| |
| |
| |
Verloren jeugd
Majorkaanse olijven
In overoude tijden toen de Heer Jezus Christus nog op deze aarde wandelde en dagelijks de mensen met nieuwe wonderen verblijdde, waren alle olijfbomen recht en slank als jonge populieren. Meer dan in alle andere planten schepte hij behagen in het tedere grijsgroen van hun dichte bladerkroon. Hij hield van 't nederig, door weer en wind gebogen gras, omdat hij daarin had gelegen toen hij werd geboren in de kribbe tussen os en ezel. Ook van de hoge dunne dadelpalmen hield hij, omdat hij daaronder had gerust bij 't vluchten naar Egypte, en de palmen zich eerbiedig tot aan Jozef's voeten hadden gebogen, opdat hij hun vruchten zonder moeite plukken kon. En later, toen hij als een knaap van veertien jaar de eerste ontroeringen der lente voelde, kreeg hij ook het rood van zware, stille beuken lief, en veegde hij dikwijls tersluiks een traan weg, daar deze bomen hem herinnerden aan het zware kruis dat hij nog dragen moest, en het rode sap dat uit vijf wonden vlieten zou.
In droevig gepeinzen liep hij verder, tot zijn blik getroffen werd door 't brede blad van simpele vijgebomen en de glimlach wederkeerde op zijn zoet gelaat, omdat hij in zijn geest reeds zag, hoe Zacheus in zo'n boom klom om met groot geloof den Meester te aanschouwen.
Als hij echter zorgeloos, een nederig mens als wij, de velden zegenend doorliep, was 't in de statige olijfboom dat zijn oog het meest behagen schiep. Het fijn borduursel van de lovers leek op kanten kleden die Maria knoopte, en de stammen waren recht alsof ze aan Jozef's schaafbank waren bijgewerkt. Hij kon ze nooit voorbijgaan deze gaarden, zonder even neer te zitten in hun schaduw, en bij 't geuren van hun vele groene vruchtjes God-den-Vader dank te zeggen, dat hij deze bomen tot de mooiste had gemaakt die de aarde kent.
Meer dan mensen, meer dan dieren moet hij, de begrijper der geheimste sprankels van gevoel en denken, planten, woor- | |
| |
deloze, staâge bloeiers hebben liefgehad. En in heel Nazareth was er niet één olijfboom, die hij niet had bewonderd en bemind, en op een blauwe Zondagmorgen had gezegend.
Later, toen zijn prediking begon, genoot hij vaak zijn avondlijke rust in stille, lommerrijke olijftuinen. Bijwijlen zat hij in een verre hoek te bidden, dan weer liep hij langs de heuvels, zinnend op de woorden die hij morgen zeggen zou, en in gedachten streelden zijn witte vingeren de stammen der olijven, die dan huiverden, alsof een zachte zuidenwind ze had beroerd. En kan zó grote liefde onbeantwoord blijven? De olijven hebben hem allen gekend, alsof hij ook een plant en een der hunnen was geweest.
Het laatste jaar was zwaar voor hem, de nacht onrustig, vol van boze dromen, omdat hij reeds het naderen voelde van het bittere lijden en de kruisdood, en voor zijn geest reeds openging het bloedige tafereel van Golgotha. Dan waren huis en muren hem te eng en bleef hij nachtenlang bij zijn geliefde bomen in de tuinen van zijn vrienden. En de fijne lovers wuifden kalmte en een koelte vol aromen, tot hij eindelijk in slaap viel en verkwikt werd voor de nieuwe dag. Wanneer de apostelen hem zochten na zonsondergang, als hij gewoon was zijn gebed te spreken, dan zeiden ze altijd: ‘Zeker is hij weer bij zijn geliefde olijven.’
Hoe kon het anders, of zijn schreden richtten zich naar een olijftuin, in de nacht toen aller lijden hoogtepunt een aanvang nam. Een grote hitte had de stad verzengd, en slechts een weinig koelte was tussen de bomen op de heuvel blijven hangen. Loom en zwaar volgden de stappen der apostelen hun Meester in de windeloze nacht. Ze waren moe en zetten zich onder het lommer bij een plaats, vanwaar zij grijze dalen, heel de wereld in een melkwitte nevel konden zien.
Maar Jezus kon niet blijven zitten; grote onrust was in hem, omdat hij 't lijden voelde naderen, met grote dreigend-zware stappen, en het versgezaagde kruishout rook, en in de verte meende reeds het schreien van Maria te vernemen en reeds in zijn handen 't branden voelde van de nagelwonden, om zijn hoofd de steken van een doornenband. Met grote angst liep hij tussen de bomen, wankelend alsof hij reeds de kruisbalk torste.
| |
| |
En aan de stammen der olijven moest hij zich staande houden, aan hun twijgen grepen zich zijn handen vast wanneer hij voelde dat hij vallen zou. Er kwamen grote tranen uit zijn ogen, hij zweette bloed en water, en vertwijfeld hield hij in zijn saamgekrampte handen het afgerukte groen der starre, duistere bomen.
Nimmer heeft een mens zo grote doodsangst uitgestaan, als Jezus in die nachtelijke tuin. De apostelen sliepen, schrokken pas bij 't naderen van soldaten met flambouwen wakker. Maar heel de angst van Jezus was doorritseld van het sidderend geknister der olijven, dat nu toenam, als bewogen door een stormwind. En hij wist, dat niet de apostelen maar de olijfbomen zijn trouwste vrienden waren.
In de vroege Vrijdagmorgen, toen zich Nicodemus naar Pilatus' woning spoedde, schrok hij bij het zien van zijn olijfberg. Onherkenbaar waren zij verminkt, de vroegere trotse bomen. Kromgetrokken en verwrongen in de kronkelende bochten van ontzaglijke angst, een beeld van doodsstrijd vol ontzetting waren zij. Sommige gespleten, uitgemergeld, dor, met slechts de grijsbestofte bladeren omhoogstaand alsof de haren van een mens ten berge rezen bij het zien van een ontzettend schouwspel. Andere uitgedroogd en hol; niet meer dan een geplooide bast. Kreupele bomen waren het geworden; bomen die gesidderd en zich verwrongen hadden in een machteloos medelijden met hun besten vriend. Zijn doodsangst en zijn strijd met naderende smartfantomen had zich aan hen meegedeeld. Zij hadden met hem meegeleefd terwijl de apostelen sliepen.
Sindsdien zijn de olijven lelijk, knoestig, smartverwrongen; zwaarbeproefde bomen met een bittere vrucht zijn ze gebleven. Nimmermeer, na duizend jaar, vergeten zij 't ontzettend schouwspel van die éne nacht. Hoe ouder ze zijn, des te verser is hun heugenis daaraan, in des te wreder bochten leven zij verkronkeld.
De apostelen hebben ze op Paaszaterdag met diepe schaamte aanschouwd, en ter vermaning op hun reizen overal de planten meegenomen. Paulus en Jacobus, bij hun prediking op Majorka, plantten ze daar. En allerwegen op de heuvels kunt ge hun verwrongen, oude, bloedeloze stammen zien, die in de
| |
| |
verte lijken op in angst zich wringende gestalten en die, wanneer ge dichterbij komt, duistere holen hebben, duister als de zonden waarvoor Jezus stierf.
Bijna recht overeind stond de glinsterend-blauwe zee, gelijk een scherm vóór de diepe bergplooi waaraan het dorpje Deyá hing, - een mensen-nestje ergens verloren en ten koste van veel moeite aan de kale bruine steenwand gekleefd. Van hier uit was niets meer te zien van al het witte schuim der branding onder aan de rotsen, die zich alleen nog maar verried door een nauw-waarneembaar, ver en onbestemd geruis.
Iets van de blauwte van het spiegelende water en de hoge luchtkoepel daarboven, scheen terug tot hier, waar donkerte en schaduw vroeg begonnen, en spreidde een fluwelig waas over de schaarse gele huizen en hun laag-omheinde hoven, om daarachter, klimmend langs de hellingen, over uitgestrekte tuinen met hun kromme, eeuwenoude bomen zich te verdiepen tot een ondoorzichtig azuur. En daar omheen weer niets dan naakte, barre rots met kanten die nog gloeiden in de late zonneschijn. De tuinen waren aangelegd op smalle, reeds door Moren opgebouwde, bochtig, met veel ruwe stenen ondersteunde en de bergflank zorgvuldig volgende terrassen, die zich rij aan rij verhieven als zovele treden van een giganteske trap, die wel hemelwaarts zich richtte, maar ergens in het luchtblauw ophield, en onvoltooid, slechts halfweegs voerde naar een bovenaards paleis, dat zo voor aardse voeten eeuwig onbereikbaar bleef.
Op de terrassen stonden, schijnbaar willekeurig door hun kromming en hun regelloze uitgroei, donkere bomen, hier een honderdtal en ginds wat minder. Knoestige olijven, om zich heen de schaduwen verzamelend waarin de dag verliep, als as die uitgestrooid werd van een vuur dat reeds zijn kracht verliezen ging.
Verloren als een grillig-uitgebeten steen die men verzuimd had weg te ruimen, zat een jongeman daar ergens diep ineengedoken, starend onder 't even trillend lover door, langs bruingebulte stammen, kurkachtig dor en stoffig nu, met fijne grijze twijgen, over al de kruinen van het uitgestoeid geboomte op de lager liggende terrassen, en zag daar vóór zich, hoe in zulk
| |
| |
een donkere olijfhof, maar dan ver van zee en blauwe vrede, dicht nabij gejacht van mensen en een naderend tumult, - het drama zich herhaalde van Gethsemané.
Gelukkig dat de zee hier was, een smetteloos scherm tussen werkelijkheid en droom!
Hij begreep het zelf niet, hoe eensklaps, nadat hij reeds wekenlang hier was geweest, zijn stemming van tevreden vegeteren en gerustheid op dit eiland in zijn verste uithoek, uit en rond hem was geweken en een oude, uit zijn vroegste kinderjaren weergekeerde weemoed hem omvangen had en nu tot in zijn diepste vezelen zich drong, zodat de sproken die hij lang al inhoudloos en zonder zin geloofde, plots weer voor zijn geest met al de scherpte van weleer zich openbaarden, en hem wederom dezelfde oude huivering bezorgden als toen, terwijl hij als een knaap zijn ouders volgde naar de kerk.
‘Vreemd,’ dacht hij, ‘hoe weinig werkelijk in ons sterft, en hoe hetgeen wij eenmaal godsvrucht noemden, later slechts de mythe dachten van te goedkoop onderdrukte zielekrachten, onverwachts het murmelen blijkt van niet te dempen bronnen, dieper dan wij ooit vermoeden konden. 't Is het fluisteren van de dingen zelve, dat opnieuw verneembaar wordt, nadat luidruchtigheid van alledaags gedoe het overstemde; 't is alweer het oud gestamel der natuur, dat wij opeens opnieuw begrijpen, wijl wij merken hoe het ondanks alle tegenweer onszelve raakt, en wijl wij zien dat bomen, bergen, zeeën, landen niets zijn dan onszelf, - wijd-geworden, uitgespreid en weggevloeid naar dat wat altijd ons verlangen was, al wisten wij 't niet meer. Dit wat Jezus eens doorstond, en alles wat hij, alle anderen ook, doorstonden, moet dan wel hetzelfde zijn wat bezig is in mij, in al het andere hier op deze plaats, zich te voltrekken. Wat ik opstand noemde, was een vrees; al mijn vertwijfeling: Gethsemané. Maar dat ik helemaal tot hier moest komen om dat te ontdekken, en op deze armelijke, prachtig-armzalige plek dit in te zien....’
De stad die hij verliet, en het land van drukke zakelijkheid dat hij ontvlucht was, daar het hem verveelde door zijn onbenulligheid, en het hem verlamde door zijn schijnvertoon van energie, leek hem nu vele jaren lang verbijstering gebracht te hebben
| |
| |
over al zijn denken, al zijn voelen. Maar al te gaarne had hij alles achter zich gelaten wat hij toen verworven had met al de gretigheid van jonge, on verbruikte zinnen; want het had zich hopeloos verward en was hem waardeloos geworden in die onontwarbaarheid die hem na jaren, toen de eerste hartstocht was geluwd, benauwen ging. Hier op dit stille eiland waren, eerst geleidelijk aan, en daarna bijna schoksgewijze, zijn illusies - de aangeleerde en de opgedrongene - van hem afgevallen. Dobberend bleef hij over als een hulk die telkens ballast uitwerpt, lichter wordt, maar tevens weerlozer aan zee en winden uitgeleverd. Arm en naakt was hij zichzelf voorgekomen, - een mislukking. Totdat hij allengs, en pas voor kort, begrepen had, dat ook mislukkingen die naam slechts dragen in de taal der drukke steden, maar dat alles waar het hier op aankwam, als je eenzaam en ontdaan van elke rijkdom voor jezelf en met jezelf alleen stond, slechts kon zijn: jezelf te wezen, naakt en arm aan al de valse opsmuk die men, om ‘maatschappelijk’ te zijn, zichzelve toemeet.
Deze eerlijkheid was wel gepaard gegaan met angst, maar toch, er is in iedere gerechtigheid een ondergrond van diep geluk, en deze bange vreugde was het, die hem thans bezielde.
De afstand tussen zijn omgeving hier, en die van vroeger, was ook de afstand van zijn jeugd tot nu, terwijl hij drie-en-dertig was. Je kon de mijlen ook als jaren tellen. En thans, in deze olijftuin zag hij, dat hij weer beland was waar die jeugd begon. Het was een cirkelgang waarbij hij de verloren kern van zichzelf hervond. Zo kinderlijk niet meer, dat kon niet, maar wel even schuldeloos, hoe vreemd ook en hoe onbegrijpelijk voor zijn scherp besef dat hield van wikken en van wegen.
Reeds toen hij kind was, had men hem de zonde aangepraat, en had hij zich maar al te dikwijls klein en nietig als een worm geweten, ontoereikend voor de maat die over hem gesteld werd, en hij had met iets van een heroïsch pogen naar berouw gezocht, zich wroegingen verbeeld en spijt gesimuleerd. Hij wilde graag vermorzeld zijn en klein, omdat de groten zeiden dat dit goed was, en een weg tot ware grootheid. In werkelijkheid had hij altoos geweten [met dat beter-weten dat pas door de jaren heen verdrongen was] dat hij toch was zoals hij zijn moest
| |
| |
krachtens zijn natuur, en dat er voor zijn vrije wil geen andere keus bestond, dan die de omstandigheden lieten. Dit had hem heel de weerbaarheid bezorgd, die hem behoedde voor een algehele ondergang. Zijn optimisme en de ondertoon van blijheid die in zijn karakter lag - misvormd in latere jaren tot melancholie, maar toch in wezen blij - had hij daaraan te danken; en het was iets waarover hij zich bijna schaamde toentertijd, en dat hij meest ontkende, omdat hij ernstig meende, dat een zondig mens niet blij mocht zijn. En het verdringen van dit allerdiepst besef van schuldeloosheid was de eerste gewelddaad tegen zijn natuur; de weg der dwalingen, de lange omweg tot hierheen, werd zo begonnen. De laatste stap zou daarom moeten zijn: die uit vertwijfeling in het licht der blijdschap.
Maar daarvoor moest nog veel gebeuren.
Het is door cataclysmen dat een eiland zich verheft uit duistere diepzee en de zon zoekt, die bevrucht en bloeien laat. Dit alles in en om hem, was in wording. Maar hij wist al beter. En weer stond hij hier, waar iemand - hij - de zonde en de schuld alleen van naam nog kende, - als een jong en edel dier dat bij de poorten van het Paradijs vergat te kijken naar het drama van de wel-geïnstrueerde mensen onder een van andere planten nauwelijks te onderscheiden boom. Zonde en schuld, - legenden als het fabelen van fonteinen, dicht-bemost en lang-vergeten, in de nimmermeer betreden tuinen van zijn jeugd.
Niettemin, de sproken en vooral hun zachte aandoenlijkheid, ze waren, zoals bleek, voor eens en altijd saamgeweven met dit wat het kostelijkste van zijn kinderjaren was. Alleen dáár hing nog het bleke schemerlicht van wat melancholie te noemen viel; de enige oprechte droefgeestigheid. En wie het zijn op zich - gewéést zijn en nog worden - tot een sprook zich had gevormd, tot een sprook die wellicht zonder een bepaalde zin of een moraal zou blijken, maar heel zeker met veel schoonheid die er ruimschoots tegen opwoog, kon het verder ook niet onverschillig laten, op welke wijze hij die sproken zag belichaamd en beleefde.
Waarom hier in deze schuldeloze vrede plotseling Gethsemané? Waarom niet de tuin van Boeddha's drie ontmoetingen, of die
| |
| |
der overpeinzingen van Lao Tze? Waarom niet het bos der kluizenaars die schoon verhalen, als van Nala die naar Damayanti zoekt? Waarom dit povere, dit van schuld en zonde zwangere? Wijl men een kleine twintig eeuwen lang voortdurend dit, juist dit herhaald had? Maar er waren toch veel oudere mythen en niet minder indrukwekkend.... waarin óók verlatenheid en lijden, ontoereikendheid en schuldbesef - gedragen door volmaaktheid, door het goddelijk-onaantastbare - werden uitgedrukt.
Zijn ouders, die hem het allereerst dit alles hadden ingeprent, ze waren jaren al gestorven; lag nog hun schaduw, als een schimmel die een sterke plant verwelken doet, over zijn leven? Stellig niet. Wanneer hij hen herdacht, en dit geschiedde zonder weemoed, zoals men een speling der natuur gedenkt, dan voelde hij meer deernis met hun lijdzaamheid, meer de vertedering van wie zich vast de sterkere en de meerdere weet, dan spijt of druk; in elk geval geen kinderliefde voor wie hem met zonde en schuld belasten wilden toen hij nog zo weerloos was.
Wat zij waren, wat zij wilden, kwam hem lang reeds beuzelachtig voor en nauwelijks het bestrijden waard. Hij was gegroeid huns ondanks, tegen de verdrukking in. Hij had hun lasten lang reeds van zich afgeschud, zoals een vol-ontwikkelde libel het poppenharnas achterlaat wanneer zij voor de eerste maal haar vlucht begint, en nooit meer omziet naar dit, wat toch eens een deel was van haar wezen. Dat wat sterk en dierlijk in hem was, kon als de sterke dieren zich niet meer bekreunen om het ouder-paar dat reeds ten dood gewijd was. Oeroud en voorouderlijk was deze drang tot zelfontplooiing toen en nu; het enige wat overdraagbaar was gebleken.
Lange uren zat de jonge man in deze overpeinzingen gedoken op zijn hoog terras, dat tussen blauwe lucht en blauwe zee stond, als de trede van een hoge trap waarover de eerste avondschemering haar prille webben spreidde. Nog geheel bevangen door het oude dat weer nieuw werd, in een zekerheid zo pril dat zij zich nog geheel uit vragen vormde, stond hij eindelijk op, terwijl zijn hand liefkozend langs een van de ruwe, uitge- | |
| |
teerde stammen gleed. Onwillekeurig, met nog iets van jongensachtige vernielzucht ging zijn hand omhoog en brak een twijgje af, waaraan een vijftal harde ronde vruchtjes.
Met dat takje in de hand keek hij bedachtzaam rond. Alweer een smalle, zwaarteloze dag die nu ten einde liep. Welk doel had alles? Welk doel hijzelf? Welk ander doel dan ‘ergens zijn’ en ‘iets te denken’, dat - hoe het ook zijn mocht - slechts een mythe was en een gelijkenis van diepere, onachterhaalbare, voor woorden veel te ijle waarheid? Zijn de vruchten niet de ganse boom? De bomen niet het ganse landschap? Het landschap niet de wereld en het hele zijn? Wijzelf niet een der vele onaanzienlijk-groene vruchtjes? Hangend nog of neergevallen, ofwel ondoordacht geplukt.
Hij stak er een van in zijn mond, en kauwde achteloos. Onwillekeurig, zoals kinderen en dieren doen... Om plotseling, als opgeschrikt door het ontzaglijk bittere, een bitterheid die misselijk maakre en de keel liet samenkrimpen, voor zich uit te spuwen en het takje woedend weg te slingeren, de rode korrels steengruis voor zijn voeten weg te schoppen over het terras heen naar de blanke verte, en opnieuw te spuwen, zich de keel te schrapen om de ademstokkende benauwenis van bitterheid maar kwijt te raken.
