| |
| |
| |
Komische kosmos
| |
| |
‘Ifrikia’
Het paleis der liefde
Reeds op zijn twintigste jaar was Ibn Tachfin khalifa van het Westen. Het was niet enkel op grond van zijn edele geboorte, dat hij zo jong al tot zulk een gewichtig ambt verkozen werd. Nog meer dan zijn koninklijke afkomst, die duidelijk te zien was aan de fijne regelmatige trekken van zijn blank gezicht, de grote smalle adelaarsneus die zich tot bijna over de bovenlip heenboog, de scherpgetekende ernstige mond, de hoge gestalte die nog eens zo groot en verheven scheen in het smetteloze wit van zijn wijde kaftan, de lange blanke handen waarmee hij in sobere gebaren kracht bijzette aan zijn woorden, - meer nog dan al deze uiterlijke schoonheid, onderscheidde hem de adeldom van zijn geest, de helderheid van zijn verstand, gepaard aan zulk een rijkdom en zuiverheid van gevoelens, dat daardoor een geheel ontstond van zeldzame harmonie en universaliteit; zodat iedereen getroffen werd door zoveel volmaaktheid in een mens, en zijn jeugdige leeftijd enkel gold om dit allerkostbaarst bezit nog meer glans bij te zetten.
Hij aanvaardde zijn khalifaat vol grootse voornemens, rustig maar vastberaden, en hij koesterde de overtuiging, dat iets waardevols voor anderen slechts tot stand te brengen is, wanneer wij zelf van dag tot dag ons rekenschap geven van de rechte weg, aan ons zelf bouwen en ons in de eigen ziel verdiepen, opdat wij niet door droombeelden en valse voorspiegelingen het spoor bijster raken in een wereld waarin bedriegelijke schijn en werkelijkheid soms ternauwernood van elkander te onderscheiden zijn. Ibn Tachfin was ervan doordrongen dat een volk regeren in de eerste plaats betekent: zichzelf regeren; een volk gelukkig maken niet mogelijk is voordat men zelf geluk van ongeluk heeft leren onderscheiden. Hij wist dat een vorst de verpersoonlijking van het ideaal van zijn volk moest zijn, en daarom liet hij niets na wat ertoe kon bijdragen zijn aanzien bij de onderdanen te vergroten en hem zelf beter, edelmoediger, schoner in hun ogen te doen schijnen. Hij deed dit
| |
| |
niet uit ijdelheid, maar om inderdaad zichzelf te vermooien, zijn ziel te verrijken, zijn omgeving schitterender te doen zijn, in een zelfzucht die tenslotte toch een heerlijke deugd was, omdat ze haar diepste grond had in de liefde voor zijn volk en uiteindelijk weer terugging tot dat volk.
Teneinde beter zichzelf te kunnen zijn, de rijke, edele vorst, die hij zich voorgenomen had steeds te zullen wezen, had hij zich een paleis laten bouwen van een omvang en een weelde zoals het rijk nog niet gekend had. De hoofdgebouwen met hun groen geglazuurde daken en de talrijke paviljoens met hun witte koepels, waren omgeven door grote palmentuinen en boomgaarden, waartussen de schoonste bloemperken, klaterende fonteinen, visrijke bassins en geheimzinnige priëlen waren aangelegd. En zodra deze tuin gereed was en van de buitenwereld afgesloten door een hoge aarden muur, verlieten de vogels van heel de omtrek hun vroegere verblijfplaats en bouwden voortaan in de bomen van dit paradijs hun nesten, zodat er een voortdurend gekwinkeleer was van hoge muziek, die zich vermengde met het geklater der waterwerken. Alle amber-, muskus- en bloemen-geuren ter wereld schenen zich verzameld te hebben om de vijvers waarin goudvissen dartelden. Een enkele dienaar slechts, gekleed in rode zijde, het hoofd in een hoge witte tulband gehuld, zag men er geruisloos voorbijgaan. De galerijen die sommige der paviljoens met het paleis verbonden, waren begroeid met wingerdranken en eeuwig bloeiende glycinetrossen, omzoemd door bijen en schitterend in het zonlicht. In de zalen en kamers van het paleis was koele schemerdonkerte en al het welbehagen van een Meinacht.
Vele uren bracht Ibn Tachfin in deze omgeving door, alleen en in gedachten verzonken, rustig en gelukkig, zinnend op de ontzaglijke werken die hij volbrengen moest tot voordeel van zijn volk. Hij had geen raadslieden nodig en verlangde niet naar de ijdele drukte van een hofhouding om zich heen, noch naar het vleierig gekir van vrouwen die wel de uren vergeten doen, maar tot geen enkele daad van bezinning weten aan te zetten. De enkele ogenblikken die hij aan zijn hofhouding en zijn harem besteden moest, beschouwde hij als de minst nuttige van zijn dag, en het liefst verwijlde hij ongezien en ongestoord
| |
| |
in zijn tuin bij een der vijvers, of in het wondermooie priëel, dat hij zich in een der hoektorens van de tuinmuur had laten bouwen, vanwaar hij alles kon overzien: de droom van groen en blauw en zilverkristal die zijn tuin was, de grijze schittering van zijn hoofdstad, honderden daken waarboven de slanke minaret uitstak, die zijn roemruchte voorgangers hadden laten bouwen, en het immense, met sneeuw bedekte gebergte in de verte, dat trots zijn gekartelde kruinen tot in het diepe hemelblauw boorde.
En op zekere dag, terwijl hij daar zat met een anjelier in de hand, die hij zo juist geplukt had om van dichtbij haar tedere kleuren te genieten, kwam de volgende wonderlijke gedachte bij hem op:
‘De schoonheid van deze bloem is in enkele dagen vergaan, en ikzelf, een mens als alle andere, ik duur slechts luttele jaren; en de toren daarginds, die mijn voorouders oprichtten, is slechts luttele eeuwen oud en zal nog slechts weinige eeuwen standhouden; daarachter zijn de trotse bergen, op zeker tijdstip door de onderaardse woelingen van het vuur ontstaan, op zeker tijdstip gedoemd te vergaan door het geweld van zeeën en orkanen, zoals de ganse aarde zal vergaan in chaos en de ganse chaos in het vuur van de zon, en al het geschapene in de verklonkenheid van het Woord waaruit het ontstond, en het Woord terugzinkt tot de ongesprokenheid, tot het Niet dat door het gepeupel Allah genoemd wordt.’
Ibn Tachfin zuchtte en kuste de bloem; daarna spon zich de gedachte verder:
‘Wanneer niets eeuwig is en alles in zekere betrekking slechts van weinig duur, waarom zouden wij het ene dan gewichtiger stellen dan het andere, waarom zouden dan niet alle dingen van gelijke waarde zijn? En als datgene wat in alle dingen wederkeert, de liefde is, gelijk reeds lang door alle dichters en wijzen ontdekt werd, waarom zouden wij dan nog iets anders nastreven dan de liefde, elk op zijn eigen wijze en elk voor zich?’
Hij bedacht verder wat de liefde voor hemzelf was, en in de namiddagstilte van zijn tuin, in het gezicht van de geweldige bergen in de verte en van de grijze nevelige hoofdstad dichterbij, met de bloem in zijn hand en de muziek van vele vogels
| |
| |
om hem heen en het stille voortglijden der goudvissen in de bassins, was het niet moeilijk te weten dat in zijn ziel een leegte bestond die om liefde's vervulling riep. Maar het was niet onder woorden te brengen, noch zelfs te bedenken hoedanig die liefde zijn moest, welke dingen dienden te geschieden, in wiens macht het staan zou de vervulling te schenken waardoor de vluchtigheid van het ogenblik zou worden opgeheven tot mateloze, tijdeloze, grenzenloze zelfverlorenheid.
