tenzij... tenzij ik met mijn leven betaal voor dat andere leven, precies even dwaas en nutteloos.’
Hij begon zich voor te stellen hoe het zijn zou, als hij in de rivier lag, die tot haar uiterste boorden gezwollen voorbijbruiste.
Het verwonderde hem dat hij het niet eens meer griezelig vond.
Hij verlangde naar rust en Gijón had hem al vertrouwd gemaakt met de dood.
| |
| |
| |
VIII
‘De oorzaak van alle ellende is, dat ze ons van kindsbeen af hebben voorgelogen,’ zei Alfredo, toen hij des avonds met Tristan Menéndez onder het schrale electrische licht op zijn kamertje zat. ‘Als ze ons niet zo hadden voorgelogen, zouden we altijd meteen weten wat te doen. Maar nu is het moeilijk, nu zijn vergissingen onvermijdelijk geworden. Eerst vertellen ze je, dat er geboden is: gij zult niet doden, en dat alle gezag van God komt. Dan drukt het gezag je een geweer in je handen en zegt: schiet! De pastoor komt en zegent de wapens van de soldaten, en gaat daarna naar huis om met zijn vrinden de arme boeren en arbeiders te plunderen.... Jij kent minstens net zoveel van die geschiedenissen als ik. En met zijn van God gegeven gezag zegt hij daarna tegen de soldaten: ‘Schiet maar flink op die boeren en arbeiders, m'n jongens; want als ze zich tegen òns verzetten, verzetten ze zich tegen God die dat alles zo gewild heeft, en die jullie een mooi geweten heeft gegeven, met onderscheid van goed en kwaad, voor zover wij jullie van dat onderscheid niet vrijspreken met het ons gegeven gezag.’
Tristan zat met het hoofd in de handen gesteund te peinzen. ‘Ja, zó bijeengenomen, merk je meteen waar de leugen zit,’ sprak hij na een wijle.
‘Het is niet één leugen, het is een hele aaneenschakeling van leugens,’ vervolgde Alfredo die met de handen in de zakken tegen de kast stond. ‘Je mag doden en niet doden. Je moet gehoorzamen en hoeft niet te gehoorzamen. Je moogt niet stelen, maar je moet wel toelaten dat er gestolen wordt. Je moet erkennen dat het gezag van God komt, maar het gezag mag wel zelfmoord plegen. Nou jij! Is het niet allemaal kul?’
‘Zóver was ik al. Het is allemaal kul.’
‘Niet allemaal,’ zei Alfredo onmiddellijk met de slagvaardigheid die hij op vele congressen en vergaderingen geleerd had. ‘Als het eens andersom was: Je móógt doden, je móógt stelen, je hoeft je van niemand iets aan te trekken, want iedereen is voor zichzelf het hoogste gezag, wat dan?’
‘Dan zou het er héélemaal wanhopig en troosteloos uitzien in de wereld. Dan zou ook nog het laatste restje goeds er uit ver- | |
| |
dwenen zijn,’ antwoordde Tristan. ‘Neen, die anarchistische onzin kan ik evenmin aannemen.’
‘Hoef je ook niet. Maar geef me toe, dat het weinig verschil zou uitmaken met wat er thans gaande is. De rotzooi zou dezelfde zijn, alleen de huichelarij wat minder.’
‘Dat schijnt wel zo.’
‘Welnu....’
‘Welnu wat? Daar komt het juist op aan. En dan, het kan mij allemaal weinig schelen. Ik heb een man doodgeschoten, niemand kan hem meer levend maken. Daar gaat het alleen om. Noch mijn dood, noch alles wat ik heb of tot stand kan brengen, kan hem meer baten. Het leven is nutteloos, doelloos, iets vreselijks. Dat is alles. En zo is de dood ook, nutteloos, doelloos, en misschien niet eens zo vreselijk....’
Alfredo kwam op hem toe en legde zijn hand op Tristan's schouder. ‘Het leven èn de dood zouden inderdaad vreselijk zijn, als ze nutteloos en doelloos waren,’ zei hij met warmte. ‘Maar het ìs niet zo. Ik kan je bewijzen dat het niet zo is. Juist jij die het meegemaakt hebt, weet hoe die man gestorven is. Hij was kalm, vastberaden, zich van iets geweldigs bewust, nietwaar?’
Tristan kon slechts knikken. Het maakte hem sprakeloos, telkens als een ander rechtstreeks die scène aanroerde.
‘Hij wist waarvoor hij stierf,’ ging Alfredo door. ‘Hij heeft het geheim van zijn medestanders bewaard, hij kòn niet zwak worden, want hij wist dat hij iets begonnen was, een strijd tegen de grote leugen en het alom aanwezige bedrog, een bevrijdingstocht die duizenden na hem zullen voortzetten, die ze moediger zullen volbrengen dan voorheen, omdat het verse bloed nog luider om wraak schreeuwt; omdat het leven niet iets is van vandaag of weinige jaren en niet van één mens of één volk, maar iets eeuwigs en iets algemeens. Het is waard om ervoor te sterven zolang het nog niet waard is om ervoor te blijven leven tot elke prijs.’