Weg de droom, het zeeblauw en de zachte schemerstemming! Heel de weg langs, door de tuinen naar de lagere terrassen over 't kronkelpad omlaag, tot waar het dorp begon, bleef hem de bittere smaak zijn mond dichtwringen. En de eetlust die hem anders welgemoed de kleine fonda, waar hij dagelijks zijn maaltijd nam, deed binnengaan, was ditmaal weg. Hij had slechts een gevoel van misselijkheid en leegte, dat hem voortdreef, naar de mensen, naar het dorp. En bitterder nog was daarbij het weten, dat één kleine vrucht zijn hele avondvrede, het poëtische dat hem bevangen had en zijn bewustzijn wiegde, wreed verstoren kon.
Pas toen hij voor de ruwe houten tafel in het koele donker zat, dat aan het eetzaaltje zijn boerse intimiteit gaf, en de waard als altijd een paar schotels voor hem plaatste, week iets van de onlust die hem overvallen had, en keerde iets terug van
| |
| |
de natuurlijke en aangename honger, die hij toeschreef aan Deyá's gezonde, onbedorven lucht.
Hoe lang was hij al hier? Het had geen zin de tijd te tellen, zó dicht bij het tijdeloze. Snel was hij gaan houden van het eiland, van de stille, vriendelijke mensen in dit onbezochte dorp, van de tuinen vol olijven en het eenvoudige maar smakelijk-gedifferencieerde voedsel van de Majorkanen. Van de in goudgele olie drijvende tomaten-schijven, aanlokkelijk door kleur en geur; van de zilte, in olie geconserveerde zilvervisjes, getemperd door het zoet van zwarte en de vettig-zachte zoutsmaak van groene olijven; van de gebakken eieren die prikkelend roken naar de hete olijfolie waarmee zij waren toebereid, en van het vlees dat op dezelfde wijze gebraden was. Alles paste bij het kruimig-zware brood dat kracht gaf aan de ledematen.
Onder de maaltijd tot zijn vroegere behaaglijkheid teruggekeerd, bedacht hij, hoe feitelijk alles wat hem zo goed smaakte, op de ene of andere wijze verbonden was met smaak en sap van juist diezelfde onaanzienlijke vruchtjes, waarvan één enkele, vers geplukt en ontijdig gegeten, hem had doen walgen tot ziekwordens toe. Bij een diepe teug van de tintelende landwijn, in het besef der oppervlakkige, lichte voortreffelijkheid van dit simpele leven hier, bedacht hij verder, dat de oplossing van al zijn raadselen mogelijk schuilde in die ene eenvoudige waarheid: dat de tijd eerst in ons, gelijk in alle dingen, de rijpheid bewerkt, die zonder het wezen aan te tasten, de zin van ons bestaan wijzigt, het bittere zoet, het wrange vettig, het walgelijke aangenaam maakt.
Ergens moesten de goddelijke mythen identiek zijn met de banaalste ervaringen van elke dag. Ergens moest het verhevene schuil gaan in het gewone, en moest het eenvoudigste zijn bevestiging vinden in iets subliems...
Ook aan het avondmaal van Jezus werd niet anders gegeten en gedronken dan wat hij nu at en dronk; hoe prachtig dat ook deze wijsheid bewaard bleef! En uit eenzelfde nooddruft, door vissers en eenvoudigen die toen niet verschilden van de vissers en de boeren in wier midden hij hier leefde, - ànders en toch, in zijn menselijke behoeften en gebondenheid, geheel aan hen gelijk. Hij was tòch een der hunnen....
| |
| |
Ook hij moest, voor een kwaad dat hij niet zelf bedreven had noch wilde, in een lange nacht van lijden zondeschuld en angst doorstaan; niet éénmaal, maar zo vaak al en nog menigmaal waarschijnlijk. En de dingen om hem heen, zij zouden óók, als in de sproke, beelden worden van wat hij doorstond. Omdat voor elk onzer deze wereld is wat hij ervaart, en wordt wat hij zelf bezig is te worden: opnieuw de oude mythe, steeds weer. De angst.... de kruisiging.... en eens: het glorieus verrijzen?
Keerden hierom steeds de sproken onzer jeugd terug met de hardnekkigheid van oergedachten? Bleven de symbolen die verbeelde waarheid waren, onverwoestbaar in ons leven; kon de heiden knielen naast den christen, in aanbidding voor dezelfde onbekende godheid, wier herhaling, een van de millioenen evenbeelden, ieder van ons is? Het kon niet anders....
Na het avondmaal, nog met de geurigheid der sinaasappels waarmee hij geëindigd had, gelijk een zoete wolk van wellust om hem heen, ging hij naar buiten, waar de eerste sterren pinkten boven de nog teder-rood beslagen lucht nabij de vaalgestolde zee.
Met diepe ademteugen dronk hij van de avondlijke koelte die het land verkwikken kwam, en zuchtte: ‘Jezus, kon ik altijd blijven, dicht bij dit Gethsemané en verre, verre van het roezige Jeruzalem!’ Maar hij wist terzelfdertijd dat elk zijn weg gaat, onherroepelijk, en geen gebed de eeuwige mythe kan veranderen, ons lot vermurwen.
Fijn geritsel van de nachtelijke wind die inviel bracht het enige antwoord uit de gaarden der olijven.
| |
| |
| |
Passie, vaarwel
Wanneer ik zou moeten bekennen, welke hartstocht onze jeugd het meest beheerst heeft, dan heb ik te spreken over een ondeugd die grond en wortel van alle andere is geweest, de ene welke richting en einddoel van al onze zonden bepaalde, en die toch de onschuldige naam draagt van Nieuwsgierigheid. Ik weet niet of anderen bij het ontwaken van hun zinnen dezelfde dorst naar weten, naar het doorvorsen van onbekende gebieden, niet enkel door het verstand, maar meer nog met handen en voeten, met reukorganen en smaak, en het meest van al met overgegeven luisteren en zelfvergeten aanschouwen, gekend hebben zoals wij. Zoals de vrienden van mijn jeugd, degenen bij wie nieuwsgierigheid mij verleid heeft een blik te slaan in zorgvuldig bewaarde zielsgeheimen, of ikzelf, die een nog doortrapter spel speelde met het beter-weten dat in de eerste plaats eigen daden wenste te controleren.
Nieuwsgierigheid is de godin waaraan wij onze jeugd ten offer gebracht hebben. Alle andere hartstochten waren slechts haar gehoorzame dienaressen, of liever nog: zij bestonden slechts in naam, want op hetzelfde ogenblik van de bevrediging hunner wensen stierven zij. Het waren schimmen, van wie wij meenden dat zij ons ergens heenlokten; wanneer wij de muur raakten, zagen wij dat het slechts schaduwen waren geweest.
Niet zo de nieuwsgierigheid, die steeds gulziger, steeds veeleisender en roekelozer werd; die onverzadigd bleef en onverzadigbaar was en steeds gulziger dwong tot nieuwe avonturen, nieuwe wandaden, waartegen een treurend, met elk jaargetij reeds meer verstorven Ik zich tevergeefs verweerde. Wij geloofden niet aan een Ultima Thule, zouden niet rusten zolang er nog één onbetreden land bestond.
Hoeveel kussen waren niet het verraad van betere gevoelens, waren niet de gevoelloze experimenten van Haar, die binnen ons met grote ogen naar de wereld staarde om haar laatste geheimen te ontsluieren? Wellicht hebben wij nooit liefgehad, zonder dat de hese stem van Háár ons daartoe jachtte; en nooit stierf een gevoel zo snel als wanneer Zij recht in twee zwijmelende ogen, naar de half-geopende mond van een geliefde had kunnen kij- | |
| |
ken, had mogen luisteren naar een hartsbekentenis door schijn van vriendschap afgedwongen. Zij triomfeerde bij elke nieuwe zonde, vond alle oude daden nutteloze krachtverspilling, vroeg alleen het vreemde, adembenemend onbekende.
Jeugd, jeugd... De enige hartstocht die mij met zelfverwijt vervuld heeft, is mijn nieuwsgierigheid! Te laat weet ik het thans; weet ik, dat ook Zij eenmaal het veraad pleegt waartoe ikzelf zo vaak geprest werd, en dat zij heengaat, oud, ineengeschrompeld, opgebrand van binnen, toch nog zoekend naar gebieden buiten mij, omdat zij weet dat al mijn mogelijkheden opgebruikt zijn, dat ik mij heb laten zinken in de diepzee der Herinnering.
Jeugd is nieuwsgierigheid, ontembare wil tot weten. Met herinneren, de vreugde om het weerzien, om het reeds gekende, begint onze ouderdom, begint de dood, die wij geen van allen nieuwsgierig tegemoetgaan, alleen vrezen....
Tussen onze twee bestaansvormen, die van jeugd en die van ouderdom, bestaat geen brug. De overgang is plotseling als het treden uit een lichte kamer in de nacht, - al worden velen het niet gewaar, omdat ze met gesloten ogen leven. Op zekere dag, op zeker uur ontbreekt de spankracht die tot kijken, luisteren, voelen, tasten aanzet; een onbekende zachte hand duwt ons terug, een nieuwe toonloos-tere stem zegt: ‘Ach, waarom?’ Je buigt het hoofd, beseft dat dit het laatste nieuwe in je leven is. Ik weet dat niets verwonderlijks, niets onvoorziens mij meer gebeuren kan; ik ben bereid tot alles, want het einde is tóch de dood.
Maar goed, ik was voor kort nog jong; de jeugd kent geen symbolen, zij gelooft alleen aan werkelijkheid, aan 't dwaze, onverteerbare voedsel der nieuwsgierigheid. Doet zij de stap over de kloof naar de overzijde, naar het land van de ouderdom, vanwaar geen meer terugkeert, doet zij dit overgaan dan onberaden, óók uit nieuwsgierigheid? Ik weet het niet meer; hier faalt nog mijn herinnering; wellicht vind ik de herbezinning hiervan niet terug, voordat mijn laatste woord gesproken is. Maar ik kan wel herhalen wat ik reeds vermoed.
Een avond, toen ik met mijn zuster een vacantie doorbracht aan een van de Italiaanse meren, werd ik uit mijn apathische over- | |
| |
gave aan de wellust te luieren in een omgeving van niets dan blauw, wakkergeschrikt door een nieuwe verschijning in ons klein hotel. Ik kende nauwkeurig allen die er al waren, de meesten van hen waren reeds vaker hier geweest, en wij leefden bijna als echte ingezetenen van het stadje, slechts een weinig luxueuzer en een weinig luier dan de burgers, omdat voor ons de vreugde hier te zijn slechts van zo korte duur was. Maar allen waren even apathisch, allen schenen te slaapwandelen. Deze rust, gelijk aan een voortgezette droomloze slaap waarvan men zich nog juist even bewust is, een phase vlak vóór het ontwaken, of eerder nog vlak voor het volkomen insluimeren, was het grootste genot van alle verblijf hier. Dit was het wat allen zochten, die hier tijdelijk kwamen.
De nieuwe verschijning echter viel op, ze viel hier uit de toon, omdat ze mooi was en geheimzinnig. Zij bracht raadselen op een plaats waar wij juist wilden bekomen van het vele raden, en herademen. Op hetzelfde ogenblik dat zij binnenkwam, wenste ik dat ik haar nooit gezien had, want mijn rust was heen. Thans wens ik dat niet meer, want sedert lang koester ik het bijgeloof, dat zij het was die mij de latere rust gaf.
Bij de eerste ontmoeting echter, toen zij ons met een klein hoofdknikje voorbijging, was er bij mij niets dan de bezetenheid van al die talloze vragen, die mij folterden, die ik moest en zou achterhalen, wat het ook mocht kosten. Wie was deze aanlokkelijke vrouw, die zonder begeleider en zonder vriendin zich in een stil plaatsje begraven kwam? Zocht zij rust? Haar ogen glansden te veel, ze waren te groot, keken te vluchtig over de dingen heen, achter de dingen, zochten naar wat? En als ze rust verlangde, wat had haar vermoeid? Maar ze was niet moe. Haar gebaren hadden iets meisjesachtigs, haar handen waren kinderlijk bijna. Een vrouw kan zich vermommen zo goed ze wil, ze wordt verraden door haar handen. Vingers liegen niet, ze schreeuwen de namen uit der dingen die ze hebben aangeraakt. Deze handen hadden niets van het leugenachtige van duizenden vrouwen, die duistere geheimen en vermogens simuleren, terwijl zij niets zijn dan ledepoppen, bewogen door een kleine hebzucht en nog nietiger onwetendheid. Deze handen waren energiek, scherp gemodeleerd, te herkennen uit talloze; doch
| |
| |
ze waren tevens kinderlijk, in staat tot slaan dat tegelijk nog strelen kon zijn. Maar vergiste ik mij niet, ik die bijna iedere vrouw te hoog heb aangeslagen?
Neen, ze was geen kind, dacht ik. Hoe kun je zoiets menen. In de eerste plaats is ze zeker zo oud als jij, en dan, haar gezicht, haar haren. Het is een rijpe vrouw, in de bloei, in de allereerste bloei. En dan alleen? Dat is onverantwoordelijk. Wees goed voor zulke verlatenen. Wie weet...
Ik wist maar al te wel, dat het niet mijn hart was maar mijn nieuwsgierigheid, die zo sprak. En er is geen liefde op het eerste gezicht; indien er werkelijk liefde bestaat, moet het een plantje zijn dat zo kwetsbaar en langzaam opgroeit, dat het slechts tot bloei kan komen wanneer alle seizoenen van schroeiende hartstocht en vrieskoude jaloezie voorbij zijn gegaan. Ik wist dat ik weer bezwijken zou aan mijn grootste ondeugd, dat ik schaamteloos tot het laagste in staat zou zijn om haar te voldoen. Maar omdat deze vrouw mooi was en vele voorstellingen wakker riep van geluk, getourmenteerde nachten, woorden die je gaarne hoort en gaarne zou fluisteren binnen een oorschelp, om dit alles was ik gereed mijzelve het voorwendsel ‘liefde’ op te dringen.
‘Ben je weer eens geboeid?’ vroeg mijn zuster. ‘Je smaak is deze keer ook de mijne.’
‘Dus jij ook!’ zei ik verbaasd. En ik dacht, zij mòet nu wel heel bizonder zijn, want mijn zuster ziet zelden iets in een vrouw, dat voor haar de moeite van een kennismaking rechtvaardigt. Onze smaken en opvattingen lopen in deze te zeer uiteen.
‘Kun je dan niet....’ suggereerde ik, schertsend om mijn ware gevoelens te verbergen. Maar zij ging er ernstig op in en zei: ‘Voor jou niet, maar voor mijzelf.’
Het kostte geen moeite in zo'n kleine plaats elkander ergens te ontmoeten, waar zonder opdringerigheid een groet uit meer dan een paar conventionele woorden mag bestaan. Zij deed ook volkomen natuurlijk, alsof zij wel verwacht had dat wij met haar zouden spreken. Wij stonden aan een borstwering en keken naar het spiegelen van de bergen in het meer. Om ons heen hing de geur van bloemen trossen die zich overal langs de tuinmuren en de rotswanden wellustig openstelden voor het
| |
| |
zonlicht. Wij spraken slechts over de gewone dingen die men aanroert bij een eerste gesprek. Ik probeerde iets gevoeligs te zeggen, op de goedkope methode om met poëzie veroveringen te maken. Zij ging er niet op in.
‘Deze meren hebben het voordeel,’ zei ze, ‘dat je steeds de natuur dubbel kunt zien als je dat wilt.’
‘Is dat een voordeel?’ vroeg ik.
Ze antwoordde niet, glimlachte slechts. Een Gioconda-glimlach; neen, dit maakte ik mijzelf niet wijs, het wás zo. En zelfs de volle, ietwat donkere klank van haar stem beantwoordde daaraan. Het had een ontzaglijke bekoring, dit donkere en langzame spreken van iemand, die geheimen behoedt.
Laat ik het mijzelf besparen, al de pijnlijke bizonderheden te melden van mijn pogingen om haar nabij te komen. Iedereen kent de codes en vormen welke hiervoor bestaan zoals voor het eten aan tafel; een kantoorbediende kan ze leren, en ook de meest-verfijnde mens heeft ze te onderhouden. Er zijn dingen die men niet zegt, ofschoon men ze bedoelt; het is een levenswet dat wij vormen in acht nemen en omwegen maken. En wij gaan onze vormen en omwegen zo gewichtig vinden, dat wij ons geen rekenschap meer geven van het einddoel. Bereikte men het op een andere wijze, het zou waardeloos schijnen.
Op een late nacht, nadat men gedanst had, en mijn zuster met hoofdpijn naar bed gegaan was, nam mijn vriendin - zoals ik haar reeds bij mijzelf noemde - plotseling mijn arm en zei: ‘Willen wij even buiten wandelen?’
Niets was mij liever. Het leek wel een vrijwillige overgave. Een veel te gemakkelijke overwinning haast.
Maar toen wij buiten in het donker bij het meer gekomen waren, en ik haar arm vaster tegen mij aandrukte, om de verstandhouding te zoeken, die ik reeds onder het dansen had aangeduid, liet ze mij plotseling los en zei op de natuurlijkste toon ter wereld: ‘Ik geloof dat wij op weg zijn veel te grote vrienden te worden.’
Mijn hart begon sneller te kloppen. Een vrouw die zo geredelijk weet te begrijpen, geeft zich reeds op genade of ongenade over.
‘Niets is mij liever,’ zei ik, ‘op mijn woord.’
| |
| |
Zij deed een stap van mij af, als om mij beter te kunnen aankijken, ofschoon het donker was en wij onze gezichten alleen konden zien, wanneer ze zo dicht bij elkaar kwamen, dat een onwillekeurige hoofdbeweging een kus zou zijn. Haar gebaar van ernstige belangstelling was echter de grootste daad van verwijdering die zij op dit ogenblik kon stellen.
‘Je weet niet wat je zegt,’ hernam ze. ‘Misschien zoek je ook niets anders. Want je bent jonger dan ik dacht.’
‘Niet jonger dan jij,’ zei ik teder, en ik nam haar hand in de mijne.
‘Zou je mij onvoorwaardelijk geloven als ik je een geheim vertelde?’ vroeg ze.
‘Onvoorwaardelijk.’
‘Ik ben vijftig jaar.’
Ik moest de neiging onderdrukken, om hardop te lachen. Maar ik voelde binnen in mij die lach, hoorde met een verscherpte inwendige gewaarwording de schrille, valse klank.
‘Welke vrouw noemt ongevraagd haar leeftijd?’ antwoorde ik.
‘En welke liegt er niet om, wanneer ze zich te jong waant, of te oud? Ik spreek de waarheid. Voor je eigen bestwil, en de mijne... misschien,’ ging zij voort.
Ik hield haar beide armen vast en fluisterde: ‘Spot toch niet zo. Ik heb je veel te ernstige dingen te zeggen vanavond.’
Zij stond onbeweeglijk, zo rustig en gereserveerd als zij nooit geweest was wanneer wij dansten.
‘Domme jongen. Je zou mij onvoorwaardelijk geloven. Ik heb immers papieren genoeg om je te bewijzen dat het zo is. En wat zou jij mij vannacht willen zeggen, wat ik niet reeds van andere mannen gehoord heb? Of wat jij misschien niet reeds tegen andere vrouwen gezegd hebt?’
‘Ik kan om deze belediging niet boos zijn,’ antwoordde ik. ‘Want jij bent anders dan alle andere vrouwen.’
‘Natuurlijk ben ik dat. Anders zou je ook niet nieuwsgierig zijn.’
‘Je leest in mijn ziel. Jij bent de eerste vrouw die oprechtheid wil. Die alles kapot maakt ter wille van oprechtheid.’
‘Je bent er misschien te goed voor om nog langer jezelf te vergooien aan dingen waaraan de vulgaire mens gerust te gronde
| |
| |
mag gaan.’ Ze streek heel voorzichtig mijn haren in de war. ‘Je wilt toch niet zeggen: liefde,’ fluisterde ik.