‘Slechts één ding weet ik,’ zei Ibn Tachfin langzaam tot zichzelf, ‘dat ik voortaan alleen nog maar voor de liefde te leven heb, voor de vervulling van datgene wat nog openligt in mij, het verlangen naar een geluk waarin elk besef van vluchtigheid ondergaat. Al mijn zorg kan nog slechts hierop gericht zijn: dit ogenblik te vangen, alle mogelijkheden tot dit geluk te scheppen, opdat het kome en mij bereid vinde, en mijn bereidheid het roepe; want niets geweldigs overkomt ons, dat wij niet met heel ons wezen en al onze macht verlangen. Ik zal dus een tempel bouwen voor deze komende liefde, een paleis voor alle lust die denkbaar is; ik zal mijn bereidheid ten hoogsten top voeren, en niets onbeproefd, niets ongekend laten. Eenmaal zal de eindigheid waarin ik mij bevind, verdwijnen en zal ik in de zwijmelende vernietiging door het geluk eeuwiger zijn dan de gegebergten daarginds en groter dan de chaos waarin zij ondergaan, en gelijk aan het woordeloze Niet, dat door het gepeupel Allah genoemd wordt. Maar hoe? Maar hoe?’
Hij bleef zinnen, vele uren lang, vormde plannen, verwierp ze weer. De avond viel zonder dat hij het merkte, en eerst toen de nachtkoelte en de vochtige dampen der planten hem hadden bevangen, stond hij stijf en mat op, en wandelde in grote verslagenheid en ontzaglijke weemoed naar het woonverblijf terug. Want hij had bevolen dat men hem nooit in zijn overpeinzingen mocht storen; en zelfs de minste van zijn dienaren wist, dat de bezonnenheid der vorsten het geluk van hun onderdanen betekent.
Ibn Tachfin aarzelde niet de wonderlijke gedachten, die bij hem waren opgekomen, zoveel mogelijk tot daden om te zetten. Hij bouwde een nieuw paleis, groter en schoner dan het vorige,
| |
| |
en omgaf dit met een tuin, afgesloten en geheimzinniger dan die waarin hij placht te verkeren. Het wonderbare van dit nieuwe geheel was, dat er geen nauwkeurige afscheiding bestond tussen de omringende natuur en het eigenlijke bouwwerk. Er was een zeer geleidelijke overgang van het groen in de tuin en de openheid tussen de boomkruinen, naar de vrije dakloze kolonnades; van wingerdpriëlen naar de overdekte gaanderijen. En vandaar komend in de marmeren en porfieren vestibules die verfrist werden door klaterende fonteinen, was het alsof men tot het besloten hart der natuur zelve doordrong.
Er waren geen deuren: de hoge hoefijzervormige poorten lieten alle toegangen tot het paleis vrij; maar hoe dieper men daarin verder ging, des te meer nam de schemering toe, werden de muren en vloeren bekleed met donkerder en zachter tapijten, waardoor men een steeds zwaarder en inniger atmosfeer tegemoet trad, en bij elke stap in een nieuw en onbekend welbehagen, in een tedere zwoelte, uit duizenden fijne geuren samengesteld, werd omhuld. Er waren kamers waar het daglicht, dat elders nog gezeefd door onzichtbare openingen in het verwulfsel naar binnen viel, of groenachtig uit de tuin werd opgevangen door kunstige spiegels, in het geheel niet meer doordrong; slechts het goudlicht van een paar hoeklampen, verhuld onder albasten stolpen, schiep een vage schemer waarin het goed was te treden en alle vormen een donzen weerschijn kregen of vervloeiden, een wellustige onzekerheid den binnenkomende beving en de onzichtbare weefsels der duisternis hem dwongen zich neder te vlijen op de brede rustbank die donker en als een zachte afgrond voor zijn voeten lag, en zijn armen uit te breiden naar het onbekende geluk dat te naderen scheen uit de donkerte van nog dieper liggende zalen. Deze weer waren nu eens eivormig en met donkerrood bekleed, zodat het hun, die zich daarin bevonden, toescheen dat hun eigen lichamen geen grenzen meer hadden maar zich oplosten in het incarnaat van een oneindig wijdere gestalte, dan weer waren er kamers met kleurloze elastische vloeren en muren die voortdurend schenen terug te wijken, terwijl door dit terugdeinzen wonderbare zuigingen ontstonden waardoor het lichaam een opwaartse druk onderging, zodat het scheen als raakte het los van alle
| |
| |
steunpunten en keerden de krachten die onze zwaarte vormen, terug tot hun oorsprong. In andere weer, waren kleurige arabesken dusdanig aangebracht, dat voor het oog een snelle werveling ontstond, waarin men zich voelde opgenomen, omhooggetild tot duizelingwekkende hoogten, vederlicht en ijl doortinteld als een zonnestraal des ochtends.
Al deze binnenste kamers lagen stersgewijze om een middelpunt, dat alleen toegankelijk was op de tast van een verdwaasde droom. In een zacht-glijdende spiraal kwam men daarheen, zonder ooit te kunnen weten hoe, - of het een storten of dalen, een schuiven of zweven, dan wel een zichzelf ontzwellen was. Een wijze van sterven of van herboren-worden. Menigvuldige wanden weken uiteen gelijk de petalen van een duizendbladige bloem, en in dit roterend uiteenstulpen was een donzen massa opgenomen, waarin men gans verzonk, een luchtige middenstof door de grootste alchimisten van het rijk gevormd tot iets ontastbaars en onzichtbaars, reukeloos, smakeloos, vluchtig en dicht tegelijk, omhullend en dragend, zonder het lichaam in het geringst te storen in zijn bewegingen. Als twee zich daarin bevonden, ondergingen zij een samensmelting zo volkomen, dat ze niet meer wisten hoe of wanneer dit was aangevangen; dat het een sterven in en door elkander scheen, en tevens een herboren-worden door en uit elkander.
Dit centrum der eeuwige versmelting was het hoogste en beste dat Ibn Tachfin had kunnen bedenken. Het paleis was nauwkeurig gebouwd volgens de aan wijzigingen die hij gaf, en de werklieden die aan het afwerken van elk der onderdelen hun hoogste geestkracht en vaardigheid wijdden, waren de beste kunstenaars die men uit alle windstreken derwaarts had kunnen brengen.
Toen men het geheel voltooid had, waren reeds de omringende tuinen zo wonderbaar in bloei, dat niemand ze vermocht te verlaten om verder door te dringen in het paleis. De enkelen die genodigd waren dit beste en mooiste der scheppingen van Ibn Tachfin, de uitdrukking van zijn ziel zelve, in ogenschouw te nemen, bleven bewonderend in de buitenste zône vertoeven en meenden terecht, dat alleen een zo buitengewone en edele persoonlijkheid als hun khalifa zelf, de pracht en wellust van het
| |
| |
paleis verdragen kon. En omdat dit zijn eigen bedenksel geweest was, verdroeg hij het ook. Hij wandelde van zaal tot zaal, alleen en in zijn gedachten verzonken, droomde en wachtte, vele uren van de dag en lange slapeloze nachten.
In elk der kamers poogde hij een zweem van het grote liefdesgeluk te vinden met elk der honderd vrouwen uit zijn harem.