Hij had zich opgewonden onder dit laatste spreken en maakte korte, driftige gebaren vlak vóór Tristan Menéndez, die naar hem òp moest zien als was het een jonge halfgod die daar sprak.
| |
| |
‘Ze hebben ons vroeger mooie verhaaltjes verteld van Christus, die stierf voor het heil van de mensen. Weten we of Christus ooit bestaan heeft, de Christus van die millioenen christenen, die elkaar uitmoorden en uitbuiten? Maar wat we wèl heel zeker weten, is: dat de opstandeling op een avond in Gijón ter dood gebracht werd voor mij en voor jou. Voor een beter leven van mij en van jou, en van alle eerlijke arbeiders die met ons zijn en na ons zullen komen. Zuiver zakelijk gezien, zonder enige ethische flauwe kul. Dat jij toevallig meegeschoten hebt, is niet erg belangrijk; jij of een ander, wat doet dat er eigenlijk toe? Maar dàt hij gestorven is, en de zaak waarvóór hij gestorven is, dàt is belangrijk. Zijn dood màg niet nuttloos zijn. Begrijp je nu wat je te doen hebt?’
‘Te zorgen dat zijn dood niet nutteloos wordt,’ sprak Tristan Menéndez plotseling verhelderd en opgericht.
‘Juist. Als mannen zich eerlijk uitspreken, worden ze het altijd eens,’ antwoordde de ander triomfant.
Een wijle zaten ze zwijgend in nadenken verzonken. Alfredo hijgde nog zachtjes na van de opwinding. Hij dacht aan al de duizenden jongens in het land, die best de goede kant op zouden willen, als ze maar eerst geleerd hadden de leugens te doorzien. Hier, deze zwakkeling zou binnen enkele maanden een bruikbare kameraad kunnen zijn. ‘We moesten duizend monden, duizend levens hebben,’ sprak Alfredo bij zichzelf, en zijn vuisten balden zich van pure energie en verlangen om al die halfslachtigen te helpen, ze bijeen te brengen, inzicht te geven.
Wat zou de opstandeling gedacht hebben, als hij geweten had dat Tristan nu hier zou zitten, een van zijn medestanders worden zou? Hij moét het geweten hebben, hij was zo zeker van zijn zaak... Die zekerheid wou Tristan voortaan als iets heiligs dienen; hij had een levensdoel gevonden, het enige grote middel tot verzoening.
‘Zeg maar wat ik doen moet,’ zei hij met zijn luide stem van vroeger. ‘Je kunt over mij beschikken. Ik wil alles doen, àlles!’ Maar Alfredo begon te lachen, breeduit, dat zijn tanden blonken. En Tristan nu met ferme slagen op de rug kloppend, zei hij: ‘Mooi zo, kameraad! Maar dàt loopt nog zo'n vaart niet. De revolutie vergt geen haast; ze vraagt alleen maar dapperheid
| |
| |
en overtuiging. Die overtuiging heb je nu, de dapperheid zal er ook zijn op het vereiste ogenblik. Door duizend kleinigheden zal je die grote kunst wel leren.’
‘Ik beloof het je, bij de kostbare dood van den man dien ik kapotschoot,’ antwoordde Tristan Menéndez plechtig.
Toen gingen ze naar beneden, om in het café op de hoek een glas wijn te drinken.
| |
| |
| |
‘Au vieux spytigen duivel’
Op de steenweg van Brussel naar het lieve voorstadje Ukkel komt men even buiten de stadsdrukte voorbij een hoekhuis, dat aanstonds opvalt door de demonische kleuren waarmee het, in tegenstelling met alle andere huizen uit de omgeving, versierd is. Men zou inderdaad kunnen geloven dat het infernaal-glanzende roodbruin, dat hier en daar groenig lijkt uit te vlammen, bedoeld was als een werkelijke versiering ten einde aandacht te vragen voor den caféhouder, die er zijn tenten hield opgeslagen. Doch het gebouw maakt eerder een huiveringwekkende en beangstigende indruk, die nog versterkt wordt door het opschrift dat het in grote, duidelijke letters over de gehele gevelbreedte draagt: ‘Au vieux spytigen duivel’. Inderdaad een huis voor duivels, en desnoods voor een die op z'n frans oud geworden is. Maar waarom was deze duivel juist ‘spijtig’? Dat adjectief deed de een of andere gekke geschiedenis vermoeden, en om daarover zo mogelijk iets te ervaren, liep ik op een grijze regenachtige namiddag het café binnen, dat ik anders, om zijn uiterlijke lelijkheid al, nooit zou hebben betreden.