Het duizelde mij.
Ik had mijn ogen gesloten om niets meer te zien, haar alleen maar in mijn armen te voelen.
‘Dat wat men algemeen onder liefde verstaat,’ zei ze. ‘Er bestaat misschien iets anders, maar wij zijn daar niet rijp voor, noch jij, noch ik.’
‘Neen, neen, bij jou kan ik opnieuw beginnen. Eindelijk goed, eindelijk eerlijk, eindelijk oprecht. Wij zullen geen enkele gedachte voor elkander verbergen, alles zeggen, alles, alles. Dan móet het goed zijn.’
‘Je bent een nieuwsgierig kind. En ik heb een mensenleven op je voor. Wil je de twintig jaren die ik ouder ben, plotseling inhalen?’
‘Dat... dat is een sprookje... van die twintig jaar,’ stamelde ik. Zij trok mij zachtjes naar de borstwering toe en dwong mij naast haar te gaan zitten. Maar haar hand liet ze rustig in de mijne.
‘Veronderstel dat het een sprookje is,’ sprak zij. ‘Wat dan nog? Ik heb je niets nieuws aan te bieden. Je zult alles gelijk vinden, gelijk aan alle anderen. De nuance? Na drie dagen bestaat zij niet meer. Des te beter, zul je zeggen; neen, neen, spreek niet, het ís zo. Je zult blij zijn dat je ook die nuance kent, en wij zullen haastig afscheid nemen. Maar je ziet toch dat het zinneloos is? Tot in het oneindige zoeken wij de nuance, omdat onze eerste blikken altijd beneveld zijn. Eerst als je scherper kijkt, zie je dat alle dingen in de grond gelijk zijn. Dat wij allen vallen, naar eenzelfde bodem, volgens eenzelfde valwet.’
‘Je spreekt niet meer als een vrouw. Pythia!’
‘Och ja, Pythia uit de vorige eeuw. Of madame de Sévigné uit deze. Zo noemde iemand anders mij.’
‘Vergeet toch je herinneringen! Wees één keer jong!’ riep ik, aan de grens van woede.
‘Neen,’ zei ze. ‘Te laat. Maar als je er zo'n behoefte aan hebt, als je met alle geweld nog begoocheling zoekt en wandelt naar fatamorgana's, goed... een oude vrouw biedt zich aan, ze stelt haar lichaam bloot aan jouw jeugdig vuur, ze geeft je verlof
| |
| |
met beide handen te woelen in de knipseldoos van haar herinneringen. Ga je gang. Wat wil je het eerst?’
‘Niet zo, in godsnaam niet zo,’ riep ik vertwijfeld uit. ‘Waarom zeg je niet ronduit dat je mij veracht, dat je niets met mij te maken wilt hebben, dat ik mij niet zo had moeten vergissen!’
‘Omdat ik dat volstrekt niet wil zeggen, mijn jongen. Ik hou er moederlijke gevoelens op na. Anders zaten wij toch niet hier op dit uur en op deze plaats bij elkaar?’
‘En laat je het desnoods op incest aankomen!’
‘Als dat je nieuwsgierigheid kan bevredigen. Waarom word je schamper wanneer ik je wijs op terra incognita?’
‘Ik ben te jong voor perversiteiten. Laat ons ophouden. Laat ons naar binnen gaan.’
‘Je bent niet meer jong genoeg om nog dwaasheden te begaan. En zo is het goed. Je hebt gelijk, het wordt koud, het is laat; we gaan naar binnen.’
Ik was lamgeslagen. Treuriger dan wanneer mijn ganse verlangen bevredigd was geworden; nog leger en verlangenlozer voelde ik mij. Ze liep voor mij uit, toen we het licht van de hoteldeur genaderd waren. Ze ging iets voorovergebogen, iets onverschilliger dan anders. Waar was het meisjesachtige? Hoe had ik mij zo kunnen vergissen? Wij spraken niet meer, tot zij bij haar kamerdeur gekomen was. Toen keerde zij zich om.
In het gelige licht van de ganglamp leek zij bleker, leek er een grijze glans om haar goudblonde haren, leek er een zilvergrijs floers in haar ogen gekomen. Ik hàd mij vergist en toch niet vergist.
‘Nu? Je gaat nu zeker liever slapen?’
Er was niet de minste spot, geen zweem van ergernis in haar stem. Het donkere timbre was zo warm en mild als van een moeder. Ik boog het hoofd en kuste haar hand, de lieve kinderlijke levenszekere hand.
‘Slaap wel,’ zei ze. ‘Adieu.’
De volgende morgen, toen ik naar haar onbezette plaats keek aan het ontbijttafeltje, vertelde de kellner, dat zij onverwachts was vertrokken. Er was een telegram gekomen. Haar koffers moesten nog gehaald worden.
| |
| |
‘Een vreemde vrouw toch,’ meende mijn zuster. ‘Wat zal ze in veel avonturen gewikkeld zijn.’ Zij keek mij aan, scheen iets te merken. ‘Heeft ze je gisteravond nog wat van haarzelf verteld?’
Wat kon ik antwoorden? Ik haalde mijn schouders op en zei: ‘Een jonge moeder, denk ik. Een vermoeide moeder die daardoor denkelijk gelooft, al op weg te zijn een grootmoeder te worden. Laten we zelfs haar afwezigheid met rust omgeven. En niet nieuwsgierig zijn.’
Mijn zuster gooide proestend haar servet neer. ‘Doe niet zo oud,’ lachte zij. ‘Sinds wanneer ben jij niet meer nieuwsgierig?’
Ik lachte maar mee. Hoe kon zij ook weten dat ik die nacht blindelings tastend over de kloof gestapt was die twee generaties scheidt? Ik merkte het zelf immers pas op dat eigenste ogenblik.
| |
| |
| |
Iemand zei: ‘room’
De ploffen waren het ergste. In een onbestembare verte kwamen ze neer met ontzaglijke kracht, die tussen de bomen lange, wegvluchtende echo's wekte, als een branding in de plantenzee, waarbij wie weet welke kolos stuksloeg op de verborgen kaap van het oerwoud. De negers, in hun schilderachtig taaltje, gaven het weer met een klanknabootsing: ‘Biem-waaaa!’ zeiden ze, en sperden het bleke wit van hun ogen wijd om de iris, terwijl ze dit geheimzinnige bersten van het bos nadeden, want ook zij sidderden onmerkbaar onder de donkere glimmende huid, en meenden misschien zelfs, dat bij die ploffen geesten aan het werk waren.
Op hun manier hadden ze nog gelijk ook, de bijgelovige honden. Want al had je dit geluid reeds duizend keer gehoord, er ging geen dag en zeker geen nacht voorbij, zonder dat het zich zes, zeven maal deed horen, van ver en van dichtbij; elke keer neep het iets in je keel dicht, en liet het een lichte huivering onder uit de buikholte omhoog stijgen naar hart en hoofd, als een soort van kou, een koud ontzag, een naamloze vrees voor iets verschrikkelijks dat best zou kunnen gebeuren, dat inderdaad gebeurde, - zonder dat je precies wist wat. Het ontploffen van een geheime toeleg, het uiteenbeuken van iets kolossaals, iets duizendjarigs, iets dat met onzichtbare vezels aan je eigen leven verbonden zat, en in de echo lag te stuiptrekken, te rukken, tot het daarna weer stil werd, zo diep, zo onzegbaar stil, dat je lust kreeg het uit te schreeuwen, als een razende om je heen te slaan, als een bezetene weg te rennen. Maar waar naar toe?
Zwart was het om de ploffen heen, en ondoordringbaar het gebied der echo's, dat wist je. Ze zouden zich losmaken van hun daverende oorsprong en je achternazitten, als gonzende, graaiende, grauwende, hese stemmen van het geweten, tot je erbij neerviel, tot je misschien verzoop en verzwolgen werd door een zwamp.
Neen, beter was het de diepe, zuchtende stilte die er op volgde te verdragen, en te wachten tot een zekere gelaten kalmte, een berusting in je terugkeerde zodat je er op teren kon, en te
| |
| |
wachten, uren soms, op de volgende plof. En dan maar praten, praten om je niet te laten verstikken door de stilte, om niet te gaan letten op de duizenden kleine geluiden waaruit de stilte van het oerwoud bestond: luid snerpende gillen, als flitsende lichtstreepjes die openbraken in het duister en meteen weer verdwenen; melodieus, maar veel te hoog zoemen, als van horden ijlings vluchtende muskieten; glasachtige tonen, zo hard als van metaal dat op marmer neerketst of kort neermokert; en een lachend gemurmel als het kirren van een vrouw, - maar vrouwen waren er geen dagen in de omtrek te vinden....
Natuurlijk wist je wel met je achterhoofd, met de brei van je verstand, wat dit alles te betekenen had. De hoge carillon-tonen waren van de kikvorsen en de marail, die men maar zelden te zien krijgt met zijn donkerbruine veren, want hij begint eerst na zonsondergang dit afgebrokkeld, sporadisch gezang, dat is als het vergruizelen van sterrenpunten tegen elkaar, een iriseren in klank omgezet. Het snerpende gillen was de ruzie- en angsttaal der eeuwige apen, die hun leger nog niet konden vinden, ergens hoog in de bomen. En het lachende, bijna spotachtiglokkende gemorrel moet wel van het water zijn, dat uit de plotseling omgeknakte bladscheden der enorme waaierbomen op het onderbos gutst; dat kan niet anders. Daar overheen dansen de lichte spring-geluiden der krekels.
En de ploffen? Men zegt dat het neerstortende, oude woudreuzen zijn, door de krampende lianen omlaaggetrokken, - de vader- en moeder-bomen, die op hun takken en hun kruinen zelf weer een heel bos dragen, dat meegesleurd wordt in een val waardoor tal van andere reuzen verbrijzeld en gekneusd worden. Men zegt zoveel, en iedereen wendt voor het te geloven. Maar niemand heeft het ooit gezien, het gebeurt altijd als er geen steveling zo nabij is, dat hij wéten kan wat er precies dreunt. Het zijn slechts vermoedens, - het oerwoud bergt niets dan vermoedens, geen enkele zekerheid, het is zelf één groot ontzagwekkend, wreedaardig vermoeden, en stadsmensen als wij die er doorheen trekken, met het kapmes overdag een smalle weg banen, die morgen alweer dichtgegroeid kan zijn, en des nachts een kamp opslaan op een verloren plek, ternauwernood uitgespaard tussen de beschimmelde kolossen, wij
| |
| |
nietige, bange, uit vrees ondernemend-geworden mensen, kennen het oerwoud niet. Wij komen er en zien veel en horen nog meer wat wij niet begrijpen, maar een zesde zintuig dat dààr alleen wakker wordt en je hele wezen in één ademloze spanning houdt, waarschuwt: je kent het niet, je begrijpt het niet, je weet niet waarom het er is op deze aarde die zo liefelijk zou kunnen zijn, zoals de lachende bocht van de rivier bij de stad, maar die met zulke verschrikkelijke groeisels als dit bos in het binnenland eindeloos, eindeloos lang en breed bedekt is. En wij, zogenaamde woudlopers, die ze met een groot woord pioniers noemen en rubbertappers, wij brengen het beste deel van ons leven aan het oerwoud ten offer, het neemt ons alles: vrijheid, gezondheid, de plezieren en gemakken, en zelfs de grote dingen: de veiligheid van het huis, de geurige nabijheid van vrouw en kinderen, alles! Om er niets voor terug te leveren dan wat stinkende pakken ruwe rubber, en de angst van het avontuur, en niet eens het geheim prijs te geven van de oorzaak van die angst, de nachtelijke geluiden, de doordrenktheid van het duister met uitwasemingen van schrikachtige en schrikwekkende wezens: planten, snel-opschietende, eeuwen reeds vermolmde, wit opbloeiende, kronkelend zichzelf wurgende, en dieren die des nachts alleen nog maar fonkelende ogen zijn, slangen die luisterend de kop opheffen wanneer een mens begint te spreken, en met vezel-dunne tong de dauw oplikken die tussen de takken valt, en vogels die kreunend wegduiken in hun veren en de maan die hier groter is dan elders en zo'n vaal licht spreidt over het kamp, wat altijd nog beter is dan het stikdonker van andere nachten, wanneer de geluiden in zwarte lijkwaden rondsluipen en het moeras zijn ziekten zaait. Wij bosmensen weten niets, wij zijn miserabele bannelingen, en 's avonds om het kampvuur gezeten tot laat, omdat je toch niet in slaap valt in de broeierige hangmat, besef je pas goed, hoeveel
ellende een mens trotseert om een hap eten en de glimlach van zijn vrouw en kinderen. Als hij ooit nog terugkeert tenminste.
Avond aan avond zo bijeen te zitten in de plekkerige stank, als een soort van afgebeulde slagers, armoedig en vies van jezelf, noem dat maar leven! Want het is een groot woord, rub- | |
| |
ber-prospector te heten en aan het hoofd van een ploeg mannen de wildenis in te trekken, op zoek naar de nieuwe concessies die netjes omlijnd op een blauwdruk staan, maar in werkelijkheid voor het grootste deel uit waardeloos terrein bestaan, bos tussen ander bos, onbegrensd, onophoudelijk voortwoekerend en niet te herkennen, of je vijf dagreizen verder bent of niet, en dat millioenen van de meest uiteenlopende dingen bevat, waar je niet naar omkijkt, omdat alleen de bolletrie's je interesseren, niet de ene verdwaalde boom die misschien een paar kilo melksap oplevert, maar de grotere complexen, de groepen waar het zaaisel is uitgezwermd en niet werd verstikt door al die andere onnutte planten, die zich om een plaats op deze aarde verdringen en elkander het leven onmogelijk maken. Millioenen verschillende planten zei ik toch, - maar uitgerekend die ene bolletrie waar het je om te doen is, kom je maar zo zelden tegen, dat de mannen van de ploeg, om hun dag goed te maken, er als bezetene op afgaan, hem schoonkappen, terwijl ze hem met de klimsporen bestijgen, en er de visgraat in hakken, waarlangs de stroperige melk naar beneden vloeit.
Het houdt erg op, en toch kun je niet anders, want geld moet er zijn als je terugkomt, als je ooit terug.... Maar goed, na een week al zijn de door dorens en takken en boomstompen verscheurde kieren één kleverige taaie dweil geworden, door de latex die er op gemorst is, en die, juist omdat de bolletrie hier zo goed is, al heel gauw stolt tot een witbruine, breierige massa, als rauw apenvlees, maar veel stinkender, met al het wee-zoete van vergane planten en rottend moeras, met al dat misselijk-makende, waar je in het oerwoud nooit aan went, omdat de verwijfde rubber-stank daar gevangen blijft onder en tussen de bomen, en de vochtigheid van de grond zulke dampen vasthoudt, tot je er geheel en al van doordrongen bent, en het in al de poriën, tot in het binnenste van je lijf kruipt, met geen water af te wassen, geen zeep; gesteld al dat je na drie weken nog zeep bij je zou hebben, en dat er ergens zuiver, reukloos water zou zijn.
En toch ga je verder, want je hebt de blauwdruk bij je, en je weet dat het lijntje dat een meneer van het kadaster daar zo
| |
| |
rustigweg op trok en met een schaduwtje bijkleurde, dat die mysterieuze plek midden in dat ene enorme mysterie dat het oerwoud is, nog niet is bereikt. En omdat toch altijd nog de hoop in je leeft, dat je niet bedrogen bent, dat de Indianen en Bosnegers die inlichtingen gaven en doorgaans niet weten waar ze beginnen te liegen, ditmaal de waarheid verteld hebben, dat er een duizend bolletrie-bomen dicht bij elkaar staan. ‘Zóveel, Tatita, zóveel dat het niet te tellen is, allemaal melksaphout.’ En je daar midden tussen de verschrikking, midden tussen de ellende van de groene hel plotseling een rijk man bent. Want vijf, zes ton rubber is dan je eigendom!
Is het een wonder, dat je na al die dagen van zoeken en kappen en de blikken bussen leeggieten over de droogplaten en het melksap laten stollen tot leerachtige vellen, na het geklieder in de kleverige stank en het opvouwen van de vellen tot pakken die de negers van de achterhoede komen weghalen, dat je dan des nachts nog droomt van witte slierten, lillende guirlandes van ruwe rubber tussen de netjes in ordelijke rijen geplante bolletrie-bomen opgehangen; hevea-bomen zo groot als bolletrie, maar onbeklimbaar, omdat ze volkomen wit-druipend zijn van de melk die traag uit de oksels van hun takken omlaaggutst? Is het wonder dat je na drie, vier weken zoeken, kappen, tappen, terugblikken, verder gaan, vertwijfelen, opnieuw hopen, eeuwig tussen de bomen, onophoudelijk in de toverban van het oerwoud, in de stank van de latex, in de krakeelstemming die er onder de arbeiders komt, bezig bent gek te worden?
Ook slechte voeding heeft er schuld aan; de eentonige, ellendige voeding, waarvan je altijd weer veel te weinig hebt meegenomen, omdat je veel te langzaam vooruit komt en veel te ver het bos in dringt, want alle blauwdrukken zijn daar in het binnenland maar een fictie, een flauw smoesje, en omdat de dragers er tegen opzien met nog meer te sjouwen.
Dan ga je half leven van wat het bos oplevert, veel minder dan stadsmensen geloven: wat para-noten, een enkele vrucht, een eetbaar beest dat je nog juist onder schot krijgt - een wegvliegende powies of een gordeldier dat over zichzelf struikelt - meer niet. Zodat je, stinkend en bepekt als je bent, zelf be- | |
| |
gint te leven als een beest, of als minder nog dan dat, want de beesten zijn thuis in het bos, ze hebben hun hol en hun tak en hun verborgen varen-tuin. Maar wij mensen slapen in een ellendig kamp, onder een paar palmbladeren op vier staken, en zitten de halve nacht bij het kampvuur, omdat de muskieten je toch geen rust laten en er een vrees is, die je toch niet vergeten kunt.
Dan valt er weer zo'n plof, die stilte zwalpt in het gesprek over dingen welke al lang zijn doodgepraat, maar die je avond aan avond weer met elkaar herkauwt, omdat het toch beter is menselijke stemmen te horen dan al het geheimzinnig gefluister en gezoem om je heen, dat telkens door snerpende gillen en smetteloze carillon-klanken onderbroken wordt, door zilverig gemorrel en oneindig lange cicaden-tonen, en een zoemend gonzen, dat misschien niets anders is dan gek-geworden bloed dat rondcirkelt in je hoofd.
Na zo'n plof, - het diepe ademhalen van de natuur. En van de mensen. Daarop gaat het gesprek weer verder, het eindeloos herhaalde kampvuur-gesprek, waarvan je ieder woord al tevoren kent, want er is niet veel meer wat je nog in je gedachten komt, wanneer je met vijf man al een maand in het oerwoud onderweg bent, terwijl je leeft met een soort rubberachtige verdoving waarin je bezig bent gek te worden, en twee van de vijf zijn negers, heel geschikte kerels, maar toch negers, die het zwarte van de nacht afweren met het zwarte van hun huid, en beter tegen dit alles bestand schijnen dan wij, creolen en blanken.
Overdag zoeken en kappen en tappen en weer verder sjouwen, om tegen zonsondergang een kamp op te slaan, op net zo'n plek als waar je gister en eergister en altijd was. En des nachts bij het vuur, in de stankwalm der opgestapelde caoutchoucpakken die je te bewaken hebt, met de melaats-witte vlekken van kleverig melksap op je huid en kleren, het gepraat over nog verder zoeken, nog meer kappen, nog zorgvuldiger tappen, nog dieper het oerwoud in sjouwen, waar toen en toen prospector zusen-zo óók verder sjouwde en verder kapte en verder zocht en tenslotte een fortuin vond. Dat is de manier waarop ellendelingen er bij elkaar de moed in trachten te houden, en deed je
| |
| |
dat niet, je zou ergens onder een boom gaan liggen, waar het heel koel en heel duister was, en nooit meer opstaan, je door de grote parasolmieren schoon en kaal van alle verrottenis en vuil laten vreten, tot je gebeente zo wit zag als verse latex.