‘Slechts met de ene die in staat is mij tot zelfvergeten, tot de droom der zelf-onttogenheid te brengen’, dacht hij, ‘zal ik doordringen tot de middelste kamer, tot het centrum der eeuwige versmeltingen, en ophouden te bestaan. Met haar alleen, want niet voor de eenzamen is dit wonder bedacht, maar voor de volkomen verliefden; niet voor de leegte, maar voor de vervulling.’ Er kwamen vele vrouwen voor een korte wijle in de voorhof van het paleis, en alle gingen weer, om nooit teruggeroepen te worden. De ene was dom, de andere babbelzuchtig, een derde wulps, een vierde koud als een vis, een vijfde te spiritueel, een zesde met verborgen lichaamsgebreken. Velen hadden een oogopslag die Ibn Tachfin niet verdragen kon, anderen deden te zeer hun best hem te bekoren, zodat hij van haar ging walgen. Er was geen vrouw die in staat bleek hem tot die verrukking te brengen, nodig om in een geweldige samensnoering van lichaam en ziel te tuimelen in het bloemencentrum der eeuwige versmelting. Want geen enkele vrouw was in staat evenals de Khalifa reeds in haar verbeelding deze verrukking te voelen. Waar men ook zocht, hoevele men er ook bracht, niet een die Ibn Tachfin niet teleurstelde en niet ver beneden de onbekende bleef voor wie hij, evenzeer als voor zichzelf, het Paleis der Liefde gebouwd had.
En hij raakte moe van proberen, en aan het wachten gewend. Wel verkeerde hij nog immer met vrouwen die zeer bizonder waren en meer dan alle andere de waarschijnlijkheid in zich hadden het deelgenootschap van zijn liefdedroom waardig te zijn. Doch ook deze schaarse uitverkorenen stelden hem teleur. Als hij ze niet onverschillig reeds na de eerste uren wegzond; dan was het omdat medelijden hem vervulde met het mensdom en met de arme ontoereikende vrouw die ons ideaal niet vermag te benaderen; dan was het omdat hij week werd van deernis met de mannenziel die groter geluk en geweldiger verove- | |
| |
ringen weet te bedenken dan ze vermag te verwerkelijken. Hij vertederde van medelijden met den mens die van het grote en van het kleine oneindig ver verwijderd blijft in de enge, onverbreekbare omsluiting van zijn geheimzinnige Zelf.
De jaren vergingen. Ibn Tachfin werd ouder, hij merkte het niet. Nog steeds hield de gedachte hem vervuld aan de eeuwige versmelting, aan de opheffing der vergankelijkheid, aan de eenwording met het Niet dat door de vromen Allah genoemd wordt. Hij verliet zelden meer het paleis dat hij voor zijn liefde gebouwd had, maar de vele, vele uren en slapeloze nachten die hij daarin doorbracht, waren nog slechts der meditatie gewijd, hoe de ene mens te vinden die nodig is om onze liefde haar object te verschaffen, hoedanig deze vrouw zou moeten zijn en op welk tijdstip de voltooiing van onze persoonlijkheid volkomen door de hare omsloten zou kunnen worden.
Hij wist het niet; hij wist het thans minder dan ooit. Als zijn lange magere vingers woelden door de grijze haren van zijn baard, zijn ogen die in waken en staren zoveel van hun glans hadden ingeboet, van de leegte die ze gewend waren te zien, naar de gezichten der mensen dwaalden, wisten zijn lippen geen andere woorden meer te prevelen dan: ‘Ik weet het niet, het is er niet.’ En hij begon tot zichzelf te zeggen: ‘Misschien is het er niet en heb ik mij vergist. Misschien zijn alle dingen eeuwig, de bloem, en het wezen van Ibn Tachfin en de toren die mijn voorvaderen bouwden, het besneeuwde gebergte in de verte, de aarde en de zon; en is het enige vergankelijke en de dwaasheid het Niet dat Allah heet bij de vromen en onnozelen. Dan is het ook niet de liefde die allen gemeen is en ons bindt, maar de vereenzaming, de grote koelte, de starheid van het eeuwige. Dan is de leegte onze vervulling en het verlangen ons wezen. Dan zijn wij van het Eeuwige het verlangen naar niet-meer-zijn, en niet zoals ik meende: van het Vergankelijke het verlangen naar Duur. Maar is dit niet hetzelfde? De essentie van alles is het verlangen, de omstulping van het Zelf.’
Die gedachte leefde als een diepe onrust in hem, hoezeer hij ook trachtte haar te verheimelijken. Hij overwoog, dat het dan beter zou zijn, het Paleis der Liefde met de grond gelijk te
| |
| |
maken, en sprak hierover met zijn werklieden, die het hem ontrieden. Maar de onzekerheid omtrent hetgeen hij doen zou, de verwachting van onheilen hield het volk in onrust; het was niet meer te kalmeren, zelfs niet door de geweldmiddelen, die Ibn Tachfin zeer tegen zijn zin gedwongen was aan te wenden. Overal staken oproerkraaiers het hoofd op en overal werd gemompeld: ‘Heeft de Khalifa daarom zijn Paleis der Liefde verlaten, om ons het leven bitter te maken?’
En Ibn Tachfin, doordrongen van de eeuwigheid van al het zijnde, dacht dat thans het goede ogenblik gekomen was om afstand te doen van al zijn waardigheid, ten gunste van een jongere die op zijn beurt dromen zou kunnen najagen tot tevredenheid van het volk. De jongere stelde tot voorwaarde dat het Paleis niet zou worden afgebroken; hij dacht slechts een paar geringe wijzigingen daarin te zullen aanbrengen.
De vorst zwichtte voor deze dringende eis. Waarom ook de hoop van komende geslachten te willen vernietigen? Indien zij zich evenals wij willen vergisen, behoort dit immers ook evenzeer tot hun levensbestemming als tot de onze.
De oude man echter zegde paleis en bloementuinen vaarwel, de trotse minaret door zijn voorvaderen gebouwd liet hij achter zich en trok met veel moeite en ontbering het ontzaglijke sneeuwgebergte over, tot aan de andere zijde, waar de onafzienbare zandwoestijn begon. Daar bleef hij ver van alle mensen, van alle einders en grenzen, de korte spanne tijds die hem nog restte, en daar was het, dat een droom hem tot het laatste inzicht bracht, en hij leerde, hoedanig de werkelijkheid der dingen is, en wat helaas ontbroken had in de keten van zijn overpeinzingen; waarom zijn gedachten in een cirkelgang tot hun begin waren teruggekeerd, in plaats van zich naar adelaarswijze pijlsnel te storten op een grijpbaar doelwit.
Hij droomde dan, dat een klein en wrak scheepje met hem afdreef naar zee. De woestijn was een zee geworden, ongestadig deinend, temidden waarvan hij in doodsgevaar zwalkte, nu eens omgeven door schuimende golfkammen welke zich hoog boven hem verhieven, schier weggezonken in de diepe ravijnen van stortend water, dan weer omhooggeheven door de geheim- | |
| |
zinnige kracht der watermassa's, tot in ongekende hoogte, waarbij zijn kruin de voorbijjagende wolken scheen te zullen raken. Het duizelde hem van dit geweldig op-en-neer slingeren, dit stijgen en dalen, zich in cataracten verliezen en op het dak der wereld teruggeworpen worden.
De ongestadigheid van al het zijnde benevelde hem; hij wilde roepen en kon zijn stem niet vinden, het hart steeg hem naar de keel en de wereld scheen dwars door zijn lege borstkas heen te zwalpen. In de grote wanhoop waarin hij zich bevond om ooit uit al deze ellende en gevaren te geraken, bleef nog slechts één kleine gedachte als een groenachtig dwaallicht voor hem uit dansen: ‘Stort jezelf in zee, Ibn Tachfin; geef jezelf volkomen over aan de deining en het water, vrees de zwalping niet, vertrouw de Zin van al het Zijnde meer dan de beveiliging van je wrakke boot, want....’ Maar het laatste ging verloren in de wielingen van het woeste water.
Toen nam Ibn Tachfin in een uiterste explosie van verlangen en van wanhoop een geduchte sprong, de kantelende waterbergen tegemoet, terwijl zijn voet het bootje omstiet. En het was als werd hij gans uiteengerukt door al het spattend sissen om zich heen. Hij werd met grote slingeringen langs een kartelbaan omlaag gevoerd, die allengs stiller werd. Rechtstandig daalde hij in diepzee, waar het stil en onbewogen was, een nest van gladde, vormeloze waterplanten. Hij bleef daartussen zweven, onbewogen, stil, voor eeuwig. En hij dacht: ‘Zo leefde ik eenmaal, in mijn moeder's schoot.’ En hierna was er geen gedachte meer, maar leegte. Stilte van het niet-meer-zijn, het nooit-geweest-zijn.