Het kroeglokaal was laag en breed, of misschien leek het slechts laag door de breedte; er stonden weinig meubels in de stoffige schemer, en gasten waren er niet. Aanstonds viel mij op, dat mijn stappen zwaarder en schuifelender klonken dan anders, en de stoel, die ik opzij trok om er op te gaan zitten, maakte hinderlijk veel lawaai. Maar dit alles kon ook best verbeelding geweest zijn; ik trachtte te glimlachen tegen mijn eigen beeld in de verschillende spiegels van de flessenkast achter de toonbank, waar niemand aanwezig was.
Eerst toen ik enkele minuten gewacht had, kwam de kroegbaas te voorschijn door een deurtje, dat ik niet opgemerkt had, en deed enkele stappen naar mij toe, om zonder de minste vriendelijkheid te vragen wat ik wenste te gebruiken.
Toen hij een glas ‘Geuze’ voor mij neerzette, had ik maar weinig hoop, dat een gesprek tussen ons zou vlotten, en ik maakte ietwat aarzelend een opmerking over het weer, overtuigd dat ik bij hem niet met de deur in zijn demonische huis zou moeten vallen.
| |
| |
Nors gaf hij toe, dat het voorjaar niet slechter had kunnen zijn.
‘Heeft dit café inderdaad vanouds “De spytige duivel” geheten?’ begon ik voorzichtig te informeren.
‘Vanouds? Dat weet ik niet. Ik bezit het café pas tien jaar. Maar in het begin, toen mijn voorganger de zaak dreef, was er in Schaerbeek of misschien ook wel een ander voorstadje, plotseling nog een café dat “De spytige duivel” heette. En toen mijn voorganger, een Waal, dat ontdekte, heeft hij het grote opschrift, dat u daar buiten ziet, laten maken. Zodat iedereen kon weten, dat hij de oudste rechten had, en het ware café.’
‘Ja, een goed koopman moet van de nood een deugd weten te maken. Maar waar kwam die naam vandaan? Waar slaat hij op?’ vroeg ik.
De kroegbaas, een veertiger, in een net gestreept colbert, haalde de schouders op. Hij was er niet het type naar zich te interesseren voor geschiedenissen die geen geld inbrengen, of die berusten op het een of ander verouderd bijgeloof. Stellig bezat hij een radio, maakte hij dagelijks gebruik van telefoon en tram, ging hij Zondags naar de autowedstrijden of de bioscoop. Wat zocht ik bij hèm?
‘'t Is zo maar een naam,’ zei hij. ‘Ieder van ons heet zoals hij heet, niemand weet meer waarom.’
Jammer, dacht ik, jammer. De geschiedenissen gaan dood, ze vallen uit het geheugen van de mensen als gele bladeren uit de herfsthemel. Straks zijn onze levensbomen alle even kaal.
Terwijl ik teleurgesteld mijn glas leegdronk, en de moderne kroegbaas achter zijn toonbank rommelde, kwam er een tweede bezoeker binnen. Een nogal gedrongen en zeer eenvoudig geklede man op leeftijd. Hij had een pet op en een pijpje in de mond, kon net zo goed een geretireerde schipper als een ietwat versteedste boer zijn. Hij groette den kroegbaas met een hoofdknik en mij met een tikje van zijn wijsvinger tegen zijn pet. Daarna zette hij zich zo dicht mogelijk bij mij neer met de opmerking: ‘Als u er niet op tegen hebt. Ik hou van een beetje gezelligheid.’
Ik antwoordde: ‘Ik ook... als dat zo pas geeft.’
‘En wanneer geeft het geen pas?’ vroeg hij, genoeglijk op zijn
| |
| |
pijpje kauwend. ‘Overal zijn ruzies, oorlogen, revoluties aan de gang, omdat er zoveel mensen zijn die de zin voor gezeligheid verloren hebben.’
‘Het zijn spijtige duivels geworden,’ beaamde ik onwillekeurig.
De ander sloeg lachend op zijn knie.
‘Zo is het! Zo is het! Oude, spijtige duivels. De oude geschiedenis van vroeger die zich herhaalt. Ha-ha!’
‘Wat voor een geschiedenis?’ vroeg ik, brandend van nieuwsgierigheid.
Met zijn blinkoogjes knipperde de oude man, en hij trok zijn stoel nog wat dichterbij. Hij begon fluisterend: ‘Die van het café willen het niet weten, want dat zal de gezelligheid storen, denken ze. Maar u en ik kunnen elkaar gerust de waarheid vertelen. En de waarheid is, dat dit café zijn ontstaan te danken heeft aan Lampaerts. Daar!’
Hij zweeg even, alsof hij hiermede alles verklaard had, en ik was genoodzaakt te vragen: ‘Wie is Lampaerts?’