Rubbermelk, melksap, bolletriemelk, - nu weet je wat het onophoudelijke thema is van onze nachtgesprekken, en daar is niets aan te doen, dat is de doem van ons werk, de vloek van het oerwoud, van de obsessie waaronder allen lijden, of wat je wilt. En of ik het nu ben of Lorris en een creool als Monsanto, of zelfs onze twee negers Jeremy en White, het gesprek kan beginnen waar het wil, het loopt uit op bolletrie-bomen, op prospectors die nooit meer terugkwamen en anderen die een fortuin vonden bij een waterval van melksap.... Maar altijd weer melksap, begrijp je. Stinkende, taaie rubbermelk, die je niet drinken kunt, al versmacht je een dag lang van dorst, die je wee maakt en ziek van het stinken en tot op je oogleden begint te plakken als een slaap, een melaatsheid die vermoeit en je vastkleeft aan de plek waar je bent, zodat je de moed niet meer opbrengt je hangmat op te zoeken.
Melk die je niet kunt drinken, zei ik toch. Melk waar ze de hemel weet wat mee doen. Dat herinnert mij aan een avond dat wij ook zo om het kampvuur heen zaten, op een plek, het komt er niet op aan waar precies, ze zijn immers overal gelijk in die beestachtige wereld. En hoe lang waren we al niet onderweg, - weken en weken, je zou de tel kwijtraken en misschien zelfs de moed missen nog ooit naar huis terug te keren, als je er geen zakboekje op na hield, waarin je een kruis trekt door de dag die voorbij is, en waarin ergens tegen het midden van December de belofte genoteerd staat, dat je in de stad terug zou zijn omstreeks Kerstmis, met geld.... Jullie vrouwen en kinderen weten wel wat je doet, wanneer je dat zelf opschrijft in ons notitieboekje, met een lief woordje erbij of in je ontroerende hanepoot. Dat zijn de toverwoorden die de macht van het oerwoud breken, waarachtig.... Het enige.
Maar zover waren we toen nog lang niet. Het moet eind October geweest zijn, de grote droogte; we waren pas een week of acht onderweg. Pas... Heb je er een voorstelling van, hoe lang
| |
| |
dat is in de groene hel, die geen tijd kent, waar het leven jaarin jaar-uit, eeuw-in eeuw-uit voortgaat, zonder verandering, zonder tegenstelling; waar het nieuwe leven zijn plaats al verovert voordat het oude helemaal afgestorven is, waar al het levende zich verdringt om een plaats onder de zon? Acht weken zijn daar een eeuwigheid, en elke keer als ik terugkom, ben ik tien jaar ouder, je ziet het toch aan me?
Maar goed; ik beklaag me niet. Luister verder.
Op een avond dan zaten wij weer in dat eindeloze, traag en taai als rubbermelk vloeiende gesprek, onze gewone ploeg van vijf, maar het waren vooral de negers die spraken, omdat zij des nachts het onaantastbaarst zijn en overdag alleen maar te gehoorzamen hebben en hun bek te houden. Ik was te vermoeid om veel te zeggen. Monsanto wierp er af en toe een woord tussen van twijfel, meer om de twee negers te prikkelen en aan te moedigen tot verder praten. Lorris voelde zich koortsig en zat ineengedoken, het dichtst bij het vuur. White, die zo zwart is, dat hij alleen aan zijn blinkende tanden zijn naam te danken heeft, en ook zijn bijnaam van ‘Sneeuwwitje’, zat maar wat te fantaseren over een plek waar eens een prospector, die een kennis van een familielid gekend had, niets dan bolletrie's gevonden had, geen enkele andere plant ertussen, wat een onmogelijkheid is, want het is bij mijn weten nog nergens voorgekomen dat in de wilde natuur maar één soort wezens leeft, zonder dat andere daartussen zijn, die op de een of andere manier van dezelfde grond, dezelfde lucht en zon profiteren. Maar een stomkop als White gelóóft aan zulke dingen, en het is hem niet uit zijn hoofd te praten, wanneer zoiets in dat beetje hersenmoes van hem vastgeklonterd zit. Jeremy is iets verstandiger, en hij zat voor de zoveelste keer weer op te sommen, wat men zoal van rubber maken kan, en hoe wonderlijk het is, dat zoiets prachtigs als een auto rijdt op melksap, die hij, Jeremy, uit de bolletrie-bomen van het oerwoud weet te tappen, nadat hij eerst die boom ontdekt heeft met meer scherpzinnigheid dan een chauffeur nodig heeft om zijn auto te besturen. ‘Rubbermelk is het grootste goed dat de hemel ons gegeven heeft,’ zei hij met zijn halve intelligentie, en hij zuchtte erbij, want hij is een zwaar-gebouwde kerel die veel nodig heeft,
| |
| |
en wij hadden die dag heel slecht gegeten, want wij moesten voorzichtig zijn met onze voorraad.
‘Ik heb meer dan vijf-en-veertig dingen geteld, die uit bolletriemelk voortkomen,’ beweerde Jeremy.
‘Het zijn er maar vier-en-veertig,’ plaagde Monsanto.
Jeremy schudde van neen, zo eigenwijs als alleen maar een lastdrager van een neger dat kan, en zei: ‘Neen meneer, ik zal ze u opnoemen, ik heb goed geteld, te weten: Autobanden, fietsbanden, kousebanden, elastiek voor damesbroeken, elastiek voor het celluloid-onderstuk van dassen, ringen voor....’
Het woord bleef hem in de mond steken, want Lorris was opgesprongen bij het vuur, als door een slang gebeten.
‘God....’ riep hij halfluid, en keek verschrikt om zich heen. Het leek of er een plof was gevallen, maar zo zacht, dat het mij ditmaal ontgaan was. Wij waren alle vier gealarmeerd door het gezicht dat Lorris zette, en de wijze waarop hij naar achteren om zich heen keek, net of hij iemand zocht.
‘Wat is er?’ vroeg Monsanto, en had zijn hand al op het geweer dat altijd 's avonds naast hem ligt, want zo is hij.
‘Eh.... niets.’
Lorris ging weer zitten, mompelde nog op zijn merkwaardige binnensmondse manier: ‘Eigenaardig.’
Ik was alweer teruggezonken in mijn soezerige verdoving, waarin nog de verdrongen vrees nabeefde. Maar bij de negers was de angst juist wakker geworden.
‘Wat is het? Wat was het, baas Lorris?’ drongen ze aan.
Lorris scheen te huiveren.
‘Niets....’ antwoordde hij. ‘Ik dacht... iemand zei room.’
‘Room?’
‘Room.’
‘Niemand zei zoiets,’ verklaarde White stompzinnig, met iets blanks over zijn zwarte snoet. ‘Hebben wij zoiets gezegd?’
‘Neen. Ha, wat gek, - room.’ Jeremy had het land dat hij onderbroken was in zijn urenlange redenering. ‘Wij hadden het over....’
‘Hoorde je room zeggen?’ vroeg Monsanto met een gebaar naar den neger om te zwijgen.
‘Ik heb koorts,’ stelde Lorris vast.
| |
| |
Monsanto haalde de schouders op. Hij was de onverschrokkenste van ons allen, jullie kennen hem, maar iets scheen ook hem gealarmeerd te hebben en nog steeds te verontrusten, want hij ging door: ‘Eigenaardig, om juist room te horen zeggen. Waarom juist room?’
‘Terwijl wij het alleen maar over bolletrie-melk hebben,’ kwam ik ertussen. ‘De smerigste melk die er is, stinkend, kleverig, al kun je er misschien voor mijn part duizend dingen van maken, maar waarin je stikken zou, als je er ook maar een slok van nam, waaraan je sterven zou... en nog sterven zult.’
‘Daarom juist,’ zei Lorris dof.
Monsanto kon er niet over uit, en begrijpelijk: jullie kunt je niet voorstellen, wat een wisseling van gespreksthema daar in die omstandigheden betekent, - de plotselinge aanwezigheid van iets geheel nieuws, het onverwachte. Een vreemdeling die het kamp bezocht, zou niet met meer vreugde onthaald zijn dan zoiets stoms als een woord.
‘Ah,’ herhaalde Monsanto smakkend, ‘room... je hoorde zeggen: room! Hoe lang is dat geleden dat ik room in mijn mond geproefd heb. Room....’
‘Borstkind,’ smaalde Lorris, zachtjes opgevrolijkt door het smakelijke smakken.
‘Flessenkind,’ plaagde Monsanto terug. ‘Gut, hoe komt een mens erbij, hier, uitgerekend hier aan room te denken, over room te spreken.’
‘Hij heeft er niet over gesproken, hij hóórde het alleen maar,’ zei ik, zelf ook vermaakt door de nieuwe levendigheid die over ons gekomen was.
De negers glimlachten, dat hun tanden blonken in het rosse kamplicht.
‘'t Is zeker omdat meneer Lorris trek had in een heerlijk kopje koffie met room,’ meende White niet al te dom.
‘En jij dan, jij soms niet, Sneeuwwitje?’ vroeg Monsanto. ‘Denk er eens aan, koffie zo zwart als je snoet, met room zo wit als je naam, lekkere vette room, die naar mooie malse weiden smaakt, en zwaar is als de uiers van zo'n koe.’
‘Koffie zoals mijn vrouw die zet,’ knikte Jeremy.
‘Ik was eens in een lunchroom,’ begon Lorris te mijmeren. ‘Wat
| |
| |
je daar allemaal krijgen kon met room.... Geen leven zoals het leven in de stad.’
‘Slagroom is zwaar,’ opperde Monsanto.
‘Je hebt nooit op een rustige avond als deze, reerug met roomsaus gegeten, geloof ik,’ ging Lorris voort met fantaseren, ‘anders zou jij, die van aardwortelen en paranoten leeft en vandaag een moord zou doen voor een geroosterde brulaap zonder een greintje vet, het niet hebben over zwaar. Waarom ben je geen vegetariër!’
‘Waarom, waarom?’ Monsanto dacht even na, terwijl een glimlach als een lichtvlek van het kampvuur over zijn gezicht danste. ‘Omdat als ik in de stad terugkom, maar twee dingen mij kunnen schelen, - mijn vrouw en het eten dat ze klaarmaakt.’
‘Het laatste vooral, hè?’
‘Als we hier vrouwen hadden, zou alles heel anders zijn,’ was de mening van Jeremy. En Monsanto beaamde: ‘De vrouw is de melk, de room van het leven. De weelde, het comfort, het huis. De stad met haar lichten en winkelstraten en eethuizen en plezierige kroegen, dat is de room van het land. En wat zijn wij hier voor stakkers, die ons alleen maar met rubbermelk, met het stinkende witte bolletrie-sap afgeven... dat niet door ons, hoogstens door de bazen in de stad wordt afgeroomd, terwijl ze op hun gemak bij de roompotten blijven zitten. En wij.... idioten... Waar we een moord voor doen, een moord op onszelf vooral, hier....’
‘Word niet opstandig,’ vermaande ik Monsanto half spottend. Maar hij was niet meer voor rede vatbaar. Hij begon te doen, wat men hier in 't land ‘bonkeren’ noemt, hij begon luchtkastelen te bouwen met keistenen uit de werkelijkheid, en een tafereel op te hangen van al de luxe, al de heerlijkheden in de stad: weke bedden in zindelijke kamers, waarop je lui lag te ronken, nadat je je vol gegeten had met de lekkerste spijzen, en uit geweest was, netjes gebaad en in je paasbeste kleren, met lonkjes naar de lieve meisjes op straat en kirrende woordjes terug, na op het plein gekuierd te hebben, terwijl je glimmendbruin gepoetste schoenen weelderig kraakten en je met een dun rottinkje branie-achtig langs je heen zwiepte, gegroet uit voor- | |
| |
bijruisende auto's door minzame dames en heren, even deftig als jij, en met wie je dan even later een whisky-soda dronk en keuvelde onder de waaierpalmen in de tuin van het casino, waar je lui uitgestrekt, nogmaals je schoenen liet poetsen, en half-oprispend terugdacht aan de lunch, die niet minder rijkelijk geweest was dan het diner dat straks ging volgen, of het souper-met-afzakkertje, wanneer je je roes had uitgeslapen. En daarbij zo'n gerust, room-blank geweten; niemand die je oppervlakkigheid of materialisme verwijten kon, want je had ervoor gewerkt, en hard gewerkt ook. Je had de gevaren van het oerwoud getrotseerd, en al de ellende waarin je hier maand na maand verkeerde, maar die niet méér herinnering naliet dan een kwade droom des morgens, wanneer je in een blauwe, van zon vervulde dag ontwaakt, bij de bloedeigen, vertrouwde vrouw.
De negers zaten met open mond te luisteren naar al de heerlijkheden waarvan Monsanto, opgenomen in de trance van wat hij al vóór zich zag, en rook, en proefde, en in zijn krachtige armen voelde, zo smakelijk wist te vertellen.
‘Waah, baas Monsanto,’ zuchtte Jeremy voor zich uit, ‘u is werkelijk een heer.... een grote jonkman.’
‘En dat alles vanwege room,’ zei ik.
Maar Monsanto liet zich door niets meer van zijn stuk brengen, ook niet door het sardonische, koortsige kijken van Lorris, die soms met zijn hoekige, ineengeschutkte bewegingen, iets had van een enorme vleermuis, uit de nabije wand van nachtelijkduistere bomen naar hier gefladderd om zich bij het vuur te warmen, en die nu, verblind door de laatste vlammen, nog zat te blinkogen, om plotseling weer weg te schieten.
Voor Monsanto bestond de vrees van het oerwoud, de zijige donkerte van het kamp, het van vreemde geluiden en wee-zoete latex-lucht bezwangerde der omgeving niet meer. Hij hoorde nog slechts zijn eigen stem die vol zinnelijke verlokking was; het zesde zintuig was ingeslapen, nu de vijf andere zo sterk ontwaakt waren, en zijn handen tekenden in volle, liefkozende gebaren de heerlijkheden af, die niet meer te verdringen waren door de verschrikking en de vetlatenheid waarin wij al die weken geleefd hadden, maar opbloeide tegen de room-witte,
| |
| |
zachte, vettig-wellustige achtergrond van zijn droom, opgeroepen door dat ene woordje, dat nog nooit met kleverige bolletriemelk in verband gebracht was.
Die nacht zijn wij heel laat pas naar onze hangmatten gestrompeld, stijf van het zitten en de vermoeienis, en het hopeloze contrast tussen Monsanto's ‘bonkeren’ en de rauwe werkelijkheid, die ons weer buiten de toverkring van het kampvuur, onder het afdak dat ons tot slaapplaats diende, als een oude ziekte overviel, terwijl wij ons eindelijk even genezen waanden.... Eerst toen, zoals ik al lang verwachtte, Lorris nijdig was opgesprongen, met een vloek een tak in het vuur getrapt had, en gezegd had dat het geleuter in 's duivelsnaam afgelopen moest zijn - want hij was degeen die het minst van ons allen tegen de wildernis kon - waren ook de negers overeind gekrabbeld, en het laatst van allen Monsanto, die nog in zichzelf liep te mompelen, toen niemand meer luisterde.
Er gebeurt zoveel in het oerwoud, juist omdat er schijnbaar niets gebeurt en alle dagen eender zijn, en je maar voorttrekt en zoekt en kapt en weer verder gaat, dag aan dag, dat ik mij dit geval zeker niet herinnerd zou hebben, wanneer het geen gevolgen gehad had, die zeer zonderling geweest zijn en een hele tijd een grote wending aan mijn leven gegeven hebben. Toen wij namelijk de volgende ochtend wakker werden, wakker gestriemd door de zonnestralen tussen de takken en de palmbladeren van het kamp, of wakker gezongen misschien door al die piepende en krijsende vogels en de operabas van de apen die zich gaan baden in een naburige kreek, toen bleek dat Lorris werkelijk koorts had, zijn mond leek op kokosbast en zijn ogen stonden hol. Als het erger werd, zaten wij daar vast, en zijn verklaring dat hij nog wel op zou staan, klonk niet erg geloofwaardig. Hij liet zich volproppen met kinine tot hij ervan waggelde, en toen probeerden wij toch maar verder te trekken.
Wij waren allen in een gemelijke, afgestompte stemming door tekort aan slaap en het dubbel gevoelde gemis van al de heerlijkheden, waaraan wij onszelf de afgelopen nacht in gedachten hadden overgegeven. Je kunt niet genoeg oppassen voor on- | |
| |
nodige gedachten, want ze kosten levenskracht, en ze zijn een zwaardere bagage om mee te slepen, dan een paar pakken rubbervellen. Er was stellig niemand van ons vijven, die zich niet even rot voelde als ik, en met Lorris ging het bepaald slecht, je zag het aan de tuimelende manier waarop hij om zich heen kapte wanneer het voetpad toch al breed genoeg was om voort te gaan. Iets van een catastrofe hing tussen de sombere schemerdonkere bomen, waaronder niet één bolletrie te bekennen was. Niemand zei iets, ofschoon het goed is om ook overdag te praten in het bos, want de weerklank van stemmen laat je ontdekken of er water in de buurt is en de meer open plekken, waar de bolletrie bij voorkeur groeit.
Maar we waren uitgepraat; het was duidelijk dat iedereen nog een stuk van de heerlijkheden van de nacht tevoren liep te herkauwen, tot het hem zuur en wrang en wee te moede werd. De een proefde misschien de room van een kus, de ander die van een reebout, een taart, het comfort van de stad, de wellust van weelderig onder de welgestelden te zijn, of geborgen in je eigen, geëigende omgeving. Dat zal wel. In ieder geval deed iedereen geprikkeld en nors, geërgerd, tot zelfs de beide negers, die liepen te steunen onder hun last en anders toch heus voor geen kleintje vervaard zijn; daarom heb ik ze nog altijd bij me. Een paar uur later, bij onze middaghalte, brak het los. Niemand had meer zin om verder te gaan, duizenden bezwaren rezen, die er altijd wel geweest waren, maar nooit uitgesproken waren. Iedereen deed vreselijk medelijdend met Lorris, zoals hij daar zat te klappertanden op een pak rubber. Ze wilden terug, meenden dat wij een volkomen verkeerde richting ingeslagen waren, en dat wij stellig nooit maar één heveaboompje meer zouden tegenkomen. En ik, ik werd toegeeflijk, ook mijn weerstand was gebroken, ik vond geen argumenten meer; geld en succes leken mij belachelijke voorwendsels. Ditmaal moest het oerwoud het dan maar van ons winnen... zouden wij rechtsomkeert maken....
In een half uur hadden ze mij al zo ver, dat ik mijn blauwdruk voor de dag gehaald had, wat een zucht van verlichting bij de anderen ontlokte, en met mijn vinger nogmaals naging, welk een zig-zag-weg wij al door de nieuwe concessie hadden afge- | |
| |
legd, en welke afstand ons nog restte: in hetzelfde tempo een stuk van minstens anderhalve week, en dan pas terug.
‘Goed,’ zei ik tenslotte, ‘dan gaan wij nu terug.... om Lorris, - maar een stem binnen mij schamperde: “om de room van de stad.” Ik spoog voor mij uit om hem het zwijgen op te leggen, en bleef zakenman genoeg om op één punt te onderhandelen. Maar we nemen een andere weg naar de rivier,’ ging ik voort als door een ingeving, ‘want het heeft geen zin om op onze terugweg alle vroegere stappen te gaan tellen. We maken een kleine boog westwaarts, om de concessie van Abercrombie heen, tot wij een boten-post bereiken. Dat is in kromme lijn hoogstens drie weken; korter kan het niet.... tenminste als Lorris op de been blijft. Dat is dus afgesproken.’
De anderen waren te moe of te gemelijk om te antwoorden, Lorris knikte slechts. Monsanto haalde de schouders op en de negers keken elkaar verheerlijkt aan. Maar niemand lette verder op hen, ze hebben niets in te brengen overdag.
‘En dat alles om het idiote woordje room,’ ontviel het me nog, zonder dat ik het eigenlijk wilde zeggen, want ik wist dat ik mijn eigen wil deed en dat ik er zelf genoeg van had, hier in die barbaarse wildernis te zijn. Alleen moest ik daar toch iets of iemand de schuld van geven.