De vlieg die over Ibn Tachfin's smalle, oude neus liep, deed hem niet ontwaken. Noch de zon, die het magere rimpelvel van zijn oud lichaam looide. Noch de klamme nacht, waarin de schorpioenen ritselend wandelden.
Wie eenmaal deze diepzee-droom begint te dromen, ontwaakt niet meer. In het middelpunt van het paleis der liefde dat in 't niet-bestaan bestaat, wacht ons de vrouw die onze moeder is. Geen die terugkeert tot haar schoot verlangt een tweede maal te leven. Het verlangen buigt terug naar zijn beginpunt.
| |
| |
En geen paleis, alleen het moederlichaam, en geen andere vrouw dan wie de schoot behoort waaruit dit hunkerend zelf ontstond, vermag het wonder te omsluiten. Maar hoe? Maar hoe, tenzij in droom?
| |
| |
| |
De verdwenen christen
Hij heette Wilhelm Dietrichs en was reeds tien jaar bij het Franse Vreemdelingenlegioen. Hij had zes veldtochten achter de rug in de Hoge Atlas, waarbij hij in het zonnige zuiden meer kou geleden had dan ooit in zijn geboorteplaats nabij Dantzig; hij had een detachement van vele maanden aan de rand van de grote zandwoestijn ondergaan, vanwaar niet enkel de manschappen maar ook de officieren half-getroubleerd waren teruggekeerd tengevolge van de dorst en de vereenzaming; hij had eindeloos veel en eindeloos lange wachtposten betrokken op de steile met alfagras begroeide duinen van de Hammada, waar je een medemens alleen tegenkomt als witte stip in de verte op een andere heuvelkam, en voorbijtrekkende ooievaars de enige afleiding brengen; hij had in de lichte eikenbossen van Mamora en de infernale wildernis van Ito in hinderlaag gelegen, weken en weken lang, en geschoten op onzichtbare vijanden; één keer had hij het kampement gered door op een middernachtelijk uur, toen hij van de onverdraaglijke hitte niet slapen kon, zijn tent uit te sluipen en toevallig een troep omsingelaars te ontdekken, zodat hij op tijd alarm kon slaan; het had hem een lintje en een korporaalsrang kunnen bezorgen, als hij wacht geweest was, en niet door een overtreding het zaakje ontdekt had; maar de wacht werd gedegradeerd en hij mocht blij zijn dat hij er zonder verdere herrie van afkwam.
Dit was ongeveer alles wat de laatste tien jaar voor hem behelsden. Sergeant had hij niet willen worden; nog steeds haatte hij teveel alle gezag om zelf over zijn mede-beroerlingen enig commando te willen voeren. Telkens als de een of andere bevordering in uitzicht was, haalde hij een kleine streek uit, precies genoeg om hem weer een douw achteruit te bezorgen; en dan was hij tevreden; als het hem te goed ging, leek het of hij ook het laatste beetje achting verloor, dat hij, zeer in het verborgen overigens, nog voor zichzelf koesterde. Hij wilde de jaren doorkomen, meer niet, en dat hij daarvoor een der zwaarste en ellendigste manieren gekozen had, dat kon hem weinig schelen. Dat scheen te behoren bij zijn ruwe, kortaangebonden aard, bij
| |
| |
zijn plomp, groot lichaam, het mammoeth-uiterlijk van een onwilligen oostpruisischen boer, die rebelleert tegen een valsen burgemeester, tegen een misselijk makend, kletszuchtig geboortedorp.
Hij had een kop om dwars tegen elke horde in te lopen, vierkant en ook aan de gelaatszijde afgeplat, met de korte ingedeukte neus die boksers hebben, hoogrode wangen die door de blakerende zon oranjebruin geworden waren en waartegen zijn borstelige wenkbrauwen en steile haren nòg blonder afstaken dan vroeger. Zijn handen waren groot en grof en zwaaiden langs zijn knieën, laag genoeg bij de grond om iets dierlijks aan zijn gang te geven, dat zelfs niet door het kaarsrechte van zijn rug en het stramme van zijn soldatentred werd teniet-gedaan. Hij had een paard onder zich moeten hebben; en dat had hij ook gehoopt toen hij tekende voor het Legioen, maar het werd marcheren en nog eens marcheren, honderden kilometers, duizenden misschien; en toen kon ook dat hem niet meer schelen. Alleen de officieren hadden somtijds paarden; hij had oppasser kunnen worden, dat was een betrekkelijke lijn, en hij zou de gelegenheid gehad hebben nu en dan te rijden. Maar toen hij het zover kon brengen, was de lust al over, en dan, soldaat zijn kon hem niet schelen, maar om knecht te worden had hij ook ginds kunnen blijven. Hij zette zich dus verder de paarden uit zijn hoofd en kreeg zelfs de pest aan ze, omdat ze bij de mensen behoorden: bij het kader en bij de Arabieren. Niet bij de soldaten, de infanteristen die geen mensen waren, maar een apart soort wezens, willoos, half bewust, machinaal en ongevoelig levend, zonder herinnering aan het verleden, zonder zin voor de toekomst.
Verdoofde wezens, gehypnotiseerden zonder het zelf te weten. Maar zover dacht hij niet eens. De tien jaar hier hadden zich samengetrokken tot een paar kleinigheden, wier verloop niet meer dan een of twee dagen besloeg. En wat daarvóór lag, herinnerde hij zich zelfs niet in de ergste dronkenschap. Hij kende geen zelfverwijt, had dus ook geen behoefte aan confidenties. Hij had ook niet het flauwste idee van de toekomst; het kon hem niet schelen waar hij naar toe ging, en hoe lang dit soldaatjespelen nog zou duren. Sommigen spraken voortdurend
| |
| |
van weggaan, anderen vroegen zich af of de Staat ook légionnaires pensionneerde. Dietrichs echter sprak weinig, kon urenlang stil voor zich uit kijken, zijn fletse blauwe ogen onbestemd laten dwalen en zijn vierkante kaak langzaam van links naar rechts, van rechts naar links laten bewegen, zodat het leek of hij net als een soort oer-rund zijn middagrantsoen stil zat te herkauwen. En hij had de gewoonte voorover te zitten, met zijn grote handen open op de knieën, op de wijze van sommige boeren en bedelaars.
Zijn meerderen behandelden hem op de juiste wijze die hij onwillekeurig beoogde: met volmaakte onverschilligheid. In het begin waren er officieren geweest, die een hekel aan hem hadden vanwege het zeer germaanse en het brutaal-ongeïnteresseerde van zijn uiterlijk. Ze hadden hem de vuilste baantjes laten opknappen en gepest zoals alleen een pasgeworven légionnaire gepest kan worden. Hij had het niet eens gemerkt; in zijn doffe berusting deed hij althans alsof het precies zo hoorde, en dat had de anderen ontwapend. Ze brachten het niet tot sympathie, omdat hij voor elke toenadering of vriendelijkheid eveneens ontoegankelijk bleef. Maar de starre onverschilligheid die daarop volgde, had toch een groot voordeel voor hem; ze lieten hem zoveel mogelijk met rust. En niet alleen de meerderen, ook zijn wapenbroeders. Hij sloot met niemand vriendschap, en maakte zich daarom ook geen vijanden onder hen. Hij leefde in de onmiddellijke nabijheid en in nauw contact met velen, maar ontoegankelijk en in de merkwaardige eenzaamheid van een slaapwandelaar die over drukke marktpleinen zijn cirkelende weg zoekt. Zonder botsingen want zonder doel. Blind en dood en gevoelloos, maar toch zeker van zijn gang.