‘Je kunt het ook niet weten,’ fluisterde de oude man vertrouwelijk voort. ‘Hij was al op leeftijd toen ik nog jonger was dan u. Ik heb hem nooit anders gekend dan als oude spijtige duivel. De mensen in Ukkel wezen hem elkander in het geniep aan, maar niemand durfde hem openlijk iets te verwijten, want Lampaerts was rijk, voordat hij zijn kroeg begonnen was. Ze zeiden dat hij zijn enige zoon had onterfd, maar of dat waar is, weet ik niet, want niemand heeft ooit die zoon gezien. Wat men alleen weet, is, dat hij nooit iets aan een arme gaf, nooit iemand des nachts onderdak verleende en geen enkel beest lijden kon. Hij leefde zo alleen als een mens maar kan zijn; een dorre, schrale man, niets dan knoken met een tanig vel er overheen, en weilige grijze krullen die net zo mooi waren als zijn grote haakneus lelijk.’
‘Hebben jullie hem niet te veel naar zijn uiterlijk en naar de uiterlijke omstandigheden beoordeeld? Waarom moet die man juist een duivel geweest zijn?’
De oude man had zijn pijpje uit de mond genomen, en wees met de steel naar mij. ‘Jij zoudt dat niet zeggen als je wist wat Lampaerts gedaan had. Dit café is hij begonnen, toen er dage- | |
| |
lijks alleen nog maar boerenmensen van Ukkel naar Brussel en terug gingen. Hij had het café ‘In den groten Beer’ genoemd, omdat hij ook aan sterrenwichelarij deed en aan allerlei gepruts met potten en pannen, waarbij niets goeds gebrouwen werd, daar kun je zeker van zijn! Maar dit laatste wist men toen nog niet. Er was heel veel aanloop, want er waren nog geen andere uitspanningen langs dit hele stuk van de steenweg, en vooral de boeren, die van de markt kwamen met geld op zak, lustten gaarne een potteke bier.
Lampaerts bediende altijd zonder een woord te verspillen. Het was alsof iets zijn mond vastgesnoerd hield, alsof er elastiek tussen zijn kaken zat. Hij was te trots om veel te spreken. Hij haatte de mensen die bij hem kwamen. De boeren spotten weleens, vaak vloekten ze, vaak maakten ze onhebbelijke opmerkingen. Maar Lampaerts verloor nooit zijn geduld; nooit kregen ze hem ertoe iets meer te zeggen dan ‘ja’ en ‘neen’ en ‘alsteblieft’. Ook niet toen het bier dat hij schonk slechter en dunner begon te worden en de boeren zeiden: ‘Het lijkt wel stinkend gootwater, Lampaerts.’ Zelfs toen het klagen met de dag erger werd, kon men hem alleen even de mond zien vertrekken, het leek wel of hij onhoorbaar met zijn lange, gelige tanden knarste, maar hij zei geen woord. Als iemand àl te zeer klaagde, nam Lampaerts het glas bier weer weg, en goot het uit over de vloer, voor de voeten van de klager. Die kon dan zien, dat hij ergens anders wat kreeg.
Datzelfde gebeurde ook op een avond toen een paar jonge boerenknechts waren komen binnenvallen. Ze waren zeker al menig café binnengegaan, want ze bleken luiddruchtig en aangeschoten, en sloegen met de vuisten op het tafelblad, van ongeduld dat Lampaerts niet hard genoeg liep. Nauwelijks had hij de glazen voor hen neergezet, of ze namen ieder een grote slok, en spuwden tegelijkertijd het bier met een straaltje weer uit.
‘Dat is geen bier!’ schreeuwde de een.
‘Dat is uit de beerput,’ tierde de ander.
‘Slootbier,’ brulde de derde.
Lampaerts haalde zijn knekelschouders op.
‘Ander bier!’ commandeerden de drie in koor.
Wit van kwaadheid, maar zonder een woord te zeggen, nam
| |
| |
Lampaerts de glazen weg. Hij kwam niet terug met andere. Na een paar minuten begonnen de jongens een geweldig spektakel te maken.
‘Heb je geen ander bier?’ riepen ze.
‘Neen,’ knarsten de mondscharnieren van Lampaerts.
‘Dan maar weer hetzelfde gootwater, verdulleme!’ bulderden de knechts. ‘Dan maar die zijk van je.’
Maar Lampaerts had zich reeds te kwaad gemaakt. ‘Neen!’ beet hij ze toe, en bleef schrap achter de toonbank.
Een van de boerenjongens stond op, stapte naar hem toe, en even zwijgend als Lampaerts zelf, greep hij hem bij de kraag, en trok hem over de toonbank heen naar zich toe. Lampaerts was niet jong meer, hij had zich onmogelijk kunnen verweren. De knecht schudde hem door elkaar, terwijl de beide anderen zaten te bulderen van het lachen.
‘Zal je bier brengen, verdulleme, zal je?’ riep hij voortdurend, terwijl hij Lampaerts maar bleef schudden, dat al diens knoken door elkander kwamen te zitten in zijn huid.
Tenslotte steunde Lampaerts: ‘Ja... ik zal... laat me los...’
Niet veel mensen hebben hem achter elkaar zoveel woorden horen spreken. Toen de knecht hem eindelijk losliet, wankelde hij weg, en de boeren moeten stellig gedacht hebben, dat hij niet meer terug zou komen, want ze stonden al op om weg te gaan, toen tot hun verbazing Lampaerts uit het achterhuis terug kwam met drie potten schuimend bier, die hij voor hen op tafel neerzette. Het was hem nog aan te zien, dat hij gemaltraiteerd was.