Toen gebeurde het krankzinnigste.
Uitgerekend op die verhaaste terugweg, om maar gauw en desnoods met een schijntje geld, weer in de heerlijkheden van het oude, lekkere leventje in de stad terug te zijn, kwamen wij natuurlijk door een gedeelte van het bos, waar de bolletrie's naar elkaar toe gerend waren, zoals Sneeuwwitje zei, en waar wij een van de rijkste wilde-rubber-gebieden van dit land leerden kennen, die ooit door een prospector bezocht zijn. Het hield ons maanden en maanden vast, hoewel ik nog tien ploegen arbeiders liet komen en de kampen daar in de buurt haast op kleine dorpen gingen lijken. Van pure vreugde is Lorris meteen beter geworden, al heeft hij later toch weer een instorting gehad. En tijd om te ‘bonkeren’ hadden wij niet meer. Kappen was het, tappen, drogen en verpakken, anders niet. Het ontnam je zelfs de lust om te denken; je wist alleen dat je geld verdiende. Geld...
| |
| |
Valse voorspiegelingen over room! Dat jaar ben ik met Kerstmis niet in de stad geweest, mijn vrouw en de kleine jongen hebben het feest zonder mij moeten vieren, want als de zaken zo groot worden, vreten zij een mens op, en nog geniepiger dan het oerwoud, nog onbarmhartiger. Dat Lorris iemand ‘room’ hoorde zeggen, daaraan had ik het te danken, dat ik toen al die plek vond - zestig vierkante kilometer! - die legendarisch geworden is en waarover oudere rubbertappers nog weleens praten.
Een rijk man werd ik, maar rijkdom is iets dat komt en gaat. Iets als zo'n plof des nachts in het oerwoud. Je schrikt ervan op, want het is iets hevigs, iets geweldigs. Maar het sleept allerlei mee en dwaalt snel weg, als de echo's die de verte in vluchten. Met geld gaat het evenzo; opeens is het weg, en je weet niet waar het gebleven is. Je veegt de room van je lippen af en begint opnieuw te zoeken....
Vandaag heb ik niet veel meer, maar toch een gezin, een huis. Ik trek weer als prospector het bos in, en af en toe, maar de hemel weet met hoeveel moeite en ellende, vind ik nog wel een complex dat redelijk wat oplevert. Maar bolletriemelk heeft geen room voor ons bosmensen, zo waar als ik leef, en nog levend uit het oerwoud terug hoop te komen!
| |
| |
| |
Weerzien
I
Twintig jaar is een lange tijd, nietwaar? Het is de levensafstand die een zuigeling aflegt tot de burgerlijke volgroeidheid welke men ‘meerderjarigheid’ noemt, - intussen wordt een klein, blatend wiegekind een speelse knaap, een stil-verlangende dromer, een ondernemend jongeling, student of soldaat, en reeds iets van een man; hij gaat zijn eigen weg al, kiest en beslist. Een plantje groeit dan op tot een sterke boom, een reus. Tot twintig jaar wordt een boef veroordeeld, dien men bijna levenslang straffen wil, omdat opsluiting en middeleeuws vegeteren in gerationaliseerde gevangenissen voor minder barbaars gehouden wordt dan een aseptische onthalzing of wedergeboorte aan de navelstreng van een galg; ‘twintig jaar’ zeggen de rechters, en ze menen dan, dat dit zoveel betekent als ‘voorgoed’.
Maar is twintig jaar feitelijk wel zo lang? Zelfs binnen de nauwe beperking van het mensenleven, wat heeft zulk een periode eigenlijk om het lijf? Er gebeurt niet zoveel in twintig jaar, wanneer men maar van het goede ogenblik af begint te rekenen - en dat is, zoals bij de vis en bij vele andere goede dingen, niet aan het begin of aan het einde, maar ergens in de middenmoot - daar waar ruimte is, en tijd, en eenderheid. Voor een gezonden jongen boef, die kan rekenen op een behoorlijke behandeling, is twintig jaar gevangenisstraf tenslotte niet onoverkomelijk, nog afgezien daarvan, dat de tijd vaak door gratie bekort wordt. Maar zelfs zonder zulk een humanisering van de toch al zo humane opsluiterij, láát het roofmoordenaartje van twee-en-twintig na zijn schril-onderbroken carrière eens als twee- of drie-en-veertigjarige uit de gevangenis komen, - dan heeft hij altijd nog een heel leven voor zich, vooral wanneer hij ditmaal op het paard van eer en deugd gewed heeft. Hij is misschien pas op de helft van zijn leven; iemand met zo'n energieke aanleg kan gemakkelijk zes-en-tachtig worden, en een goede twintig jaar, ditmaal in de vrije lucht, geef je hem altijd wel daarna, want met onze nieuwe levenswijzen, onze sport en onze hygiëne, halen de meesten, zelfs onder de be- | |
| |
hoorlijke lieden, gemakkelijk de zestig. Die het met minder doen, zijn beslist pechvogels of onwilligen.
Geloof me, deze redenering behelst geen greintje cynisme, maar ik heb eindelijk geleerd bepaalde dingen te zien zoals ze precies zijn, en er niet voor terug te schrikken, ze dan ook maar meteen op mijzelf toe te passen - dat doet men als lyrisch mens onwillekeurig en als lyricus ex professo - desnoods ontdaan van elke sentimentaliteit, zo naakt en koud als een statistisch feit maar zijn kan. Ik lach om twintig jaar; twintig jaar heeft niets te betekenen.
Vandaag ben ik zeven-en-dertig; mijn vrienden weten dat ik niet lieg, - ik heb nog net op het nippertje kunnen behoren tot de beroemde jaargang 1903, waartoe, zoals ik gemerkt heb, veel merkwaardige lieden gerekend worden, die door sommigen weliswaar nu al voor ‘oud’ worden aangezien, maar alleen omdat ze vroegrijp waren. Er zijn thans heel wat ‘jongeren’ en nieuwlichters die ouder van jaren zijn; het aanzien dat zij bij de mode-aanbidders genieten, danken zij tenslotte alleen aan hun achterlijkheid, dat is evident. Voor zeven-en-dertig voel ik mij nog rijkelijk jong; ik ben nog altijd tot elke dwaasheid in staat - het criterium van geestelijke jeugd - kan tegen iedereen opdrinken als ik het op mijn heupen heb, leg mijn benen nog in mijn nek als toen ik zes was en ben misschien al-met-al kinderlijker gebleven dan voordelig is voor mijn toekomst. Zeven-en-dertig is in mijn omstandigheden nog zeer jong, en gebeurt er binnenkort iets met me - wat je in tijden als deze nooit kunt weten - dan mag men altijd nog met recht zeggen: ‘Hij is in de fleur van zijn leven, véél te jong, uit ons midden weggenomen.’ Dat zégt men meestal wel, maar in mijn geval zal het ook nog waar zijn ook.
Twintig jaar geleden was ik dus zeventien, en op dat tijdstip nam ik mij voor, een groot man te worden. Hoe of waar wist ik nog niet. Je hoort en leest zoveel en denkt dan: ‘Ha, een groot man. Dat is het!’ Veel plannen zijn daarna gemaakt, veel voornemens verlopen, er is intussen weinig of niets van belang gebeurd; en natuurlijk ben ik géén groot man geworden. Niemand van de jaargang 1903 werd een groot man, hoewel dat nog komen kan. Maar de meesten hebben het wel verder gebracht dan
| |
| |
ik, want de jaargang was behoorlijk, tot zelfs in zijn wijn. Ik beklaag mij niet, het was mijn eigen schuld, ik heb twintig jaar geleefd in een soort van waakdroom-toestand, te hooi en te gras genietend, te hooi en te gras geërgerd, nu eens hier, dan daar, soms alleen, soms met een vrouw, in allerlei beroepen, met allerlei probeersels, nooit hardnekkig, nooit serieus; ofschoon ik uiterlijk misschien eerder ernstig lijk dan goedlachs, maar in de grond zorgeloos, speels, om niet te zeggen flodderig ben. Want zo'n vaag algemeen plan van een zeventienjarige om een groot man te worden, is natuurlijk een dwaasheid, die belachelijk zou zijn, wanneer ze niet - van die leeftijd uit gezien - roerend was van naïeve kinderlijkheid. Een groot man, - jawel! Wie zijn de grote mannen? Napoleon soms? Of Edison? Of Goethe, of Pasteur, of vriend Socrates? Carnegie? Nurmi? In twintig jaar gebeurt niet veel, maar wel genoeg om je ernstig te laten twijfelen aan de grootte van de meeste grote mannen.
Ik wilde dus iets, wat feitelijk niets is. En dit schijnt mij juist het roerende toe. Ik zou medelijden kunnen krijgen met mijzelf-van-toen [magere dweepzieke jongeling met veel te lange haren], wanneer ik niet als mijzelf-van-vandaag moest constateren, dat ik toch precies bereikt heb wat ik wilde; niets, - net nauwkeurig niets!
Daarom begin ik in zekere zin als de uit de gevangenis ontslagen roofmoordenaar, - met een schone lei. Juist daar, waar ik twintig jaar geleden was, voordat ik het dwaze besluit nam, de fatale daad begin, het slechte pad insloeg. Twintig jaar in een cel kunnen niet droomachtiger en wezenlozer voorbijgaan, dan die welke ik doorbracht in onzinnig getrek van hot naar her, met reeksen van futiele daden - gereglementeerd door de wereld waarin ik terechtgekomen ben - en lege woorden, voze ontmoetingen, banale baantjes. De boef heeft zelfs een voordeel boven mij: eens, vlak vóór de twintig jaar brommen, was hij, hoe kort ook, werkelijk iets als een groot man. Je moet waarachtig wat uitgevoerd hebben om twintig jaar te krijgen; de rechter geeft ze je heus niet cadeau.
Maar ik ontving de mijne zo-maar; ongemerkt en onverdiend. Stilletjes geprolongeerd, van dag tot dag, en niet eens zo kostbaar als een onhandige speculatie. Nu plotseling bemerk ik, dat
| |
| |
het twintig jaar zijn geweest. Nu ik zeven-en-dertig ben. En ik vind het niet erg, want ik ben nog jong. Ik heb een schone lei; feitelijk ben ik pas zeventien.
Glimlach niet, vervloekte, gevoelloze hond! Ik zèg je toch dat het zo is. Zeventien, zeventien, zeventien.
En ik ben nog net zo verliefd als toen.
Die twintig jaar heb ik maar gedroomd, op een stille regenachtige middag.
| |
II
Ploeterend voor het eindexamen op een stille, regenachtige namiddag, zag ik het, in de seconde toen ik opkeek uit mijn leerboek van de organische scheikunde. Ik zou de bladzijde nog kunnen aanwijzen, want het zijn altijd zulke onnozele, absoluut niet ter zake doende kleinigheden, die men nooit vergeet. Hoe een bepaald blad voor het open raam hing te druipen, een bepaalde zomerse geur van de weg naar binnen woei, een deur boven dichtsloeg, ofschoon het stappen geweest moeten zijn, waardoor ik opkeek. Waanzin, dat zulke kleine dingen blijven, terwijl de grote weggaan, - oplossen en in het Niet verdwijnen. Ofschoon er geen Niet is; misschien wel een afgrond die alles verzwelgt, als een ontzaglijk keelgat van de aarde, maar die dan weer plotseling alles terugbraakt. Al het onverteerbare, al het onbegrijpelijke. Ook al is het na twintig jaar. De afgrond behoudt niets, werkelijk niets? Of is het alleen maar omdat de tijd geen betekenis heeft, feitelijk niet bestaat?
Ik zag tegen het examen op, hoewel ik het best aan kon, hoewel ik nog nooit voor een examen gezakt was, gemakkelijk leerde en regelmatig alle klassen afliep, mij terdege ervan bewust, dat ik een van de beste leerlingen van de school was. Een beste leerling, - die dan ook de kans heeft, een groot man te worden. Na het eindexamen de universiteit, in zes, zeven jaar arts, in tien, twaalf jaar een beroemd chirurg, in vijftien à twintig jaar een groot man. Simpel genoeg. En wellicht zou het ook zo gegaan zijn, als er geen stappen gekraakt hadden op de weg, als ik niet had opgekeken uit het boek, als, als.... Maar dat is nonsens; men heeft toch geen herinneringen aan de toekomst?
| |
| |
‘Vetzuren kunnen op velerei wijzen.... ten eerste.... ten tweede....’
‘Verdraaid, hè, die zwarte vlechten onder dat gummi regenhoedje, half weggesloten in de kraag van die lichte regenjas, en dat kwieke, energieke stappen tussen plassen over het natte grint. - Dat is.... natuurlijk ken ik haar. Maar ze is groot geworden, in drie, vier jaren is ze dit geworden, een jongedame, met iets kokets, iets uitdagends, niet langer meer het kind waarmee ik ravotte op de zaagmolen van haar vader. Zo. Heeft zeker een boodschap. Nou.’
‘Het splitsen van vetzuren vindt namelijk plaats....’
God ja, die zaagmolen! Wie houdt er nou een záágmolen op na.... Maar plezierig was het er wel, vooral het geduvel over die verse, lekker-ruikende planken in de opslagplaats. Verstoppertje spelen. Een lange splinter kreeg ze ook nog in haar hand. Die heb ik toen nog met de els van het padvinders-zakmes eruit gepeuterd, haar handje flink vastgekneld in mijn linker. Warm en zacht voelde dat aan, zoals een muis of een konijn; en ik heb ernstig getracht niet ruw te zijn, terwijl zij op haar lippen beet. Kinderspel. Maar nu ik met een blik door het venster haar heb zien voorbijkomen en weer aan haar denk, ben ik een ogenblik in de overmoedige, speelse stemming van de zaagmolen teruggekeerd.
Daartegen helpen alle vetzuren ter wereld niet.
‘Hun splitsing....’
Nu gaat de kamerdeur zachtjes open, en mijn moeder komt binnen met het meisje.
‘Kijk eens, wie hier is?’
‘Hé, - Carmen!’
Ik doe verwonderd, ben het eigenlijk ook. Maar niet omdat zij het is; mijn gedachten waren immers al met haar bezig; maar omdat ze bij mij komt, en zo heel anders is dan ik mij had voorgesteld. Want nu heeft ze haar regenjas losgeknoopt, en daaronder welft zich de boezem van een jonge vrouw, waarop de toppen van twee rijke, volle haar vlechten hangen. En twee grote, donkere ogen lachen mij tegen, - ogen die ik nog niet ken, maar die als tuinspiegels zijn, waarin plotseling heel de wereld veranderd, verinnigd wordt weerkaatst.
| |
| |
‘Ik zou je bijna niet herkend hebben,’ zegt ze half-glimlachend en misschien ook een beetje ernstig-verschrokken. Inderdaad, wij zijn nieuw voor elkander; bijna vreemden en toch geen vreemden.
Mijn moeder legt uit: Carmen zit ook voor het eindexamen op een andere school, in een andere plaats. Maar nu is ze hier om te repeteren, en ze heeft een boek nodig, een schrift. Meisjes zijn altijd zwak in algebra.
‘En jij bent juist zo goed in je wiskunde,’ verklaart moeder trots.
‘Sommige differentiaal-vergelijkingen....’ begint Carmen.
Ik bedenk niet hoe het komt, dat ze juist bij mij komt aankloppen om deze dingen, hoe ze het weet, dat ik de beste in wiskunde ben op school. Mij interesseert het slechts, dat ze Carmen heet, - wat een exotische naam is; ik ken geen ander meisje dat zo heet. Maar het past bij haar, want ze heeft ook iets van een vreemde, donkerrode plant.
‘Dan laat ik jullie maar alleen,’ zegt moeder vriendelijk. ‘Straks breng ik wel een glas limonade.’
Wanneer zij weg is, zijn wij opeens een halve minuut lang heel verlegen. Ik zou haar moeten aanraken, om er overheen te komen, - wij die met elkaar gestoeid hebben, en tussen de planken gerold. Dat lijkt echter al zó lang geleden, - het is niet meer te achterhalen. Het is niet waar geweest.
‘Doe dan tenminste die jas uit. Welk boek gebruiken jullie?’ Het klinkt zakelijk in de kamer, en harder dan bedoeld is. Jongens van zeventien zijn zelden galant, - ik spreek van de later berucht geworden jaargang 1903.
Carmen glimlacht. Nu de jas uit is en ze in haar lichte blouse en wolachtige schots-geruite rok staat, heeft ze iets vertrouwelijkers. Het regenhoedje ligt in een hoek, en het licht-gebruinde ovaal van haar gezichtje met die kleine, grappige neus is nu omgeven door bijna blauwachtig glanzend haar, dat ik bizonder mooi begin te vinden.
‘Differentiaalvergelijkingen zijn niet zo heel moeilijk, wanneer je ze eenmaal dóór hebt. Kijk....’
‘Algebra is rot! Maar jij bent een jongen,’ zegt Carmen bijna vergoelijkend, met schouderophalen.
| |
| |
‘Meisjes kunnen net zo goed....’ antwoord ik, en schuif wat dichter bij, in mijn ijver om het haar uit te leggen.
‘Jij bent ook zo'n vosser. Je gaat door voor dokter, hè?’
Ze blijkt al van alles op de hoogte.
‘Ja. En jij?’
‘Weet ik nog niet. Ik zal wel zakken. En dan....’
‘Bestaat niet. Als je werkelijk wilt.’
We praten met elliptische zinnen, in een onwillekeurige angst voor woorden. De gedachten zijn nog te onervaren om zich in frasen te vermommen, ze ontvluchten liever het luid-worden, en blijven vormeloos teruggedrongen. Dat laat ruimte aan het rode bloed, dat zo plaats genoeg vindt om te gaan ruisen tussen de witte hersenmassa en een fijn, donker floers te trekken over de ogen, zodat de kamer dieper en afgeslotener lijkt, en met een soort van gouden schemer vervuld is, die er nooit tevoren was.
Als moeder de frisse limonade brengt, zitten we ijverig over schriften met berekeningen gebogen, in de ernstige opwinding van het werk.
‘Je komt maar zo vaak als je wilt,’ zegt moeder tegen Carmen. ‘Voor Albert is het ook een vorm van repeteren.’
‘Graag mevrouw.’
De stem van Carmen heeft een zingzang die heel aangenaam klinkt en mij aanstonds doet vergeten, dat moeder de nare gewoonte heeft om zo-maar over mij te beschikken en zich te haasten dingen te zeggen, die alleen ikzelf het recht heb aan te bieden.
‘Wanneer kom je terug?’ vraag ik zakelijk, zodra wij weer alleen zijn.
‘Wanneer mag ik?’ is Carmen's kokette wedervraag.
Als ze weg is, verlang ik er naar dat het spoedig morgenavond is, en ze terugkomt.
Dan is ze er bijna dagelijks. De kamer wacht op haar, de stoel die zij altijd neemt, - alles verlangt naar het gebaar waarmee zij gaat verzitten en mij vragend aankijkt. Naar haar kleine plagerijen: ‘Jonge-jonge, wat weet jij het goed. Als ik er de helft van kende....’
Maar onder het repeteren door, in kleine schertsende opmerkingen en ongedurige uitvallen van een van ons beiden, keerde
| |
| |
iets van de oude vertrouwelijkheid, van het kinderlijk-gemeenzame terug. Wel niet geheel hetzelfde en weliswaar nog altijd overtogen met een vleug van verlegenheid, maar misschien daarom juist prettiger en opwindender dan het vroeger ooit geweest was.
Op een morgen, toen ik - stellig onder de invloed van de zonneschijn en de blauwte buiten - al na een half uur grondig mijn bekomst had van alle integralen en differentialen, begon ik op mijn beurt te plagen, en zonderling genoeg, door een teruggrijpen in de verbleekte herinnering.
Carmen had gezegd: ‘Wanneer jij later dokter bent....’
‘Zal je je dan door mij laten behandelen?’ vroeg ik.
Ze weerde het denkbeeld af: ‘Ik ken je te goed; ik zou niet durven, mij voor je uit te kleden....’
De voorstelling hiervan liet ons beiden blozen. Maar ik zei: ‘Kom nou.... Ik héb je zelfs al eens behandeld. Weet je nog, dat ik je met mijn zakmes van een splinter geopereerd heb?’