Een denkerig uitgevallen officier of een sentimenteel slapie kon zich afvragen, wat Dietrichs eigenlijk had bijgeleerd in zijn tien jaar Afrika. Wat hij eigenlijk had bereikt. Hijzelf zou, gesteld dat hij op zoiets geantwoord had, niet veel anders hebben kunnen zeggen dan: ‘Ben de tijd doorgekomen, met rust gelaten, de rotzooi kwijtgeraakt.’ En onder ‘de rotzooi’ had men dan zo ongeveer heel Gods lieve schepping moeten verstaan: ouders, vaderland, weelde, lentestuipen, de meisjes, kortom alle welbehagen in mensen en dingen. Maar er was meer, er was nog
| |
| |
enige winst waarvan Dietrichs zichzelf geen rekenschap gaf, die voor hem niet telde, maar in werkelijkheid toch wel gold. Een zeker vertrouwen van anderen in zijn verstandigheid en zijn ondervinding. En nog een paar kleinere kwaliteiten.
Zo had hij bijvoorbeeld in de loop der jaren een hele mondvol arabisch geleerd. Dat was zomaar vanzelf gegaan, ondanks zijn oost-indisch doof-zijn en zijn zwijgzame natuur. Het eerst natuurlijk de vloeken en vuile scheldwoorden; toen de telwoorden en de namen van allerlei gebruiksvoorwerpen. Daarna hele zinnen, lapidaire conclusies van ellenlange redeneringen door verongelijkte inlanders of lastiggevallen kooplieden gevoerd. In de tijd toen ze half gek geworden waren van het kamperen in de Grote Erg, en hij in de hete, heldere nachten urenlang op zijn buik lag te staren naar de milliarden zandkorrels vóór hem en de even talrijke sterren aan de horizon, en lijfelijk de veelheid der dingen onderging, die tezamen en in vereniging de leegte, het Niet vormen, - toen was er een klepje in zijn hoofd opengevallen, waaruit een voor een al de arabische woorden en uitdrukkingen die hij zonder het te weten opgestoken had, weder te voorschijn schoven, in zijn mond kwamen, zodat hij ze op zijn herkauwende manier voor zich uit prevelde. En van die dag af, sprak hij arabisch als het zo te pas kwam en hij zin had.
Dietrichs werd na het heen en weer trekken in de wildernis voor onbepaalde tijd in Fèz gedetacheerd, wat ook wel in de wildernis was, maar dan in een afgelegenheid met pretenties. Er zijn niet enkel van die stinkende, onaanzienlijke souks daar; er zijn ook grote europese winkels, er zijn drie bioscopen en een onnoemlijk aantal bordelen en kroegen. Dit alles vanwege de pretentie, want de wildernis is er niet minder om. In tien minuten was je door al dit moois heen gezwalkt, of als je erg hangerig was, in een half uur. En voor de rest was het ook daar de eeuwige geschiedenis van dit door de hel uitgebroeide land: kale bergen en eindeloze vlakten, ommuurde mesthopen waar menselijke wezens achter ondoordringbare schotten wonen, weggekropen in duistere holen. Door nauwe gangen die op en neer, links en rechts kronkelend gaan, en uit het halfduister van de overdekte souks voeren in de donkerte van blinde stegen en kokers zonder uitgang. Sombere Bedouïnenkoppen, grauw,
| |
| |
grauw; geweldige vleermuizen in de fladderende omhulling van hun wijde grauwbruine kleren. Idioten en verminkten die je toebrullen, barse mensen op muilezels die je telkens onder de voet lopen; dan weer een lange, vensterloze steeg waarin geen sterveling gaat, waar je enkel achter de blinde muren de gesmoorde kreten hoort van een mens of een dier. En het onaangenaamste van alles: die gesluierde vrouwen, die dikwijls ook een mannenburnous dragen, maar het gezicht hebben dichtgebonden met een dunne witte doek, welke alleen de oogspleten en het fonkelen van de pupillen vrij laat, maar zich niettemin zo over de platgedrukte neus en de volle lippen spant, dat alle gezichten op dodenmaskers lijken, en onder de glansloze huid van batist geheimzinnige gelaatstrekken ontstaan, een soort tweede-gezicht; een röntgenachtige fysionomie, vol bederf en dreiging, vol perversiteit. De Bedouïnendorpen, vrije mensen in tenten ergens op een onmetelijke vlakte, waren minder wildernis dan dit. Elk patrouilleren was tienmaal te verkiezen boven een nachtelijke wachtpost in zulk een stad.
Om deze somberheid, dit geslotene, het verbitterd-wrokkende dat uit alles tegengrijnsde, had Dietrichs een hekel aan Fèz. En op de vrije middagen bleef hij meestal in de kazerne, want de bioscopen zeiden hem niets, en soms kreeg hij lust om te spuwen, alleen als hij al dàcht aan drank of aan het gedoe in de naar muskus riekende vrouwenwijk. Gewoonlijk liep hij een eindweegs het voorplein van de kazerne op, die door een lange vestingmuur welke niet de minste dienst meer deed, verbonden was aan de dubbele ommuring van de oude Arabierenstad. Ergens waar deze muur een hoek maakte, was nog een steenachtige hoogte, vroeger misschien een trap, maar vervallen zoals alles hier verviel: tot brokkelig, vaalbleek puin, dat bij de eerste de beste harde schop die je er tegenaan gaf, tot fijn woestijnzand uiteenstoof. Deze kleine verhevenheid beklom hij, zodat hij boven op de muur kwam, op een plaats waar hij juist tussen twee gekeepte kantelen paste met zijn grote lijf, en lekker uitrustte, terwijl hij naar twee zijden een uitzicht had: een onbebouwd stuk plein binnen de oude stad, waar troepjes Berbers samenschoolden en een handel dreven waarvan niemand iets begreep; een kleine sector van de doorgang tussen de twee mu- | |
| |
ren, schemerig door de diepte, en waaruit het geklepper van de sandalen der voorbijgangers opklonk, lang voor en na het korte moment dat ze te zien waren; en dan, aan de andere zijde van de muur waarop hij zat, een vervallen Arabieren-begraafplaats met witte schots-en-scheef geplaatste stenen, in de verte het koepeltje van een marabout, en nog verder heuvels met wat groen en daarachter het kale grauw van de hogere gebergten.
De wildernis in haar vele gedaanten lag hier aan zijn voeten, en al gaf hij zich geen rekenschap daarvan, het maakte deze plek tot zijn uitverkoren ontspanningsoord, omdat hij op de een of andere wijze hier onttrokken was aan het desolate en huiveringwekkende van een stad die hem niet lag, die hij doodeenvoudig niet lustte. En als zijn blikken over de begraafplaats en de heuvels wegzwierven, was hij altijd met zijn verbeelding in de open zandwoestijn terug, waar je tenminste om je heen kon zien en man tegen man je vijand staan; en je niet als hier omringd werd door onzichtbare, onbestembare bedreigingen: door een stinkende, misselijk makende atmosfeer, waartegen geen sigaretten, geen bioscopen, geen europese winkels hielpen. Die wou hij trouwens ook niet meer zien, sinds hij in dat stadsgedeelte twee vrouwen, toeristen blijkbaar, in het voorbijgaan duits had horen spreken. Voor de eerste maal in meer dan tien jaar zijn eigen taal uit een vrouwenmond. Voor zich heen had hij een lange en smerige arabische vloek gezegd en was op zijn schreden teruggekeerd. De europese stad zou hem niet meer zien; hij vergenoegde zich met zijn uitkijkpost op de vestingmuur.