‘Dat is bier!’ zeiden de boeren, terwijl ze het schuim van hun mond aflikten. ‘Zie je wel dat je goed bier hebt, lelijke oude salamander? Waarom geef je het niet meteen? Wij betalen er immers voor!’
Lampaerts stond met gekruiste armen toe te zien achter zijn toonbank en antwoordde niet.
Als voortaan de mensen klaagden over het slechte bier, ging Lampaerts zonder een woord te zeggen naar het achterhuis, en kwam terug met ander, smakelijk bier.
De verteller zweeg, en begon zijn pijpje te stoppen.
‘En?’ vroeg ik. ‘Wat had dat alles te betekenen?’
| |
| |
Een grote wolk rook omhulde ons beiden.
‘In Ukkel en de buurt daaromheen begonnen allerlei mannen te lijden aan een vreemdsoortige buikziekte. Heftige krampen die van dag tot dag erger werden, en waaraan sommigen stierven, nadat de buik zo hard geworden was als een wilgenstomp. Men begon op te merken dat alleen degenen het kregen, die bier hadden gedronken, van het goede gerstebier waar Lampaerts zo zuinig mee omsprong. De boerenknechts lagen alle drie reeds onder de groene zoden, toevallig had een van hen het verhaal aan mijn vader verteld; zo is men achter Lampaerts gekomen.
Het waren misschien wel honderd mensen geweest, die aan de buikziekte leden, voordat de gendarmes op weg gingen om hem uit zijn café te halen. Maar toen zij er kwamen, vonden zij hem niet meer. Zij hebben hem nooit gevonden, ofschoon er een prijs uitgeloofd was en iedereen schande en vloek sprak over den ‘ouden spytigen duivel’.
Een jaar lang bleef het café gesloten. Niemand zou het gewaagd hebben een druppel te gaan drinken in ‘Den groten Beer’. Eerst toen de schrik wat geluwd was, durfde een Brusselaar het aan om de zaak weer te openen, die hij toen ‘Au vieux spytigen duivel’ noemde, om de mensen over de restjes van hun angst heen te helpen. En van het jongere geslacht zijn er nog maar weinigen die de geschiedenis van Lampaerts kennen. Ik wed, dat zelfs deze kroegbaas er niets van weet.’
Ik dankte mijn zegsman en stond op om weg te gaan. Maar hij zei: ‘Ik loop nog een stukje met je mee; ik hou wel van gezelligheid.’
En op mijn laatste vraag: ‘Hoe komt het dan, dat er nog meer kroegen in het land zijn, die zo heten?’ antwoordde hij, met zijn pijpje tussen de tanden: ‘Dat geslacht van Lampaerts is ook nog niet uitgestorven. Kijk maar naar al die oorlogen en ruzies en gemenigheden overal om je heen.’
En hij spuwde tegen een paar verkiezingsaanplakbiljetten op de schutting waarlangs wij kwamen, dat de bruine spetters er van afdropen.
| |
| |
| |
De uitstap
Het was een soort van tentoonstelling - vertelt Madeleine met haar donkere, slaapdronken stem - een tentoonstelling in een enorm nieuwerwets gebouw. Je weet wel, een van die strakke, kubusachtige huizen uit gewapend beton, wel twintig verdiepingen hoog, en van binnen met witgekalkte kamers en gangen, en een breed trappenhuis met veel licht. De kamers waren niet te tellen zoveel, maar overal waar je kwam, hing een klok, en ze liepen allemaal gelijk, dat wil zeggen, er waren eigenlijk twee soorten klokken: die in de kamers, die een gelijke tijd aanwezen, en die op de gangen, die onderling ook gelijk liepen, maar een heel andere tijd aangaven. Hoogst eigenaardig.
De tentoonstelling zelf was hopeloos ouderwets. In een van de kamers stond middenin zo'n ronde etagère van bruin, in krullen en allerlei ornamenten gesneden hout, met bladen van matglas of iets dergelijks, waarop bontgekleurde bloemen gebrandschilderd waren. Een groot blad onder, en dan naar boven toe steeds kleinere bladen, die in het midden vastzaten op een dunne, gedraaide zuil. Hier en daar had men op die bladen nog een pot met bloemen, die niet geurden, maar als kunstbloemen aandeden. Toch betwijfelde ik of het geen echte waren, want ze zagen er heel natuurlijk uit, en voorzichtig streek ik met mijn vingers er langs om te voelen of ze leefden. Ze waren koud en hard, - van porcelein. Er stonden ook een paar stoelen tegen de muur, waarop niemand durfde te gaan zitten.