‘Dat is heel wat anders. Voor zoiets, ja.’
‘Als je een kind moet krijgen, zou dat hetzelfde zijn.’
‘Voor jou misschien. Voor mij niet. Mannen zijn in deze dingen zeker anders dan vrouwen.’
‘Geloof je?’
Wij zwegen beiden een poos, - verlegen en toch geboeid. Mijn gedachten holden heen en weer tussen de dokterskamer van later en de zaagmolen van vroeger.
‘Je rook naar jong hout.... naar cederhout,’ zei ik opeens. ‘Bitter en fris tegelijk. Vooral je haren. Ben benieuwd of ze nòg zo ruiken....’
‘Malle jongen....’
‘Laat mij eens ruiken!’
Ik werd overmoedig, stond op en stak mijn neus in haar nek, waar de vlechten van elkander scheidden.
Fijne haartjes trilden tegen mijn gezicht, terwijl ik wist dat ze glimlachte. Ik voelde hoe het bloed onder het bukken naar mijn wangen liep, zodat het was alsof ze zwollen. En weer overeind zei ik: ‘Het is niet meer uit te maken. Want toen hingen je haren los, en nu draag je ze zo stijf samengevlochten als slangen.’
| |
| |
‘Ze zijn nu ook veel langer,’ antwoordde Carmen verontschuldigend.
‘Waarschijnlijk ook mooier. Dat zou ik moeten zien. Maak ze los, dan kan ik ook ruiken.’
‘Idioot. Je weet niet wat een werk het is.’
‘Vast minder dan differentiaal-vergelijkingen,’ zei ik bijna brutaal. ‘Toe maak ze los.’
‘God, als je dat met alle geweld wilt....’
Ze keek me aan met zonderlinge blik, en mijn allerminst discrete herinnering aan de diensten die ik haar bewees, deed haar besluiten. Ze trok het strikje van de vlechtpunt af, en met snelle vingers opende zij de vlecht, zodat een wilde, welige stroom haar langs haar rechterschouder viel. Daarna begon ze uit eigen beweging met de andere vlecht, stellig omdat half werk belachelijk geweest zou zijn.
Mijn handen grepen in het haar als in levend water. Ik bracht het naar mijn gezicht, bette het daarin. Geur van hooi en cederhout en duizend zomers omringde mij.
Zo begon het.
| |
III
Zo zijn mijn vijf zintuigen ontwaakt. Plotseling, alsof ze nog nooit actief geweest waren. Mijn vingers leerden een tinteling kennen, die ze zachtjes liet krommen, als jong hout dat dagenlang in de zonneschijn ligt te drogen en des nachts weer geheimzinnig vochtigheid en sappen in zich trekt. Mijn ogen begonnen iriserende lichtjes te zien, die tussen haarvezels dansen en in de wimpers blijven hangen; die aan zacht-gebruinde huid iets donzigs geven en weke donkerte aan verborgen plaatsen. Een zilte droogte kwam op mijn lippen en een bitterzoete smaak op mijn tong, die weker, warmer, malser heerlijkheden vermoedde. In mijn oren zong de muziek van het gonzende bloed, van warme adem die zachtjes en verkoelend aan de verhitte schelpen ruist; voor het eerst hoorde ik de bevende muziek in een stem die fluisterde: ‘Toe, laat dat.... neen, niet doen... waarom dan toch.... o jij....’
| |
| |
Muziek waarin geen afweer was, geen pijn of dissonant, alleen een schrijnende verlokking
En eenmaal tot zichzelf gekomen, wisten de zinnen van geen verzadiging meer, bedachten zij telkens nieuwe strelingen, nieuwe vertedering. Onophoudelijk wakker en op hun hoede. Handen werden holten die om vervulling vroegen, ogen spiegels die wachtten op de openbaring van het wonder, oren zeeschelpen die gingen barsten van het machtig aangezwollen ruisen der heel verre zeeën, welke slechts ebben zouden als de pijnkreet kwam: ‘Het is genoeg, je kunt niet meer terug....’ En zelf uit te stromen in die zee, tenslotte elk gevoel verliezen, door de scherpe vrieskou heen het naderen van een nieuwe lente ijl en fijn te ruiken, en het weekste, roodste, levend-warmste in de mond te proeven! Elke porie werd een zintuig, ieder trilhaar een orgaan. Zo wordt een viool doortinteld van een toon, - als ik van Carmen was. En niet weerbarstiger is het gedroogde hout waaruit de klankkast wordt gemaakt, dan mijn nog pezig lichaam was, de strak-gespannen snaren van mijn zenuwen, het harig-zinderende waarmee nu haar ledematen langs de mijne streken, - samen één muziek, één warme, wilde extase.
Daarna, bij mij grote kalmte, een vastberadenheid als na een overwinning; en het zinneloos besluit: ik zal een groot man worden.
En bij haar? Ze leek veel kleiner, weggekropen in zichzelf, misschien al ver. In geen geval geschokt, niet boos, maar ook niet jubelend, niet heimelijk maar diep in zichzelf voldaan, veeleer berustend, met het instinctieve weten van de vrouw, dat dit nu eenmaal 's werelds loop is, en geen ‘nemen’ mogelijk is, dat niet wordt gecompenseerd door een ‘geven’.
Ze had ook zorg voor mij, door kleine kreetjes, waarschuwingen. Minder om haarzelf dan om mij, en zeker een begin van moederlijkheid, snel ontwaakt, - een zesde zintuig, dat een man helaas niet anders leert ervaren dan als uitgestraald naar hem. Alleen actief in de andere, de vrouw.
Mijn angst, slechts dat zij niet terug zou komen, bleef ongegrond. Het feest herhaalde zich, het zou zich duizendmaal wellicht herhalen, en de luwte in het uur daarna was, scheen mij, rijkelijk lang genoeg voor functies, integralen en projecties van
| |
| |
de kegelsneden. Het examen naderde, en al had het voor mij niets angstwekkends, het was even dwingend als de hartstochten die nu in mijn lichaam op de loer lagen, gierig op hun buit van uren, welke Carmen toebehoorden om te repeteren. Maar ik trachtte toch loyaal te zijn, en de uren dát er werd gewerkt, was ik intensief bezig en poogde ik haar zo goed mogelijk te helpen, al scheen het mij toe dat zij verstrooider werd en wellicht ook onverschilliger voor het resultaat van haar examen. Zij sprak gaarne over mijn toekomstige studie en leefde meer met mij mee, dan ik met haar. Want ik leefde niet met haar, maar slechts in en dóór haar, of liever: slechts in zoverre zij in mij was, heel mijn denken en voelen van haar vervuld bleef, al mijn zinnelijk verlangen slechts naar haar uitging in een stralend, boeiend heden, dat zich even weinig om de toekomst als om het verleden bekommerde.
Een week voordat de examens begonnen, moest het meisje terug naar de plaats waar zij woonde, en begon ik mij eerst werkelijk zorgen te maken over mijn eigen studie, welke natuurlijk om harentwil in het gedrang gekomen was. We maakten losse, vage afspraken voor de vacantie. Er was sprake van, dat ik in het buitenland zou gaan studeren, een soort familietraditie, om vele andere redenen bovendien wenselijk; maar het stond nog niet vast. Dus ook onze afspraken konden slechts voorlopig zijn. De grote, ietwat wezenloze ogen waarmee Carmen mij aankeek toen ik haar dit bij ons laatste samenzijn vertelde, drukten iets als een verwijt uit, - het eerste dat ik eigenlijk bij haar ontdekte. En zelfs dit vond ik hinderlijk-overdreven, want ik had haar nooit iets beloofd, ik had van haar gehouden op een eenvoudige, vanzelfsprekende manier - zoals iemand wakker wordt, de zon ziet en zich verheugt, en het licht lekker op zijn borst en buik laat schijnen, terwijl hij de morgen opsnuift - en even vanzelfsprekend was zij mij tegemoet gekomen; wij waren geen van beiden gecompliceerde naturen, en immers kinderen van libertijnse families, die moeilijkheden het liefst ignoreerden, en leefden in een vrije omgeving. Bovendien hield ik nog van haar. Dat wat een verwijt zou kunnen zijn, irriteerde mij dus, en ik trachtte het over 't hoofd te zien. Het werd heus hoog tijd, dat ik alleen om mijn examen dacht;
| |
| |
nog een paar weken, en ik kon haar weer onbekommerd in mijn leven toelaten.
Juist; dat moet de oplossing van het raadsel zijn: op dat tijdstip waren een paar weken een enorm lange tijd, een onafzienbare tijd, eindeloos veel langer dan de twintig jaar die daarna verliepen. Het kan niet anders geweest zijn, en dat zal ook wel de reden wezen, waarom ik mij van het eindexamen zelf nagenoeg niets meer herinner, geen enkel détail, hoeveel moeite ik ook doe. Dat is erger dan het lijkt, want ofschoon ik met vlag en wimpel slaagde en zelfs een felicitatie van de commissie kreeg (is dat wel zo? Vandaag schijnt het mij toe, dat ik dat altijd maar verzonnen heb), ofschoon ik in ieder geval in het bezit was van mijn diploma - gek genoeg ben ik het in de loop der jaren verloren - heb ik nadien wel tien-, wel honderdmaal gedroomd, dat ik weer terug op school kwam, nogmaals, en met hoeveel moeite, mijn eindexamen moest doen. Het baatte mij niet, dat ik telkens weer den directeur verzekerde: ‘Ik heb al eindexamen gedaan, mijnheer, u kent mij toch nog.... ik ben maar zo kwansuis weer op school gekomen....’ Ik weet zelf niet waarom, maar het hele torment moet ik dan weer doormaken, schijnbaar vrijwillig, en toch gedwongen tussen kleinere, vreemde jongens te zitten, onder de verwijtende blikken van juist die leraren met wie ik het beste kon opschieten. De man voor wiskunde, voor chemie.
Is het niet deze regelmatig terugkerende examendroom, die mij ongeschikt heeft gemaakt om verdere diploma's te behalen, ooit nog voor een examen te slagen, al schijnen zij die mij heel goed kennen, mij wel degelijk voor een knappe kop te houden? Geslaagd ben ik nooit meer, in niets.... En voor een zevenen-dertigjarige, hij mag dan nog zozeer tot de beroemde jaargang 1903 behoren, is het toch wel te laat, om nog aan vakstudie en examens te beginnen. Ik ben een scharrelaar vandaag, en zal het wel blijven. Het is maar goed, dat ik in geldzaken tenminste een tamelijke geluksvogel ben....
In ieder geval, ik slaagde. En Carmen slaagde niet. Ik hoorde het door een naar, mistroostig briefje dat ze mij schreef. Schrijnend door een duidelijk verwijt, ditmaal. Want het eindigde met dit zinnetje, dat sindsdien in mijn geheugen gegrift bleef:
| |
| |
‘Jij hebt nu je diploma en ik heb de....’ Het is het raadsel van deze puntjes, waardoor iets in mij vertroebeld is. Vandaag zie ik, dat het de ruggelingse dolkstoot geweest is, in het hart van den groten man die ik had kunnen worden. Maar welk een klein mens ben ik, was ik, dat zo-iets hem kon ombrengen!
Carmen zag ik niet terug, want al spoedig vertrok ik naar het buitenland, met een grote omweg, een heerlijke reis, die de verrassing was, welke mijn ouders mij hadden toegedacht als beloning van mijn studie-ijver en de eer die ik hun naam aandeed. Zelfs een laatdunkende opmerking die mijn moeder over Carmen maakte, ontging mij, liet ik onbeantwoord, gekwetst als ik was door het onzinnige briefje; en eerst veel later realiseerde ik mij, dat mijn moeder, als zo vaak tegenover vreemden, onrechtvaardig geweest was tegenover het meisje.
Ook Carmen vergat ik al heel gauw. Een nieuwe wereld nam mij volkomen in beslag, ik leerde duizend nieuwe dingen die mij geen tijd lieten om terug te denken, vooral niet wanneer dit vruchteloos was. En ik bleef onverzadigbaar; het nieuwe, onbekende alleen werd mijn demon. Tien vakken leerde ik tegelijk, zonder ook maar in één daarvan een meester te worden; maar mijn vijf zintuigen stonden naar alle windrichtingen open, en bij God, dáárvan heb ik geprofiteerd, - zoals een slaper in de open lucht beter en dieper slaapt, dan iemand die in zijn kamer maar één venster openzet.
| |
IV
Een paar weken geleden reisde ik in Zwitserland, dat ik van Noord tot Zuid ken, maar dat mij altijd weer aantrekt, omdat ik tussen de nauwe dalen daar een geborgenheid vind, die ik bijna overal elders mis, waar de aarde zich, zelfs in haar schoonheid vijandig en afstotend tegenover haar bewoners toont. Maar in Zwitserland zijn de bergen als het ware tegemoetkomend, en dit met welk een afwisseling! Of het een steile, kale sneeuwberg is, die niettemin tot wakkere beklimming lokt, dan wel een zich in blauwe meren verdubbelend landschap van vriendelijke hellingen, - overal omsluiten hemel en aarde je
| |
| |
daar als in een doorzonde en doorsneeuwde stolp. Dáár zijn het de mensen die je koud laten; het land zelf is diep-van-binnenuit verwarmend, zelfs des winters.
Ditmaal had ik het drukke en protserige toeristencentrum, dat St. Moritz is, de rug toegekeerd, en had ik mij aan het einde van het snoer van bergmeertjes gevestigd, waar tussen het vriendelijke dorpje Sils en het bijna niet aanwezige Maloja een paar landhuizen half in de bossen verscholen liggen, om van daar uit grote, soms dagenlange wandeltochten bergwaarts, of ook wel dalwaarts te ondernemen.
Het is een zeldzame streek, dit stuk van het Engadin. Nietzsche woonde vlakbij waar ik verbleef, toen hij de harde, koele klaarte voor Zarathoestra kwam zoeken; maar bijna in dezelfde tijd was ook Thomas Huxley, de grote natuuronderzoeker hierheen gevlucht, om in alle onthechting te kunnen mediteren over de verwantschap van mensen met apen. En nu, in een naargeestiger eeuw, toonde dit zeldzame land zich zelfs voor zulk een klein mens als ik ben, nog vriendelijk genoeg. Elke dag bekoorde het door nieuwe, simpele wonderen.
Het kon gebeuren, dat ik op mijn tochten soms uren en uren lang geen sterveling zag, alleen omringd was van ‘het grote zwijgen’, dat opeens weer onderbroken werd door liefelijk ruisen van een groepje dennen of een bergbeekje dat haast had het dal te bereiken. Kwam ik dan eindelijk iemand tegen, dan was de verbazing - blijkbaar wederzijds - des te groter, dat het geen primaat of lemuur was, maar een vriendelijk groetende Zwitser (als kanarievogels spreken ze de grote Europese talen), zo niet een montere toerist. Een enkel maal ook, maar dat gebeurde dan meestal in de nabijheid van de grote wegen, waren de menselijke ontmoetingen minder opwekkend, kon stoffigheid of lawaai plotseling alle droom bederven en mij opnieuw bewijzen, hoe zelfs het schoonste landschap weinig tegen menselijke lelijkheid bestand is.
Ik werd een keer zelfs getuige van een noodlottig ongeluk. Het was, toen ik op een van mijn langere tochten het dal van de Mera in gewandeld was, dat men van Maloja uit, in een snelle daling van wellicht duizend meter bereikt. Een grote autoweg voert in geweldige serpentines daarheen, maar een wandelaar
| |
| |
met stevige enkels kan zich dat onaangename heen en weer wenden besparen, door gebruik te maken van de steile voetpaden en de keiachtige resten van de oude straatweg der Romeinen, die, hoewel verwaarloosd en vergeten, bijna zonder omwegen op Chiavenna af loopt. Dit laatste was mijn doel, en het vermaakte mij, bij mijzelf na te gaan, in hoeverre ik onder het klauteren de hoedanigheden van een geit bij mijzelf kon ontwikkelen, - hetgeen, misschien wel tot mijn schande, erg meeviel. Zulke paden geven werkelijk een dierlijk genoegen, en menigmaal bekroop mij de lust in het frisse, vochtige groen dat daar zo welig groeide, te bijten, om mals op de tong te proeven hoe dat smaakte.
Eensklaps echter werd ik weer tot al te menselijke gevoelens teruggebracht. Op een punt waar ik de grote weg weer dwars overgestoken was om langs het gemzenpad de helling omlaag te krabbelen, ontdekte ik enkele mannen die onder mij bezig waren een kleine auto uit het ravijn te tillen. Nieuwsgierigheid dreef mij een eindje erheen, en toen ik vlakbij hen was, zag ik, dat het ongeluk eerst kortgeleden gebeurd moest zijn. De auto was over de scherpe wegrand boven heengeschoten, en door de geknapte heesters diep naar beneden getuimeld. Het moest een dodelijke smak geweest zijn, want heel het voorgedeelte van het lichte wagentpe leek in-elkaar-gedeukt als was het van karton. Het zag er griezelig uit.
Een der mannen die bezig waren de auto naar een smalle weidestrook te kantelen, wenkte mij met grote armgebaren te komen. En nauwelijks had ik hem, niet zonder gevaar voor mijzelf bereikt, of hij vroeg mij, of ik bijgeval een dokter was.
Ik moest helaas bekennen van neen, en met een mismoedige beweging wees hij mij naar een plek aan de voet van een paar dennen, waar zij onder een besmeurde en bebloede reisdeken een lichaam hadden neergelegd.
‘Slechts één?’ vroeg ik.
De man knikte en zei: ‘Een vrouw. Maar het is toch te laat.’
‘Misschien,’ fluisterde ik onwillekeurig.
Wij gingen er samen heen, en hij tilde de reisdeken op.
Ik zag het bleke, bijna gele gezicht van een donkere vrouw, de blauwe lippen, waaruit een dun bloedstroompje zijn weg
| |
| |
gebroken had, zoals sommige smalle beekjes zich uit de spleten van harde gesteenten te voorschijn persen. Het hoofd rustte op een verward kussen van zwarte haren, een weinig grijzend al. De mannen hadden het grauwe, gehavende reiscostuum aan de hals opengerukt, in een wanhopige poging om de verongelukte, die niet meer scheen te ademen en wellicht op slag gedood was, nog lucht te geven. Vaal en smal aan waanzinnig verbogen armen lagen de opengevallen handen langs het lichaam met nog half opgetrokken knieën.
‘Ze moet zo snel mogelijk weg,’ zei ik.
Maar de man, een arbeider of boer, dat viel in deze streek moeilijk uit te maken, schudde het hoofd en hield vol: ‘Het is toch te laat. Leeft niet meer.’
Ik trachtte de pols van de vrouw te voelen, die nu, in deze vervallen bleekheid van een ondefinieerbare leeftijd scheen [en is het ook geen dwaasheid om van de leeftijd van een dode te spreken?], maar het gelukte mij niet, hoe gaarne ik den man ook had willen overtuigen. Ik legde zelfs mijn hand op de weke hartstreek, dreef met een bewuste inspanning al mijn wil en al mijn gevoeligheid naar mijn vingertoppen, om ook maar de zwakste slag van het hart te voelen. Maar ik móest wel mijn pogingen opgeven, want de huid voelde slap en klam aan, - bijna weerzinwekkend. En juist het lichte gevoel van afkeer dat mij besloop, was voor mijzelf het overtuigendste bewijs dat zij dood was. Ik kon niet nalaten half in afgrijzen, half in bekommernis het hoofd te schudden. En de man, die bemerkte dat ik hem gelijk gaf, zei: ‘Als nu de autoriteiten maar gauw komen.’
Een ogenblik bleef ik besluiteloos staan, in de atmosfeer van benzine en jong groen, die ons omringde, bezig met de gedachte of ik misschien nog kon helpen. Maar toen de man bijna smalend om mijn hulpeloosheid vroeg: ‘U is zeker toerist?’ begreep ik, dat ik beter verder kon gaan. Ik had met het geval niets meer te maken, en zou slechts nodeloos opgehouden worden voor ondervragingen en acten. Machteloos als iedereen nu eenmaal is tegenover het noodlot - vooral tegenover dat wat een ander treft - was ik hier totaal overbodig. Als zo vaak.