Een Februari-avond - het was nog geen lente; de lucht was vol fijne bergachtige koelte en je kon het nog niet zonder mantel stellen - zat Wilhelm Dietrichs weer op zijn geliefkoosde eenzelvige plaats zich te verpozen. De hemel was helder, maar zo dicht bij zonsondergang begonnen zich uit de enkele wolken die voorbijdreven en het lilarose weefsel in de verte, dunne nevelslierten los te maken en neer te wazen in het dal van Fèz. Op de vergulde appel van minaret stond een ooievaar te wachten op het roepen van den muezzin, dat een rumoer van vér-loeiende echo's over de daken zou wakker roepen. Op het
| |
| |
open plein binnen de stadsmuur stond een man zijn geiten te verzamelen; de begraafplaats aan de andere zijde leek een eeuwenoud slagveld, of het silhouet van een besneeuwde stad bij nacht. Bij tussenpozen, als alle geluiden in de verte even verstomden, hoorde je het ruisen van een cascade en het zachte, pijnlijke knarsen van een waterrad, ergens in een onzichtbare tuin. Maar met de schemer verloren de geluiden hun richting en werden onbestembaar.
Dietrichs lette er ook niet op. Zijn brede onderkaak bewoog zich naar rechts en naar links, hij herkauwde de avond en de verlatenheid, zoals de koeien in hun nachtelijke stallen doen nadat zij verzadigd zijn en wachten op de slaap. Ook hij was verzadigd. Er was niets meer nodig en er was ook niets dan juist hier te zitten in deze bres en de wereld zich te laten verdonkeren en mee te verdrinken in het vormloze van de nacht, in haar eenvormigheid. Een half-opgebrande sigaret die was uitgegaan omdat hij vergeten was dat hij rookte, hing nog in zijn mondhoek. Zijn handen lagen open op zijn knieën, terwijl zijn benen afhingen naar het gedeelte toe, waar de muur de hoek vormde die een paar meter lang de ene zijde van de gang uitmaakte. Hij bewoog zich niet, ook zijn ogen dwaalden niet meer om de dingen te onderscheiden. Zijn lichaam beantwoordde aan de stilte en het wezenloze van zijn bestaan: onverschilligheid, grote koelte tussen slaap en waken in.
Opeens wiekte de ooievaar op en verdween in de schemer. En al het vele en onverstaanbare roepen van de muezzins over de daken was er; het kerkhof was een melkwitte zee geworden en de man met zijn geiten stond er opeens niet meer; leeg en verlaten bleef het plein.
Hij had niemand horen komen in de gang waarvan het gedeelte dat hij nu nog zien kon, slechts een driehoekig zwart gat was. Maar toen het geroep van de muezzins weer uitgestorven was, verstond hij duidelijk dat iemand hem riep: ‘Sst... sst... Sidi! Sahib! Haskri!’
Vriend, soldaat! Wie moest hier iets van hem hebben? Achteloos keek hij rond, ontwaarde niemand, en meende: wie mij nodig heeft moet maar hier naar boven klauteren. Trouwens, hij had niemand nodig, wie kon hèm dan nodig hebben?
| |
| |
Het gefluisterde roepen hield echter aan. Eerst meende hij nog dat het een jongensstem was, maar toen hij begon te denken: ‘neen, het is toch een vrouw’, rekte hij even zijn hals, zonder echter de moeite te nemen op te staan, en probeerde een vorm in de nevelachtige schemer te onderscheiden, op het plein. Hij zag echter niets, en zei daarom luidop: ‘Balek, ruk uit!’
Een hoog en kirrend gelach beantwoordde hem, en scheen van achter hem te komen. Hij keek om, ging verzitten om naar onder te turen, naar de plaats waar hij zelf omhoog geklommen was.
‘Naar beneden, naar beneden’, lachte de stem, niet van de kant waarheen hij zich gebogen had, maar uit een andere, onbepaalbare richting.
‘Scheer je weg en laat me met rust, djinnia,’ zei Dietrichs goedmoedig. Het speelse stemgeluid, het vage om hem heen, de rust van de avond en de onaangenaamheid van de stad brachten hem in een toestand, die veel overeenkomst had met die waarin hij verkeerde als hij op een gevaarlijke, onbekende plaats de wacht betrok en heel sterk de overtuiging koesterde: er gebeurt tòch niets, wat kan er ook gebeuren? Een gekke lust gevoelde hij dan om te spelen, om met den een of anderen vijand te sollen, om het gevaar voor de mal te houden. En nu, een herhaling van de stemming waarin hij tot driemaal toe reeds getekend had voor legionnaire.
‘Ik ben geen djinnia, en de roumi's geloven niet aan djinn’, zei de stem, nu veel dichter bij hem. Hij meende thans zeker te weten, dat ze uit de gang kwam, rechts onder hem, waar het veel te donker was om nog iets te kunnen onderscheiden.
‘En ik ben geen roumi, de christenen kunnen me gebakken worden’, riep Dietrichs terug, zachter omdat hij het gevoel had te spreken tegen iemand dicht in zijn nabijheid.
Gedempt en behaagziek lachen was ook ditmaal het antwoord, en het prikkelde hem dermate, deze zonderlinge menselijke zetten; tegenover een mens gebezigd, kreeg het iets van spot, muziek uit de duisternis, dat hij ongeduldig vroeg: ‘Waar zit je dan toch... geit van een wijf?’ En brommend liet hij erop volgen: ‘Als ik je te pakken krijg, zal ik je....’ Hij gromde van genoegen om het spel dat met hem gespeeld werd.
| |
| |
‘Zal je?’ lachte de ander. ‘O, o, arr!’ Dit laatste was het gorgelend geluid waarmee de inlanders een ezel tot voortgaan aanzetten; tegenover een mens gebezigd, kreeg het iets van spot, van verachting en verlokking tegelijk.
‘Arr tegen je hele runderfamilie, maar niet tegen mij’, mopperde Dietrichs terug, zonder werkelijk kwaad te worden. Daarvoor was hij veel te nieuwsgierig om te weten wie zo tartend de spot met hem dreef. ‘Kom je nou ooit voor de dag, ja of neen?’ vroeg hij.
De ander klapte blijkbaar in de handen en zei: ‘Hier! Hier ben ik!’
Hij meende te zien dat schaduwen zich bewogen, iets lichts door iets donkers heen schoof, in de steeg beneden. Hij streek een lucifer aan en liet haar omlaag vallen. Halverwege ging ze al uit, maar hij geloofde de witte vrouwenkleren te ontwaren, en de ander lachte opnieuw en zei: ‘Ja, hier ben ik.’
‘Wacht dan even’, zei de soldaat.
‘Ik wacht nesrâni.’
Hij bedacht dat de poort die toegang gaf tot de steeg tussen de twee muren, zeker vijf minuten ver was; ze kon weg zijn in die tussentijd, en dan had hij zich gewoon voor de gek laten houden door zo'n inlandse. Hij bedacht ook, dat de muur niet zo hoog was; als hij in de bres ging hangen, moest hij nog drie, vier meter springen misschien, op een zandige bodem. Hij had genoeg gesprongen van zijn leven, en zijn hals gewaagd om minder nog dan dit. Hij hield er niet van om lang na te denken over iets, liet zich zakken, terwijl hij zich aan een brokkelende kanteel vasthield, en nam de sprong.
Met een zware smak kwam hij op de grond terecht, maar zonder zich te kneuzen. Nog vóór hij overeind stond, fladderden haar kleren om hem heen, en boog ze zich over hem. Hij moest haar rakelings gepasseerd zijn, en nu rook hij haar wierookachtige Arabieren-lucht, die iets dierlijks had en hem opeens weer herinnerde aan de paarden van Pommeren, aan de stallen waarin hij gewerkt had, lang geleden in zijn jeugd. Het leek wel of deze reuk hem aangetrokken had om de sprong te wagen; deze reuk die hij zo haatte, omdat ze hem zo vertrouwd was.