In een van de andere kamers vond je niets dan oude meubels, stoffig en kaduuk; in weer een andere lagen tot op de draad versleten vloerkleden, waarop je nog heel even de tekening van bloemenkransen en figuren kon onderscheiden. Er liepen zowat geen mensen, of liever, er waren wel veel mensen, want ik voelde mij vreselijk verloren, maar omdat het gebouw zo ontzaglijk groot was, had ik er geen last van, en leek het alsof ik in mijn eentje van zaal tot zaal dwaalde.
In elke kamer was er een vrouw, die bij de tentoonstelling hoorde, want iedere afdeling stelde de idée fixe van zo'n vrouw voor: rekken vol ouderswetse, lange jurken die niemand meer zou durven dragen; een wansmakelijke fontein met golvende
| |
| |
randen en krullen; hele reeksen paraplubakken van allerlei vorm en grootte; vitrines waarin oude rommel lag, bibelots en horloges, kapotte sieraden. Sommige ruimten waren museumachtig hol en andere overladen met stucwerk, zuiltjes, krulletjes, kolommetjes en ornamentjes.
Overal waar er bloempotten stonden, vooral in een soort van verstijfde orangerie, plukte ik één blaadje, en hield ze in mijn hand bijeen tot een soort van stoffig en verlept boeket. Net als een plumeau.
Ik had zowat de helft van al die dingen gezien, toen ik Rolf tegenkwam. Dat is een jeugdvriend van me, - mijn eerste liefde zou je kunnen zeggen. Gek dat ik je in al die jaren nooit van hem verteld heb; in al de jaren heb ik, geloof ik, ook nooit meer aan hem gedacht. Hij was nogal gehaast en vertelde dat hij aanstonds weer weg moest, ergens naar buiten in een andere stad.
‘Goed dat je er bent,’ riep hij uit. ‘Laat ons vlug weggaan.’
‘Ik ga wel met je mee,’ zei ik, ‘maar laat me eerst eens verder kijken, want alles hier is heel raar.’
Hij haalde zijn schouders op en wilde niet wachten. Maar hij maakte toen de afspraak dat wij elkaar over een kwartier bij de uitgang zouden ontmoeten. Daarop verdween hij weer.
Van dit ogenblik af werd ik onrustig en opgejaagd, want ik moest nu op mijn tijd letten, en daar ik wist dat de klokken in de kamers niet de goede tijd aanwezen, moest ik telkens op de gangen, trap op, trap af, om op de andere klokken te kijken of ik nog wachten kon. Zo raakte ik een beetje de weg kwijt, en ik struikelde soms over mijn eigen haast. En ik dacht voortdurend: ‘lk moet de goede tijd vinden, want ik heb een afspraak!’
Ik merkte toen, dat dat grote gebouw heel onregelmatig was ingericht, want er kwam geen eind aan al de trappen en gangen, aan al de treden die ik af moest, en ik kon telkens de volgende trappen niet meer vinden, zodat ik de lange corridors door moest hollen, en iedere keer weer op de klok kijken of ik nog tijd had. Maar al die klokken verschilden nu, en wezen de krankzinnigste tijden aan.
Er bleef niets anders over dan zo gauw mogelijk buiten
| |
| |
te komen en dààr te zien, hoe laat het werkelijk was. Eindelijk, en eigenlijk toch onverwachts, kwam ik in een heel groot portaal en zo bij de buitendeur. Op de stoep in de zon liep Rolf te wachten. Hij drentelde op en neer met kleine passen, alsof hij trappelde van ongeduld. Je kent hem niet, - hij is mager en nerveus, en heeft een vreemde manier zijn hoed op te zetten, tot diep over zijn neus. Zo nu en dan groette hij iemand die langs kwam, zonder op te kijken. Hij zag mij ook pas toen ik vlak bij hem stond.
‘Laat ons meteen naar de métro gaan,’ zei hij, ‘er is geen tijd meer te verliezen.’ En hij begon zo hard voort te stappen, dat ik hem nauwelijks kon bijhouden.
‘Ik ga met je mee tot Sharing Cross,’ antwoordde ik onder het snelle lopen. ‘Eigenlijk is dat niet het station waar ik zou moeten zijn, maar een verder. Maar de naam daarvan ben ik ook vergeten. Dat zien we dan wel. Tot zover kunnen we dus samengaan, dan moet ik uitstappen. Maar ik kan nakomen, als je dat zou willen, je moet me alleen zeggen, hoevel stations verder ik moet zijn.’
‘Dat weet ik niet,’ bromde hij. ‘Het is een onmogelijk aantal. Je moet zelf maar zien.’
Dat was hopeloos. Maar ik dacht het toch wel te zullen redden, en we waren inmiddels al bij de métro aangekomen. Rolf ging het eerst het hek binnen, kocht een kaartje en verdween dadelijk naar beneden. Zelf nam ik een biljet tot Sharing Cross en stormde hem achterna. Ik wilde op het zijne kijken, waar hij naar toe ging, om hem te kunnen volgen. Maar de métro reed al binnen, Rolf liet zijn kaartje bij de contrôle knippen voordat ik hem had ingehaald, en met een paar sprongen was hij in de wagon, die meteen wegreed.