De man wees mij aan, hoe ik het gemakkelijkst het pad weer
| |
| |
kon bereiken, en ging naar zijn makkers terug, die met de auto bezig waren, terwijl ik, door de inspanning om nu langs een ongebaande weg omlaag te klauteren, weldra het lugubere gevoel kwijtraakte, dat de nabije aanblik van het ongeluk mij had gegeven. Een bittere, as-achtige smaak, die ik moest wegslikken. Gelukkig, dat ik het niet had zien gebeuren!
Eenmaal weer op de oude Romeinse straatweg, waarover een prikkelende zon tussen het donkergroen scheen, en waar veel onbetreden mos naar moederlijke aarde geurde, verloor ik ook de laatste resten van mijn treurigheid. Met diepe teugen ademde ik weer de reine berglucht in. Zelfs de vermoeienis, die langzaam in mijn leden begon te wegen, werd weer een plezierig, appetijtelijk gevoel, en ik besloot in het eerste dorp het beste waar een gelegenheid zou zijn, een stevig maal te nemen, uit louter vreugde dat ik nog leefde en nog gaan kon, en niet ik degene geweest was, dien het noodlot op deze dag had willen treffen.
Zonder haast bereikte ik in een paar dagmarsen Chiavenna, waar ik niet lang treuzelde om de terugweg te aanvaarden, - precies dezelfde als die ik gekomen was, want dat is het voordeel van wandelingen in de bergen: de weg die men bestijgt, ziet er volkomen anders uit, dan wanneer men hem afdaalt. Het is alsof men loopt door geheel nieuwe en toch bekende landschappen; hetgeen een bizonder genoegen schenkt.
Hoe aangenaam de terugtocht ook was, voorbij Vicosoprano herkende ik met een duidelijke gewaarwording van misnoegen de plek waar het ongeluk gebeurd was, en moest ik, of ik wilde of niet, wel even aan de arme omgekomene denken, die nu zeker ergens onder een steenachtig heuveltje zou liggen, waarover deze milde, gouden zon scheen. Maar terwille van diezelfde zon verdreef ik snel zulke bezwarende gedachten, en prees ik mijzelf gelukkig, dat ik nog altijd de tevredenheid des voetgangers bezat en mijn eerzucht ontoereikend was geweest om zelfs maar een auto-bezitter van mij te maken.
Zo kwam ik welgemoed in het pension bij Sils terug, waar inmiddels iets van de vroegere rust verloren gegaan was, door het vertrek van enkele der oude gasten en de aankomst van een paar nieuwe. Ofschoon deze laatste misschien toch niet luid- | |
| |
ruchtiger waren dan de vorige; maar ze lieten zich beter bemerken.
Een uitzondering vormde slechts een meisje - ze kon een jaar of achttien geweest zijn - dat ik eerst alleen van achteren zag, zozeer hield zij zich afzijdig van de overigen, en scheen zij verzonken in ik-weet-niet-welke vereenzaamde treurigheid. Dit teruggetrokkene, en stellig ook iets in haar gestalte, maakte juist, dat ik op haar ging letten en mij onwillekeurig genoopt voelde, nader met haar in aanraking te komen.
Toen ik eindelijk, de dag daarop, haar gezicht ontdekte, kreeg ik een schok.
Carmen! Nooit was een gelijkenis zo treffend; nooit nog had ik beleefd, dat uit de mist der vergetelheid zo plotseling en duidelijk een gelaat, een gestalte, een manier van zijn kon opdoemen. Opeens stond daar weer Carmen voor mij!
Ik moet verbluft gekeken hebben en als op de plaats vastgevroren, want toen ze naar mij opzag, met dat zuivere ovaal van haar gezicht, die donkere, glanzende ogen, het zwart-bruine haar dat in twee lange vlechten over haar schouders langs de borsten viel, - kwam er een heel zwak glimlachje om haar droefgeestige mond, medelijdend, spottend bijna. Een uitdrukking, waarvoor zij zelf de ogen neersloeg, - precies zoals ik mij plotseling herinnerde, dat Carmen kon doen, - destijds, gisteren, twintig jaar geleden. Onveranderd, volkomen dezelfde, alsof er nog niets tussen ons was voorgevallen, alsof er geen heengaan, geen ouder-worden, geen vergeten bestond. Zo stonden wij daar tegenover elkander in de vestibule.
‘Carmen....’ De naam lag al op mijn lippen, en ik was op het punt haar terug te houden, haar aan te spreken, toen een zekere bedachtzaamheid mijzelf weerhield, het bange bewustzijn dat dit tenslotte nog een jong ding was, en jaren - meer dan zij er telde - waren voorbijgegaan, die toch niet ongedaan te maken, niet weg te denken waren. Dit wàs Carmen niet, zij kòn het niet zijn, ook al klopte mijn hart nu zo hevig, en had zelfs een geestverschijning mij met geen grotere heftigheid noch met met meer stelligheid kunnen boeien.
Ik moest iets doen om mijzelf een houding te geven, boog voor haar, en liep door, terwijl zij ternauwernood neigde, en zich
| |
| |
afwendde, als was zelfs deze geringe gemeenzaamheid haar teveel. Mijn schreden brachten mij slaapwandelend nog haast, direct naar den pension-directeur, en ik hoorde hoe mijn stem - vreemd en hoog geworden - hem vroeg, wie het meisje was. Ik trachtte haar te beschrijven, en toen ik haar afzondering en treurigheid noemde, uitte hij een begrijpend: ‘Aah!’ om mij daarna te vertellen, dat zij mademoiselle P. heette, - een naam die mij volstrekt onbekend was.
Mijn belangstelling echter bleef, en ik vroeg: ‘Wat doet ze hier?.... Ze schijnt zich niet te amuseren.’
De pensionhouder schudde begrijpend van neen en zei: ‘Geen wonder. Pas enkele dagen geleden is hier in Sils haar moeder begraven. Ze kwam daarvoor over uit de vreemde. Het was een verschrikkelijke scène. De moeder was een betrekkelijk jonge vrouw, nog geen veertig, - ze logeerde in het grote hotel in Maloja. 's Morgens is ze met haar auto weggereden; de volgende dag verongelukt gevonden, niet ver van Vicosoprano. Met de wagen in het ravijn geschoten.... er gebeuren vaak ongelukken op die hoogte. Heeft u er dan niet van gehoord? O neen, dat kan ook haast niet, u was juist weg.’
Het was dus haar moeder die ik dood gezien had! En alsof dit nog geen voldoende band vormde, - nu vertoonde zij die zonderlinge gelijkenis met een droombeeld, een verbleekte herinnering. Hoe kon eenzelfde mensentype, een evenbeeld zo zuiver terugkomen?
Tenzij....
Een verschrikkelijke gedachte schoot mij door het hoofd, liet mij de hele avond en bijna de ganse nacht niet meer met rust. De morgen brak druilerig en somber aan, grijs en nat zoals het alleen maar hier tussen de bergen kan zijn, wanneer de wolken laag in het dal gedreven komen en niet meer weg kunnen, maar gedwongen zijn rond te wentelen tot zij als trieste regen op de grauwbruine aarde neerdruipen. Ik liet mij echter niet weerhouden van het plan, dat zich laat in de nacht nog in mijn brein gevormd had en dat mij nu geen rust meer liet.
Over de natte weg stapte ik naar het kerkhof, dat even buiten Sils lag, daar waar de straat opeens afbuigt naar Silvaplana. Geheel terzijde, in een afzondering die het toch niet van het
| |
| |
leven vervreemdde, hield het zijn witte poort half-geopend als in een weifelende uitnodiging, die tevens een gedeeltelijke afweer was. Koude nevels rolden van de bergen daarachter omlaag en omhulden de toppen der enkele bomen die er stonden, en mij met hun ernstig-donkere stammen aanzagen toen ik binnentrad.
Al de paden die er waren tussen de verweerde monumenten liepen sterachtig glimmend naar een witgekalkte bidkapel in het midden, waar hij over al de doden troonde met zijn in treurnis gekromde koepel.
Het viel niet moeilijk de nieuwste graven te vinden, de meeste reeds met wat schriele zorg van steengruis en enkele bloempjes omgeven, en de verse heuvel waarop nog twee bruin-verregende bloemstukken lag te verdorren. Maar ik werd teleurgesteld in mijn hoop een naam te zien, een nadere aanduiding. Kerkhoven zijn als de gedachtenis der mensen, ze zijn het zuivere afbeeldsel daarvan: wat het nieuwste is en het meeste schrijnt, dat is nog naamloos....
Toch, nauwelijks kon ik mij vergissen. Hoewel ik mij dan al te schromelijk vergist had, enkele dagen geleden, toen ik tegenover het lijk gestaan had. Welke zin had het, nog naar een naam te zoeken, terwijl ik niet eens de werkelijkheid herkende? Dood, begraven, naamloos en vergeten was mijn jeugd, was Carmen.... juist zoals degene die nu onder deze heuvel lag.
En in de rustige stilte van het kerkhof maakte zich een lege, weeë troosteloosheid van mij meester. Ik stond te dromen voor het graf van mijn onzekerheid.
Toen ik opkeek, kwam, al heel nabij, over het middenpad een gestalte aan, - een vrouw in lichte regenmantel en met een regenhoedje op, gelaten de toch nog jeugdig-vérende tred, en klaarblijkelijk verrast mij hier te zien.
Het was mejuffrouw P.
Voordat ik had kunnen wegsnellen, stonden wij tegenover elkaar. En weer, ondanks haar verhuldheid, of wellicht juist dáárom, viel het mij op, hoe sprekend zij op Carmen leek, op de Carmen zoals ik haar de eerste maal zag aankomen, terwijl ik bij het open raam studeerde voor mijn eindexamen, dat ik in mijn droomleven zo vaak en tevergeefs heb moeten herhalen.
| |
| |
In haar donkere, vochtige ogen lichtten de pupillen als heldere puntjes. Puntjes van de onvoltooide zin die ons gescheiden heeft?
Ik trachtte onverschillig te kijken en liep door in de richting van de bidkapel, kon echter niet nalaten mij nogmaals om te wenden en te zien, dat zij voor hetzelfde graf was blijven staan, als waarheen ik mij had begeven. Met de huivering van ochtendkilte bekroop mij het gevoel, dat ik haar hier in de weg liep en stoorde. Daarom ging ik maar de kapel binnen om tot mijzelf te komen. De nevel was in druilregen veranderd.
| |
V
En in het donker van de kapel gezeten, vraag ik mij nu af: Wat hebben twintig jaar te betekenen? Kan ik niet verliefd zijn als voor twintig jaar? Het meisje is ongeveer achttien, net als haar moeder toen was. Ik heb geslapen, - gewacht als een slapende die ingedut is, wijl de nacht zo lang duurt, wijl in het lege leven de jaren voorbijgaan als kwartieren. Het beste wachten is slapen, - of is vergeten soms niet een vorm van wachten?
Ik hèb haar immers herkend....
Zeven-en-dertig ben ik, maar ik moet nog aan alles beginnen. Ik zal haar straks moeten aanspreken, haar overtuigen met mijn zijn... van mijn on veranderd-zijn. Tot ze in staat is, twintig jaar in te halen in één dag, in eenzelfde droom als die waarin ik mijn laatste twintig jaar verloor. Even gemakkelijk misschien....
Ik moet iets doen. Ik moet haar aanspreken. Ik zal....
| |
VI
Ik zou....
De druilregen was nog niet opgehouden. Maar ik zag haar over het middenpad gaan, in haar lichte regenmantel met de hoog opgeslagen kraag, die bijna tegen het regenhoedje aan kwam. Ze was niet meer alleen. Een magere jongeman liep naast haar, hield haar arm vast, als van iemand die men zeer blij is te
| |
| |
ontmoeten bij een afspraak.
Dat had ik kunnen zijn....
Langzaam wandelden de beide gestalten naar de poort, - zij zachtjes naar hem toe gebogen. Bijna buiten, zoenden zij elkaar.
Ze keek niet om.
| |
| |
| |
Pleidooi van den verblinde
Heren rechters, hoort!
De onrust van mijn jongelingsjaren sterkte mijn spieren. Ik had de eenzaamheid verkozen, omdat ik geen vrienden kon vinden, omdat de vriend dien ik mij verlangd had, onzichtbaar bleef, en ik te schuchter was om aan een vrouw te denken. Zo werd ik een zwerver binnen kleine dimensies. Want wel bezocht ik allerlei vreemde landen en zelfs verre werelddelen, maar ik was nooit in staat de reis te maken buiten mijzelf, buiten dat stormachtige, maar tussen steile bergwanden besloten gebied, waarin mijn ziel rondfladderde als een vlinder die geen voedsel meer vindt.
Een wandelaar werd ik, langs vervallen wegen en stille binnenpaden. Maar de oude, verterende hartstocht van het zoeken werd allengs een benevelende hartstochtelijkheid van vinden en indrinken. Wat een ontdekkingen deed ik niet in die tijd, die thans zo kort schijnt, en die toch zo rijk en betoverend was als een blijde dronkenschap, een geestdriftige klauterpartij naar het zonneschitterend doel op een heuvel, een scherende zeiltocht over spiegelgladde, blauwe meren.
Nu ik gewongen ben, mij weer in dit alles te verdiepen, zie ik mijzelf gaan op een vroege lentemorgen, nog even vóór het ontwaken der buitenhuizen en hoeven. Ik wilde het dal uit zijn, op hetzelfde tijdstip dat de zon opkwam. En daar zaagt ge mij dan stappen, veerkrachtig ondanks de zwaarte van mijn bergschoenen. Een spoor van nevel en nog vochtige zonnedauw achter hem, een schijnsel van dagbegin, geweven uit de rafels van morgensterlicht en de knarsende droom der wegkiezels, vóór hem. Geen geluid, of het moest zijn van een voorlijke haan, drong nog uit de laatste behuizingen van het stadje, dat spoedig onzichtbaar werd, toen hij achter de heuvelflank om, in het smalle verbindingsdal kwam, dat de beek zichzelf had uitgehold, een daad waarover zij onophoudelijk zwatelde, dag en nacht. De torenslagen van het verzonken stadje waren het laatste wat hem begeleidde uit de samenleving der mensen. Zij verdwenen even diep en verlaten als koeklokken die door een afgrond verzwolgen, plotseling een stilte laten, welke trillend
| |
| |
het bewustzijn geeft: thans ben ik in een ander landschap, hier ben ik vreemd, - nochtans bekend. Maar ik hoor hier niet thuis; waar hoor ik eigenlijk nog thuis?
Zo was hij nu in een wijde, onomvatbare natuur opgenomen, waarin hij, hoewel nog urenlang de wegen wetend, verloren ging, wijl de verwondering over elk ding hem onophoudelijk eraan herinneren zou, dat hij hier vreemd was. Welk een vreugde, vol diepe, geheimzinnige huiveringen! Het gevoel van vreemdheid, dat is immers keur en kenmerk van het echte avontuur. Zolang het daar is, kent de wandelaar nog geen terug. Zolang de kleine angst ‘ga ik misschien toch nog verloren?’ als een vage dorst hem kwelt, houdt hem de zwerversdroom nog vol en gans bevangen, deert de trieste zakelijkheid der burgerij hem niet.
Ik dan, ging als zovele morgens, deze lentemorgen springend, stappend, luisterend naar het zwatelen van de bergbeek, met een vriendelijke knipoog naar de gentiaan en paardebloemknoppen, kruinwaarts, waar het lichten heller was, oranje reeds, met hier en daar karmijne vegen, als het spoor van weggewentelde gesteenten, rotsen van de nacht. Weldra zou ik boven zijn, en kreeg ik vóór mij: wéér een nieuwe dag, maar vrijer, heller deze, en een uit de nevelzee, de melkzee zacht omhoog zich tillend dal, de aarde als een baadster die met trage, ademend-langzame slaapgebaren uit het water opstaat, druppels van zich afschudt, lui zich uitrekt in het eerste zonlicht, en dan plotseling, met fladderende haren, juichend-huppelende borsten, wegholt naar de bossen waar de vogels kwinkeleren, waar het ree zijn hertjes draven leert en fijne takjes breken van van de siddering om de zon, zoals mijn leden diep-inwendig kraakten van vergenoegen om de nieuwe dag, de vreemde, ondoorgrondelijke.
Nooit tevoren had de wereld mij zo wijd en onbegrensd geschenen. Als een vloot van schaduwschepen gingen in de verte nevelen en wolkenstrepen breed uiteen, en stond de verre kust van heuvel-horizonnen hard en strak daarachter. Nieuwe landen, - koninkrijken, republieken, die ik alle nog zou leren kennen. Zeeën en woestijnen, gletscherbergen, tropenwouden, een planeet vol van verbazingwekkende nomadenkampen en oase- | |
| |
dorpen, daverende steden en luidruchtige marktvlekken, met de aderen van machtige rivieren kronkelend op de wereldvuist, fabrieken in eenzelvige bedrijvigheid langs de oevers, in de eenzaamheid van onafzienbare vlakten de geraamten van boortorens en de laddering der spoorrails; rechte autowegen, kronkelende ezelspaden, nieuwe bergen, nieuwe dalen, nieuwe horizonnen.
En wanneer dit alles niet meer vreemd zou zijn, maar welbekend bezit van mijn geheugen, dan nog zou ik mij met zeer lichte voeten kunnen afstoten van deze wentelende planeet, het licht, de wolken en de zon verkennen met mijn aandacht, in de koele warmte en in de ozonruimte zwemmen tussen dag en nacht in, juist zoals mijn aarde, juist zoals het vreemd-geschapene dat thans hier aan mijn voeten lag, en dat ik - zelf wijd geworden als een god - glimlachend kwam begroeten.
Ik sloeg geen acht meer waar ik liep. Het zwatelende beekje was verloren in de kiezels, denkelijk waren alle planten uitgestorven, hier op deze hoogte; geen geluid behalve 't ademen der schepping en het brave bonzen van mijn eigen hart. Ik merkte niets daarvan; hoe zou ik, opgenomen als ik was in een veel weidser, wereld-breed bewustzijn, kind van mijn planeet, staatsburger van mijn zonnestelsel, melkweg van oneindig veel gedachten en gevoelens tussen al de melkwegen der zichzelf ontvluchtende heelallen. Heel alleen en overal de wereld in mij. Ik keek het goud-wit-gele oog der zon aan; zoals de ene mens den ander aankijkt. Niet vermetel, maar mij fier bewust van wat ik was: een spiegeling, een evenbeeld van alles. God. Al en één terzelfder tijd. Diep heeft de blauwe zonneschijf zich in mijn oog geboord; de rechte weg is als een schicht van duisternis, een mol van donkerte; hij holt de glans uit, die ons binnenste verlicht. Maar dat wist ik tòen nog niet. De warmte beefde langs mijn armen, en de donkerte der zonneblindheid was een tintelende gloed, een opgenomen-worden in de dronkenschap der sferen, een verrukking van tot vlam geworden feestmuziek.
Ik zag niet meer waarheen ik ging, maar in mijn handen droeg ik zon en aarde als de ballen waarmee kinderen spelen, als de slingers waarmee meisjes wuiven om elkanders hoofd, als dub- | |
| |
belsterren, grote vonken, die voortdurend knetterend naar elkander springen en weer van elkander af, beschut door mijn twee handen voor de nieuwe nacht die mij omgaf en voor de onbekende wereldruimte buiten mij, - die misschien toch nog buiten mij moest zijn. Mijn ogen schrijnden, en ik dacht: ergens ver is misschien toch het onbereikbare gebleven, dwaalt het onbekende, en ik weet niet eens wáár ik een vreemdeling ben.
Door de floersen trilhaar-spleet van haast gesloten ogen trachtte ik uit te zien. De verte scheen gekrompen, maar toch altijd wijd genoeg. Want vleierige wind van alle zijden kwam met prille geuren aangewuifd en spreidde glans van warmte, glimmend licht van lenteluwte over al mijn ledematen. Afgezien van 't netvlieskrabbelend gevoel dat dofheid aan mijn ogen gaf, voelde ik mij rijk verkwikt en hoopvol, ondanks heimelijk vrezen dat ik nu niet helder en stoutmoedig voor mij uit kon zien. Vermetele, om het zonnelicht te meten met mijn eigen ogen, en niet aan het schamplicht op de kruinen en de harde schaduwlijn der rotsgesteenten het gezegend licht van deze dag te schatten. Allengs was de zon hoog boven mij uit opgestegen, en mijn weg ging alweer dalwaarts; onherroepelijk komt achter elke hoogste top weer een vallei.