Haar handen betastten hem, met een zwakke ongemeende po- | |
| |
ging om hem overeind te helpen. In werkelijkheid verkende ze hem, en ze kirde aan zijn oor: ‘Je bent een held, en wat ben je sterk en groot....’
Dietrichs duwde haar een weinig van zich af, stond op en klopte het onzichtbare stof van zijn uniform; hij snóóf het alleen op, tegelijk met haar geur, en het brandde droog in zijn neusgaten. De vrouw was niet te herkennen, een schaduwachtige warreling van witte doeken slechts; ook het gezicht was bedekt, en alleen de donkere ogenspleet en een paar ringen aan haar ene hand brachten kleine flonkeringen in het donker van de nauwe doorgang.
‘Zo, hier ben ik’, zei Dietrichs. ‘En wat wou je eigenlijk?’ ‘Ik ben geen kind’, antwoordde de vrouw, terwijl ze zich tegen de wand liet leunen, zodat de welving van haar heup zich duidelijker liet voelen onder de doeken. ‘Wat wil een vrouw van een man?’
‘O zo, dat dacht ik ook’, sprak de soldaat, en hij stak zijn lange armen naar haar uit en trok haar naar zich toe.
En terwijl zijn linkerhand haar krachtig omvat hield, wilde zijn rechter haar ontsluieren. Maar met een snel rukje ontglipte haar hoofd hem telkens, en kon hij de knoop niet vinden waarmee zij de doek om het gezicht gebonden had.
‘Wat wil je dan?’ zei hij. ‘Ik doe het niet ongezien.’ En ruw begon hij te proberen de doek stuk te trekken. Doch ze dook weg in het donker; hij hield de flarden van een sluier in zijn handen, maar zijzelf was hem ontsnapt.
Dit stoeien in het duister had hem echter opgewonden, het had zijn adem sneller doen gaan en hem het bloed naar de kop gedreven. Nu ze hem zover buiten zichzelf gebracht had, zou hij niet opgeven. Hij had zich zelden met arabische vrouwen ingelaten en zich niet om haar gewoonten bekommerd; sexuele dingen zeiden hem weinig en telden niet anders mee in zijn leven dan terloops. Maar nu... hij had een diepe sprong gedaan om iets onbekends te pakken te krijgen dat hem tempteerde; nu mòest en zòu hij het hebben, en het zijn macht tonen en laten voelen dat er niet met hem te spotten viel. Zijn onverschilligheid had zwaar en steenachtig aan de rand van een helling gelegen; een rotsblok dat onwrikbaar leek, tot een paar kiezels er onder
| |
| |
weggeschoven werden, en de geweldige kolos kantelend dalwaarts rolde, door niets meer te stuiten in zijn omlaagstorten.
Met grote passen en tastende handen voor zich uit liep hij haar achterna, gevangen in de fladdering en de wierookgeur van haar kleren, zonder zich rekenschap te geven welke richting zij ging, niet meer dan enkele stappen van haar verwijderd.
Het duurde slechts een paar seconden, toen bleef ze hijgend in een nis staan, en stortte hij zich op haar.
Ze begon hem te liefkozen, heel onderworpen en aanhalerig te doen en zei: ‘Toe dan, man, vriend...’ De doek was van haar hoofd af, hij voelde haar gezicht tegen het zijne aan, dat stoffig en bezweet was, en haar mond begon zich vast te zuigen op de zijne.
Nu was hij het echter die haar afweerde, en stijfkoppig hield hij vol: ‘Niet ongezien... verdomme, ik wil weten hoe je eruit ziet.’ Haar liefkozen en toegeeflijkheid, haar gesmijdig zich tegen hem aan vlijen maakten hem razend en prikkelden zijn verbeelding. Hoe was ze? Wat had hij er aan als hij niet wist hoe ze was? Was het niet een van die afzichtelijke gerimpelde inlandsen, eenogig vaak, met walgelijke verminkingen en huidziekten? Of toch een van die volbloedige, jonge heupwiegelende meisjes, die je soms halfnaakt vluchten zag in een oase, als de patrouille onverhoeds een oued moest doorwaden? Hij moest weten waarvoor hij de sprong genomen had, wie hij achtervolgd had en nu in zijn arm gevangen hield. Of zijn droom waarheid was dan wel gemeen bedrog. Als ze eens werkelijk was zoals haar stem, een heerlijke djinnia....
Nu was het zijn beurt haar te betasten; zijn hand dook weg binnen haar doeken om de ware welving van haar schouders te vinden. Zij liet hem begaan, begon zachtjes tussen haar tanden met de speelse ezelroep: ‘arr, arr’, als om hem aan te zetten tot meer haast en vurigheid. Een magere oude taart was het zeker niet, stelde Dietrichs tevreden vast. Maar haar gezicht... Zijn vingers gleden over haar neus en oogleden en wangen; zo teder en voorzichtig had hij nog nooit iets aangeraakt; het gaf hem een ongekende gewaarwording in de uiterste toppen van al zijn ledematen; alsof ze geëlectriceerd werden.
Maar dit weten van zijn handen, dat het jong en mooi en mals
| |
| |
was wat ze voelden, kon hij niet omzetten tot een beeld, iets dat hij kon vasthouden in zijn verbeelding. In het donker werd het alles zo onwerkelijk; zijn sterkste zintuig was uitgeschakeld, hij kon het niet langer harden.
Hij liet haar los en tastte in zijn zak naar lucifers. Hij streek er een aan, maar op hetzelfde ogenblik blies ze het licht uit en begon weer kirrend te lachen. Nog eens en nog eens probeerde hij het, terwijl hij haar door te schoppen trachtte af te weren. En hij meende werkelijk iets te zien: een jong, levendig, behaagziek gezicht. Veel te speels.
‘Zijn ze op?’ vroeg ze toen hij ermee ophield.
‘Neen, maar ik laat me niet langer voor de gek houden.’
‘Wees dan mijn geliefde, jij grote sterke roumi, moediger dan alle anderen’, kirde ze, en troonde hem mee naar een plaats waar de gang zich verbreedde en toch donkerder werd, zodat daarboven een overkapping moest zijn. En waar de bodem een zachte matras scheen.
Hij zag de hemel niet meer, toen hij achterover kantelde.
Wanneer een légionnaire des avonds vermist wordt, wacht men eerst rustig de nacht af, omdat hij meestal wel met hangende pootjes terugkomt. Is hij er in de morgenuren nòg niet, dan gaat een patrouille op stap om hem te zoeken. De Arabieren wijzen zijn spoor als hij door velden of tuinen getrokken is, de wildernis verraadt hem gemakkelijk genoeg. Overal wordt gezocht, behalve in de binnenstad, want dat is niet te doen, niemand weet daar de weg in de holen en sloppen, en bovendien, geen blanke krijgt het in zijn hoofd, zich in die hel een toevlucht te zoeken. Men kiest niet het onaangenaamste middel voor een zelfmoord.
Naar Dietrichs werd niet lang gezocht. Een légionnaire loopt niet weg na tien jaar. Weg-zijn van zo een betekent zelfmoord. Maar men vond zijn witte kepi op de zandbodem in de doorgang tussen de twee vestingmuren, beneden de plaats waar hij gewoonlijk zat te koekeloeren. Verder nog enige sporen van hem in het rulle stof. De rest was door het gaan en komen van ezels verstoven.
Hij zal wel terugkomen, dachten sommigen. Waarom zal hij
| |
| |
ook niet eens dronken geweest kunnen zijn, dachten anderen. Maar hij bleef weg; nooit meer werd iets van hem gehoord. Van tijd tot tijd verdwenen in Fèz ook andere soldaten, niet alleen de blanke, onverwoestbare of langoureuze légionnaires, maar ook kleine onvermoeide Algerijnen, en brute, straffeloze Senegalezen. Geen spoor lieten ze na.