‘Waar is die meneer naar toe?’ vroeg ik den controleur, terwijl hij mijn kaartje knipte.
‘Dat weet ik niet. Hoe kan ik dat weten?’ antwoordde hij boos. ‘Ik knip duizend kaartjes op een dag, hoe moet ik dat nou weten?’
‘Ja, maar u heeft het toch kunnen zien,’ hield ik verdrietig vol.
‘Ik moet naar precies dezelfde halte. Kan ik geen kaartje kopen tot het eindstation? Dan kom ik er zeker.’
| |
| |
‘Dat zijn wel een paar honderd haltes,’ zei de man. ‘Dat is geen doen.’
Hopeloos vroeg ik: ‘Wat moet ik dan beginnen?’
Hij antwoordde niet meer, maar gaf mij mijn kaartje terug met een bruusk gebaar, alsof hij mij van zich afduwde, en ik liep nu alleen in de halfdonkere tunnel op en neer, en luisterde naar de verre ondergrondse geluiden en het wegstervend geraas van Rolf's métro.
Na een poos kwam de volgende trein, die propvol was. Toch had het licht daarbinnen iets feestelijks. We stonden opeengeperst als haringen, en ik voelde hoe de menigte tegen mij aandrong, tegen mijn borst en buik en benen. Jij vindt nu wel dat ik mager ben, maar in die tijd maakten Rolf en andere mannen mij altijd complimenten dat ik zo mooi was, en ik hàd ook een goed figuur en een opvallend gezicht, want ik was nog jong. En ik ging goed gekleed.
Ik kreeg het benauwd in die volte en ik moest ook goed opletten om Sharing Cross niet voorbij te rijden. De stations leken allemaal precies op elkaar, en alleen op de kleine bordjes die er hingen, kon je zien waar je was. Met moeite kon je tussen de schouders en nekken van de andere passagiers door kijken. Het stoten van de trein bij het stoppen en vertrekken maakte, dat wij telkens als met een golf tegen elkaar op rolden, het was niet bepaald onaangenaam, maar ik moest toch oppassen dat ik me niet bezeerde. Door zo'n mensengolf werd ik opeens uit de trein meegedrongen, het lege perron op, waar een ijzige wind woei, maar waar ik merkte, dat ik toch niet veel tijd verloren had. En ik liet me meeslepen, de tunnel uit, de trappen op, naar buiten, waar de menigte zich verspreidde en ik in het volle daglicht stond.
Het was een koele dag van wind en zon, zoals je weleens in het voorjaar hebt of in April. Ik stak het plein over en was vlak bij het huis van tante Hedwig, waar ik naar toe moest. Toen ik aanbelde, hoorde ik, hoe binnen de grote koperen bel een hol geluid gaf, dat horen en zien verging; en ik was boos op mezelf, dat ik niet zachter had aangebeld, en dat ze nu weer zou denken dat ik altijd zo ruw en manachtig ben, want ze zou zeker geschrokken zijn.
| |
| |
Maar tot mijn opluchting was ze heel vriendelijk toen ze opendeed en zei zacht: ‘Kom gauw binnen, kind. Ik dacht wel dat je komen zou. Je moet meteen een pudding voor me koken, want ik krijg mensen te eten.’
‘Maar tante,’ zei ik, nog voor ik mijn mantel had uitgedaan, ‘ik kan geen puddingen koken. Je weet toch wel, dat ik niet koken kan.’
‘O, dat is heel gemakkelijk,’ antwoordde zij, met haar hand op mijn schouder. ‘Elke vrouw is dat aangeboren.’ En ze troonde mij mee naar binnen, tot achter in het huis. Daar deed ze voorzichtig de kamerdeur open en liet mij voorgaan. Het was er schemerdonker en stoffig, en het rook er muf, alsof ze die kamer in geen weken gelucht had. Maar ik zag, dat er een lange tafel gedekt stond, met allerlei schalen en flessen en glazen op het witte damast. Er waren prachtig opgemaakte schotels en taarten met glimmende geconfijte vruchten erop. Maar niets was gaaf, van alles was zowat de helft of een paar scheppen afgenomen; alles was half aangesneden, alsof reeds veel mensen ervan gegeten hadden. De meeste flessen waren ook opengetrokken en sommige glazen waren vies, op enkele borden lagen nog de kliekjes, en hier en daar zag je nog een rode wijnvlek op het tafellaken tussen de verwelkte bloemen. Maar andere couverts waren nog onaangeroerd.
‘Is er een feest geweest?’ vroeg ik. ‘Wie was er jarig, tante?’ Tante Hedwig schudde heftig van neen, en met haar wijsvinger naar mij uitgestoken, vertelde ze: ‘Dit is nog mijn bruiloftsmaal. Vind je dat geen aardig idee? Dat heb ik zo al vijf-en-twintig jaar laten staan, als herinnering.’