Een nieuwe beek en bomen moest ik zoeken, om daar in de klavergeurige lommer uit te rusten en wat te bekomen van mijn vroege tocht, die mij bevangen hield in licht, maar schaduwen als messen in mijn ogen had geslagen.
Ik liep bijna zonder nog te kijken; dalwaarts verdwaal je niet licht. Een vogelstem lokte trillerig hoog; de grond werd soms weker, hier en daar schenen er mosplekken tussen de kiezels te liggen. Zweetdruppels kwamen als kleine torren over mijn voorhoofd gekropen. De middag naderde, maar ook de vochtige reuk van ravijnen kondigde zich aan. Met mijn duimballen tegen de oogkassen gedrukt, trachtte ik de pijn te weren. Hoe kon de wereld zo mooi zijn en ik gehinderd door een klein ongemak?
Een korte poos later had, wie toevallig voorbij kwam - maar niemand zal wel langs gekomen zijn - den jongeling slapende kunnen vinden onder een moerbeibosje, tegen de schuine oever
| |
| |
van een trage, in weke bodem geborgen stroom. Hij droomde van fonkelende nacht en een vuurwerk van berstende zonnen, lichtende bloesem die snel om hun stengels wentelden, uitschoten en weer tezamenkrompen tot kroeze chrysantenknoppen, dauw-anemonen met duizenden lichtdiamanten bezet, een wandelen in onophoudelijk-draaiende kaleidoscopen vol zonnestelsels. Tournooien van paradijsvogelachtige kometen, springend door de hoepel van Saturnus, zich schuttend achter het net van Mars, wegduikend voor de tienduizend halo's, waarmee opgedirkt Betelgeuze de glimmende, groezelig-bevlekte Maan achterna zit. Tot opeens in het perk de logge knikker der Aarde gerold komt, glansloos maar zeer massief, en de paradijsvogels pikkend daarvoor terugdeinzen. De wolkenbodem waarop de kogel lag, wijkt elastisch terug onder zijn ontzaglijke zwaarte, en de aard-kern zinkt door taai-weke diepten, terwijl zij groter en groter wordt, ontzagwekkend groot, alles terugdrukkend, alle ruimten vervullend, al het zijnde tegen haar oppervlak platdrukkend, eindeloos zwaar, eindeloos verpletterend...
Met het begin van een zucht, naar lucht snakkend werd de jongeling wakker. Hij greep om zich heen in de weke stengels en het zachte mos. Maar hij zag niets; niets dan de zwart-vlammende angst: nacht om mij heen, ik zie niets, ik ben blind. O, ik ben blind!
Hij kan zijn ogen niet openen, vergeefs tracht hij zijn oogleden te bewegen. Of staart hij reeds blind in de grondeloze nacht? Onbeschrijflijke angst, dat het zonlicht zijn netvlies heeft weggevreten. Want in een snelle flits ervaart hij dit, - deze nacht is de inwendige nacht; om hem heen is het dag, de objectieve dag, vogels tjutteren en tjuiken in de twijgen, de zonnegloed danst in zijn nek, op zijn oorschelpen; het stroompje kabbelt helder zoals water alleen des daags doet, er zijn open bloemen om hem heen, hij wéét het, - en hij ziet ze niet. Een donkere koker is dicht om hem heen getrokken, ondoordringbare vliezen houden hem omvangen, de eivliezen der nacht liggen tegen hem strakgetrokken.
Bevende vingertoppen tasten langs zijn gezicht. Dit zijn zijn handen, dit is zijn kop. Ze kruipen op langs de wangen, de neusvleugels, naar de oogkassen. En opeens: zijn oogleden zijn
| |
| |
vastgekleefd. Dikke korsten de wimperranden. Vergeefs poogt hij de zware oogleden omhoog te drukken; ze zijn als met pijnlijke treksluitingen dichtgestriemd, verzegeld in de ooghoeken met het onverbiddelijke lak van zijn noodlot.
Bezinningloos bleef hij daar zitten met het gelaat in de handen. Onbekommerd de vogels, het ruisen van de jonge moerbeiblaadjes, het verspringen van de kruiden onder hem, de morreling van het stroompje, de hoog-opgelaaide lentedag om hem heen. Als een speer in zijn rug, de sidderende wetenschap dat alles rondom in de wereld geschiedt zonder ons; het inwendige gebeuren is gans vereenzaamd te midden van het wereldgebeuren; wij zijn nietiger dan een grashalm, vluchtiger dan een windstoot.
Vergeeft mij, o Onbekenden voor wie dit bestemd is, dat medelijden mij overmant, en dat ik mijzelf een wijle niet meer vereenzelvigen kan met dezen jongeling. Uit deernis slechts vermeet ik mij, hem te willen zien, zoals gij, zijn Rechters, genadiglijk zoudt willen en moeten: als een der duizenden, een der millioenen, een der allen!
Maar ik dwing mij tot zelfbeheersing en zal trachten voort te gaan, alsof het mijzelf betrof. Want op hetgeen thans volgt, komt het aan, dit verklaart veel en is beslissend geworden voor al het latere. Hierop doe ik dan mijn beroep.
Toen ik daar in verstarde ellende om mijn blindheid zat, was het niet de pijn om het ontbreken van al het zichtbare, die mij bewoog, maar de wetenschap van het bestaan van een wereld, waaraan ik geen deel meer had, de zekerheid van een bestaan dat geen deel uitmaakte van het mijne. Tot dan toe had ik werkelijk gemeend, dat alle Zijn aan het mijne gelijk, één met het mijne was. Die illusie was dood. Tussen mij en al het andere lag de nachtzwarte kloof, die niemand of niets overbruggen kon. In dat ogenblik van stomme smart wist ik: er is geen dood, want met mijn afwezigheid houdt het zijnde niet op aanwezig te zijn; alleen ik merk het niet meer. Dood is verblinding. Leven echter is inzicht, bewustheid, zelfomvatting van het Zijn. Dood is chaos, hellepijn voor wie nog denken kunnen, folterende gedachte voor wie het Zijn nog voelen! Ik moest blind worden om de dood te kunnen zien.... om het leven te leren verachten,
| |
| |
nu het leven buiten mijzelf mij onbereikbaar geworden was. Hoe lang ik daar in deze toestand van gedachtenverstarring neerzat, weet ik niet meer. Ik kwam eerst tot mijzelf door een eigenaardig gevoel, een kille kriebeling aan mijn been, alsof insecten uit het bodemkruid langs mij omhoogscharrelden. Ik tastte naar beneden om ze van mij af te slaan, maar gillend sprong ik op, met wanhopige gebaren in de lucht, want op hetzelfde ogenblik had een slang, die mij ontzaglijk groot toescheen, ofschoon het maar een klein dier kan geweest zijn, zich om mijn pols heen gekronkeld en voelde ik zijn lidderige kilte tussen mijn vingers wegglijden. Van de bossige heuvelkanten die in de nabijheid moesten zijn, weerklonk de echo van mijn stem. Ik stortte mij voorover, naar waar een dierlijk instinct mij zei dat het stroompje zich voortbewoog, en hoorde toch nog de fijne ritselingen waarmee de slang in het kreupelhout verdween.
Een paar struikelende stappen, en tussen het natte oevergras door, vonden mijn handen de koele rimpelingen van het water. Wat zijn handen anders dan gebarsten kelken, uit een zee van verlangen losgeslagen schelpen, bedelnappen die wij meekregen op de grote zwerftocht, - één tot vragen en één tot schenken gereed? Maar ik kon alleen maar vragen, en schepte, zonder te weten wien ik moest danken, in de holten van mijn handen het levende water, dat langs mijn polsen en armen droop. Niet om er mijn dorst mee te lessen, waarvoor ik ongevoelig geworden was, maar om er mijn ogen mee te betten en de korst te weken die mijn oogleden verklonterd hield. Want eerst dan, als ik ze openen kon, zou ik weten of ik werkelijk blind was, of de zonnesteek mij dodelijk getroffen had, en ik inderdaad een onderdaan geworden was van het rijk der eeuwige nacht.
Het druipende water over mijn gezicht, hoe herinnerde het mij aan tranen, hoe herinnerde het mij aan het zweet, dat tappelings loopt over het lichaam der aarde. Want ook de aarde waarop wij leven als zielige luizen, neen, als myriaden microben op en in een lichaamsdeel, zwoegt en arbeidt, om ons in stand te houden, om ons te voeden en te vernietigen, om ons te boven te komen. Hoe weinig had ik beseft, dat de dauw der vredige ochtenden is als het klamme zweet van droomverstoorde
| |
| |
slaap, - een voorbode slechts van moeizame, harde dagen. Terwijl de witte gletschers zegening zijn van lang volbrachte arbeid, een gespreide tafel na de lange kringloop der elementen. En de regenbuien tranen van vertwijfeling en opgekropte hartstocht. Maar de beken en rivieren: goed en vruchtbaar zweet van arbeidzame aarde, en de oceanen waarin zij zich storten: als de okselholten van een werkman en de groeven van een oud, maar goed gelaat.
Naar bos en veen en mossen geurend water leekte uit mijn handen op mijn eigen bang gezicht; verkoelend drong het in mijn poriën, terwijl ik het hartstochtelijk veegde en weerom veegde over mijn twee ogen, op mijn hurken dicht nu naar de stroom gebogen, als een paria die reiniging zoekt in de heilige Ganges.
Deze vreemde woudstroom, dacht ik, waarvan ik niet kon bevroeden vanwaar hij kwam noch waar hij heen ging, tilde ik, terwijl hij mij ontschoot, met telkens snellere gebaren uit zijn bedding naar mijn ogen. Dichters zeggen dikwijls, met de onverantwoordelijkheid van kinderen, dat men beelden indrinkt, met de ogen; maar de mijne, blind en ingekapseld, dronken koel en zilverklinkend water als verdroogde monden, als de wonden in een korstig-uitgedroogde grond. Ik had de stroom gelijk een sluier over mijn gehele lichaam willen trekken, om mij zo te bergen in de wereld en weer deel te hebben aan het diepe leven en bewegen der natuur. Had ik slechts kunnen zien, hoe gaarne had ik mij geheel gestort in dit bewegende, onvatbare, snel vlietende, dat toch zo'n goede lafenis bood.
Toen, eensklaps, voelde ik hoe de losgeweekte schellen van mijn ogen gleden. Een krampachtig sidderen trok door mijn oogleden, ging door mijn ganse lichaam. Nu de ogen openen... Ik durfde niet. Nog niet. De nacht, onzekerheid en angst, was één seconde lang mij liever dan vertwijfeling en verdoeming, want de kern van mijn angst was de angst om te hopen op een gunstig lot. En in die angst wilde ik mijn vonnis nog terughouden, - ge weet, o Onbekenden, dat zulk een angst mij thans vreemd is, maar in den jongeling bestond zij nog. Zodat hij bevend de oogleden gesloten hield, ze aldoor bettend met het aanstromende water.
| |
| |
Ik durfde ze niet te openen in het daglicht, - hoe kon ik. Zou plotseling de heldere namiddag weer in mij stromen, uitgedroogd van donkerte als ik was, of ging ik mijn ogen wond opendoen tegen de harde wanden van de nacht? Ik voelde nog hoe ze inwendig brandden, liet mijn knieën op de grond zinken, boog mij dieper voorover, totdat mijn gezicht het watervlak raakte, mijn adem stokte, ruisend het water in mijn oorschelpen speelde, aan mijn trommelvliezen klotste. Toen pas, met mijn gezicht geheel onder water, durfde ik mijn ogen te openen in de vrijwillige verblinding van scherende onderstromen en kille vleugen. Het was als zwommen mijn ogen weg in zilverwitte, goudzilveren diepten, dode druppen tussen de levende, doffe loden kogels tussen tintelend kwik. De koude stak, de spleten schrijnden, maar tegelijkertijd scheen een geneeskracht uit het water haar fijne solaasbrengende korreling op mijn oogappel af te zetten.
En later - veel later, toen ik de gevolgen bemerkte - bedacht ik, dat het water dat doorzichtig bruin geworden, langs oude humus van veel herfsten vliedt, en uit de schors der bomen veel looizuur opneemt, een wrang-saamtrekkende werking op het hoornvlies en de zachte bindweefsels moet gehad hebben. Het branden verdween, de stekende pijn trok zich trechtervormig naar binnen terug, tot buiten de ogen, achter in de kassen, in hersenwindingen waar zij nu nog ligt besloten als knagende herinnering aan pijn. Maar mijn ogen zelve, zodra ik ze ophief uit de doorlichte tintelingen die langs ze heen flitsten, - zagen weer!
Met een juichkreet zag ik het bos, de weide, de hemel om mij heen.
Tenminste, ik noemde het zo, in dat eerste ogenblik van blijde verbazing. Maar alles was nieuw, anders, ongekend! Zoals nu, had ik de wereld nog nimmer gezien. Alles was vreemd, ondanks de passende namen, veel dichterbij, veel saamgestelder, veel groter en beklemmender om mij heen. Ik zag de honderdpotige, lichtgroene luisjes zich over de fijne mazen van het mos reppen; de twijgen bedekt met talloze zieke schilfers, waar vraatzuchtige torren met ijselijke kaakwerktuigen aan knaagden. Zwermen insecten dansten en speelden geluidloos om mij
| |
| |
heen, als was het een plots verstomde zomeravond geworden. Wat had ik met mijn ogen gedaan?
Aan mijn voet kabbelde de stroom als voorheen, maar in de doorzichtigheid van het water, waarin het licht als schaafsel van glas brak, zag ik oneindig veel stofdeeltjes zwemmen, opwaarts zweven en bodemwaarts zinken en verder buitelen: de uiterst kleine overblijfselen van planten en bossen en parken wellicht. En toen ik mij nogmaals bukte om een handvol van dat water te scheppen, zag ik in het kommetje dat ik voor mijn verbaasde mond hield, hoe talloos veel kreeftachtige diertjes, vormeloze amoeben met dwaze tentakels en protuberanzen, haastige infusoriën elkaar de geringe ruimte betwistten. En daaronder het ontzagwekkende rimpelnet van mijn hand, met al de diepe groeven en kloven en levenslijnen, die ik voorheen ternauwernood bemerkt had, en die mij thans als met harde burijnen en meedogenloze beitels daarin getrokken schenen. Een geschonden, aangevreten, ten dode gedoemde huid, waarop ook kleine wezens zich van afgrond tot afgrond wrongen, half bedwelmd door het water.
Met dit alles had ik mijn ogen gebet, om weer ziende te worden! En nu zag ik hetgeen mij op zulk een afschuwelijke wijze genezen had. Vol afschuw - dwaas die ik was - sprenkelde ik het water van mij af, dat in grote parelvormige droppen op de halmtoppen bleef hangen, tuinbollen waarin de wereld zich eindelijk weer op ware grootte weerspiegelde.
En ik bezag mijn vingertoppen; grote, moede, zware instrumenten, afgestompt, onbruikbaar voor al de fijne apparaten waarmee ik jarenlang de filteringen der gemoedsaandoeningen had mogen meten. Plompe, ruw-vereelte werkhanden, die ik vergeefs verzorgd had met de liefde waarmee een klerk de jarenlange schaduwen van zijn vingers najaagt op het wit papier. Hoe bot en onbehouwen stond ik in een reusachtigbenepen wereld.
Was ik bijziende geworden? Ik keek omhoog, voorzichtig, van de zon weg, naar de wolken: zware logge longen van het zwerk omlaaggezwadderd, zwaar van eindeloos-veel blaasjes. Visachtige gedrochten, soms met sluierstaarten, soms met bulten, opgeblazen zoals zeeduivels.
| |
| |
Hoe zouden nu de zeeduivels er uitzien voor de microscopischscherp geworden lenzen van mijn ogen?
Waar was de verte....
Over kartelranden van veel steengruis, die dicht bij mijn voeten lagen, waar de weide ingekrompen stond als een nog groene hooimijt, trachtte ik een stukje van de horizon te ontdekken. Zwaluwen, als hadden ze met scherpe snebben stukken uit elkanders staarten weggebeten, vlogen weg. Daarachter aarde die verweerd en vaag scheen af te brokkelen, en daarachter weer een lucht behangen als met fijne, maar zeer stoffige moesseline. In een klamboe van benauwenis was alles ingebed. Er moest een onweer komen, zo zwaar en drukkend scheen de lucht.
Maar de vogels kwinkeleerden, hipten druk en bezig, zoals nooit bij naderend onweer, en een bloem, ontzaglijk groot en mooi, welke wonder boven wonder toch niet doorboog van de wolligdikke horzel die als een konijn midden erop zat, spreidde nog de tere geuren van een vroege lentedag aan alle kanten om zich heen.
Ik dacht aan Gulliver; er zit in al die sproken wel een kern van waarheid, maar wie ze ervaart in alledagsbestaan, zoals ik hier, ziet enkel hun verschrikking en vermoedelijk nooit hun liefelijkheid. Wat zich in hem afgespeeld heeft, tussen Brobdingnag en Lilliput, heeft niemand nog verteld, en ook ik ben niet bij machte het zelfs voor u, Onbekenden, uit te drukken. Maar ik heb het nagevoeld.
Lang zou het duren, voordat ik mij in deze wereld van ontzagwekkende kleinheid thuis zou kunnen voelen. Meer dan ooit was dit alles mij vreemd, was het hachelijk en avontuurlijk mij verder te wagen, zelfs op de terugweg, waar het bekende ook bij zijn herkenning onbekend en beangstigend zou wezen. Namen en wegen ging ik weten, om toch het spoor bijster te zijn. Steil en gevaarlijk waren de einders geworden, vlakbij, vóór me, en toch, hoe ongenaakbaar bleven ze. Zou ik nog ooit een ster kunnen zien?
Ik trachtte mij voor te stellen hoe de dingen zouden wezen, die ik vroeger voor ontzagwekkend groot hield, en toch bijna in mijn binnenste bevatten kon; waarin ik uitstroomde om ze
| |
| |
weer in mij op te zuigen. Het leek mij een onmogelijkheid, iets monsterachtigs. Ik trachtte mij in te denken: de zon, een vuurzee waarin alles reddeloos verbrandde. Een ster, - maar mijn ogen zouden in licht ontstoken uiteenspatten; reeds wist ik op mijn gezicht de zwarte antimoonsporen van doorleden nachten. De aarde, onze aarde, een logge, vraatzieke, waterzuchtig gespannen buik; de twee Amerika's als long en hart daarin, Azië de brede lever, Afrika de milt, Australië het scrotum dat al de spermiën van Micronesië en Polynesië verliest, en Europa als een dodelijk veretterend kankergezwel, dat bezig is te breken.
Sommigen rieden mij nu aan: ‘Draag maar een bril.’ Anderen zeiden: ‘Blijf in dit Gesticht, waar zoveel koelte is en hevig wit van vormeloze wanden.’ Maar ik moet mijns weegs gaan, juist zoals ik ben, met eigen ogen, eigen blik en eigen angst-op-zoek-naar-nieuw-vertrouwen. In een wereld die niet nieuw is en niet oud, maar uitermate vreemd wel.
Mijne heren rechters, Grote Onbekenden, dit is dan de wijze waarop ik de kleinheid, het bederf, de microcosmische beëngdheid leerde kennen. Sommigen, ik heb het zelf ook lang beweerd, geloven dat dit de ontmoeting met de Zuivere Rede is: een ongeval der lenzen, of een openbaring van de nietigheid in 't grote. Ik weet het niet. Hier zou de wartaal aanvangen, als ik er meer van zei. Maar daar ik wel van zinnen ben, wat ook mijn advocaat er van beweren moge, doe ik hieromtrent verder maar het zwijgen er aan toe, om over te gaan tot andere punten, die mij niet minder belangrijk voorkomen.
|
|