‘Vijf-en-twintig jaar!’ riep ik verbaasd uit. ‘Hoe is het mogelijk!’ Ze glimlachte en wees op een kleiner tafeltje in de hoek. ‘Daar staat nog mijn doopmaal,’ ging ze voort, ‘maar daar hoef je niet meer naar om te zien. Neem van de grote tafel maar een paar vruchten en nog het een en ander wat je nodig hebt, en huts dat door elkaar wanneer je de pudding kookt, dan zul je zien dat hij vanzelf lekker wordt.’
Ik gehoorzaamde haar, maar alles wat ik in een witte kom deed, om de pudding aan te maken, was voos en glibberig, werd kleurloos als water. En hoewel ik zweeg, omdat ik me schaam- | |
| |
de, zag tante Hedwig wel, dat het zo niets werd. Daarom ging ze naar het hoge, antieke buffet dat tegen de achterwand stond, deed daar een paar van de kasten open en haalde er een kristallen servies uit. Ik kwam naast haar staan en zag, dat er in de schalen ook allerlei etensresten zaten, geelachtige pudding en gestoofde pruimen en spinazie en allerlei wat ik niet meer weet. Een onooglijke kliederboel.
‘Gebruik dit maar,’ zei ze, ‘dit is ook nog van mijn bruiloft en het is eerste-klas!’
‘Maar je kunt dat toch geen vijf-en-twintig jaar bewaren!’ schreeuwde ik haar wanhopig toe. ‘Is het dan niet beschimmeld?’
‘In deze kast is alles luchtdicht afgesloten,’ antwoordde tante zacht maar beslist. ‘Dit zijn slechte tijden, dat weet je zelf wel, en nu kunnen we tenminste een idee krijgen, hoe het vroeger was. Proef maar!’
Ik nam een voorzichtig hapje van de pruimen, maar het smaakte afschuwelijk. Ik spoog het uit in mijn hand en veegde het stiekum, dat tante het niet zou merken, aan mijn kleren af. Het kon me niet meer schelen dat ze smerig werden, maar het maakte me treurig en joeg me de pest in. Boos keerde ik mij om naar tante Hedwig die nog altijd stond te rommelen en zei: ‘Ik weet geen pudding te maken en ik heb er ook geen zin in. Ik wil weg, want ik heb nog een afspraak.’
‘Met wie?’ vroeg ze nieuwsgierig, terwijl ze de kast weer sloot. ‘Met Rolf,’ zei ik.
Er kwam een leep lachje op haar gezicht.
‘Rolf is boven,’ fluisterde ze. ‘En het is trouwens bedtijd. Hoe moet dat nu met het slapen?’
Ik ben verkeerd uitgestapt, dacht ik, ik had door moeten rijden met de métro, door, verder door, en nu ben ik hier. Wat zal Rolf er wel van denken? Gelukkig dat hij zo onschuldig is.
‘Ik weet niet hoe het moet,’ antwoordde ik, en begon mij weer aan te kleden.
De treden van de trap kraakten, en ik hoorde Rolf naar beneden komen.
‘Ha, ben je daar toch,’ zei hij, toen hij me zag. Het klonk niet boos en niet opgewekt.
| |
| |
‘Er is een slaap-probleem,’ lichtte ik hem in. ‘Maar ik kan toch bij je slapen, nietwaar?’
‘Zeker,’ zei hij argeloos.
Ik vond het echter gemeen van mijzelf, hem zoiets voor te stellen, want ik was tenslotte al een ervaren vrouw en ik wist dat ik bijbedoelingen had, die niemand anders vermoeden kon, en dat hij zich straks in moeilijkheden zou voelen. Langzaam, treiterend langzaam begon ik mijn mantel dicht te knopen. Buiten sloeg het middernacht.
‘Laat ik niet vergeten de deur op het nachtslot te doen en de lichten uit te draaien,’ sprak tante voor zich uit, en liet ons alleen. En opeens, terwijl ik naar Rolf wilde kijken, om op zijn gezicht te zien wat hij dacht, werd het stikdonker. En de rest weet ik niet meer....
... Neen, de rest kan ik mij absoluut niet meer herinneren.
... Neen, probeer het me alsjeblieft niet uit te leggen, blijf stil naast me liggen, ik slaap nog half, ik ben nog bezig wakker te worden.
... Jij bent een verstandsmens, ik niet.
... Heus, ik ben niet boos. Waarom zou ik?
... 't Is Sharing Cross, niet Charing Cross.
... Waarom betrek je altijd alles op jezelf? Ik heb toch ook mijn eigen leven, niet?
... Ik heb het nooit erg gevonden dat we arm zijn.
... Dat is kitsch: to share the cross!
... Je hebt gelijk, we zijn al tien jaar getrouwd en er is veel gebeurd.
... Blijf nog even liggen.
... Ik hou nog altijd van je, zoals de eerste dag.
... Twijfel je dan werkelijk aan mij, aan ons?
... Neen, niets is verschaald.
... Dat is waar, je moet er al om acht uur zijn. We zullen dan maar opstaan, niet? In vijf minuten heb ik je thee gezet.
|
|