Toen is onder de soldaten der bezetting de volgende legende ontstaan, die misschien meer waarheid dan legende is, en die in elk geval tot oorzaak (en thans ook tot gevolg) heeft, dat de soldaten de oude Arabierenstad vermijden als de pest en geen zo dapper is, dat hij zich alleen na zonsondergang in de sombere doolhof waagt, waar enkel de open voorhof der moskeeën een gelig licht verspreidt en uit de winkeltjes slechts schaarse dansende schaduwen over de weg vallen, maar waar overigens de lachloze mannen en vrouwen als schuwe ratten in hun holen wegkruipen bij het naderen van onbekende stappen, en geen vreemdeling ooit precies de weg terugvindt, die hij eenmaal gelopen is.
Het verhaal gaat dan, dat de rijke Moren van Fèz somber en verliederlijkt zijn en hun jonge mooie vrouwen verwaarlozen omdat ze zelf pafferig en gedegenereerd werden. Ze heersen niet meer als kleine vorsten over hun harems, maar worden op de kop gezeten door de onbevredigde vrouwen, die vrij haars weegs gaan en eigen avonturen zoeken, om één ding slechts bezorgd: niet bij de buren in opspraak te komen en in het diepst geheim te handelen. Zo overmoedig en slecht zijn deze vrouwen in de loop der jaren geworden, dat ze tot de barbaarse zeden der oude, oeroude Berberstammen zijn teruggekeerd, een geheime vrouwenheerschappij gesticht hebben, en zich mannen roven, die ze op haar beurt in harems gevangen houden en misbruiken, tot deze hun liefdesslavernij met de dood bekopen.
Met duizenderlei slinkse kunsten verlokken ze een krachtigen, verliefden vreemdeling met hen mee te gaan, en in de eerste omarming reeds breken ze zijn kracht, betoveren hem met giftige kussen en onfeilbare driakels. Ze voeren hem in halve dronkenschap mee in hun woningen, verstrikken hem met alle kunsten van hun onuitputtelijke hartstocht, en brengen hem ertoe, zijn laatste levenssappen en zielskracht te verspillen aan het
| |
| |
duistere genot in de ontoegankelijke harems, achter en onder de vroegere vrouwenvertrekken, waar hun voormalige heer en meester zorgeloos zit ingedommeld.
De geschaakten vermageren reeds na enkele weken tot skeletten; sombere fanatieke minnaars worden ze in hun gevangenschap; en soort wilde, onaardse derwisjen van de Eros, die hoe langer hoe woester hun meesteressen trachten te bevredigen, omdat hun toch niets anders meer rest, en het gif der driakels zich dóórvreet in hun ganse gebeente. Eénmaal, in een paroxysme van hartstocht, temidden van hun omarming, verstijven ze in een kramp van pijn en genot, en geven de geest, tegelijk met de hoogste bevrediging aan hun duivelse minnaressen. Dit noemen de vrouwen onder elkander ‘de grote Mazouz beleven’, - de grote geliefde te zien ondergaan. Mischien dat een oude, huiveringwekkende Adonisdienst ten grondslag ligt aan deze lugubere erotiek; misschien is dit een terugkeer tot de oudste riten... tot het leven van zoveel insecten...
Hoe dan ook, de geheime mannen-harems geven niemand terug. Wie eenmaal onder de kussen en liefkozingen werd binnengetroond, verliet het vertrek der zijden kussens en zoete reukwerken slechts door het luik dat de koker dekt, die schuin omlaag voert naar een der snelvlietende oueds, welke overal onder de stad door lopen en alle vuilnis, alle overtolligheid uit de huizen en holen en sloppen meevoeren. Als men zich tot het midden van de komvormige binnenstad waagt, kan men een brug ontdekken, welke over zulk een riviertje leidt. Het water springt van onder de huizen te voorschijn, over enige meterhoge rotsen stort het omlaag en vangt onderweg nog een paar andere sijpelende stroompjes op, die zich tussen de voegen der muren vooruitdringen. Aan één zijde is het water licht frambozenrood gekleurd, en bovenwaarts donkerder van tint. Het komt omdat er soms grote golven bloed uit het riool stromen, dat zomaar door een huizenwand uitmondt. Het is een griezelig gezicht, ook al brengt men zich te binnen dat het blijkbaar een slachthuis is, dat hier zijn afvoer heeft.
Want van de andere geschiedenis, de legende der verlokkende djinn, de vreemdelingen-roof en de grote Mazouz schijnt toch iets waar te zijn. Op geheimzinnige wijze bloeden hier mannen
| |
| |
dood, verborgen in de warreling van huizen en holen, ver van het gekrioel der duizenden zwijgzame Berbers. Geslachtofferden der weke divans.
De soldaat Dietrichs keerde niet terug, en vele anderen niet. Iets moet er van aan zijn, iets moet er gaande wezen in de somberheid van deze vale rottende stad.
| |
| |
| |
Motorperspomp type D. 407
Barcelona is een eigenaardige stad. Ze is gevormd uit een klein oud gedeelte dat rondom de haven ligt, vol nauwe bochtige straatjes en duistere pleintjes, en daar omheen een ruime, grandioze boulevard-stad, modern en Zuid-Amerikaans met haar lichte gebouwen en haar zuiver vierkante huizenblokken. Nog verder, door een schilderachtige heuvelreeks begrensd, ligt een gordel van voorsteden, die gelijk alle voorsteden ter wereld een onnoemelijke hoeveelheid mensen-ellende herbergen, waarin de meest troosteloze arbeiderswijken te vinden zijn, woonhuizen tussen fabrieken, spoorweg-overgangen, smoezelige binnenplaatsen en verlaten stukjes veld, waar gras groeit tussen oud roest, katjes spelen tussen puin, en waar men al het kindergeschrei van een millioenenstad veraf maar duidelijk schijnt te horen.
Er bestaat, sinds Barcelona er zo uitziet, een geheimzinnig conflict tussen deze drie gedeelten van de stad. De rijke middengordel voelt zich door de proletarische buitengordel belegerd, en wordt inderdaad reeds een halve eeuw lang met bommen en kleine schermutselingen bestookt, zodat men er ook in dit opzicht typisch Zuid-Amerikaanse sensaties kan opdoen. En de antieke stadskern wordt weer verstikt door de twee buitenste kringen. Vroeger moet dit kleine Barcelona, met zijn visserskwartier dat zo sierlijk ‘Barceloneta’ heet, een intiem en bevallig havenstadje geweest zijn, waar het goed was te leven, en waar idylles niet tot de volslagen onmogelijkheden behoorden, gelijk thans. Maar dat alles is reeds sinds mensenheugenis voorbij. Dit gedeelte van de stad is bezig af te sterven. Huizen verdwijnen jaar na jaar, om plaats te maken voor een paar meter meer boulevard. De mensen die er nog wonen, lijken allen zwak van ouderdom en ziek. Men ziet er geen kinderen meer, zoals in de buitenwijken der arbeiders.
Toch houdt deze stadskern er ook haar eigen wijze van verweer op na. Terwijl de buitengordel een open, systematische belegering voert met haar onuitputtelijke voorraad helse machines, haar fanatieke vakverenigingen en goed georganiseerde stakingen, is het verweer van de oude stad duisterder, senieler, maar
| |
| |
hardnekkiger. Ook meedogenlozer. Wie erin verzeild raakt - nier als toevallige voorbijganger, maar als bewoner - verdwijnt als in een kolk, wordt verstikt. Hij vindt zichzelf na jaren weer terug als arbeider in Alaska of als souteneur in Buenos-Aires, maar wat er in die tussentijd met hem gebeurd is, daarvan kan hij niemand noch zichzelf rekenschap geven. De vrouwen vergaat het nog erger, zij worden de levenslange gevangenen van deze binnenstad, hetzij als kommerlijke naaistertjes, ergens hoog in een verlaten achterkamertje, gebogen van de zorg voor een paar bloedarme dreumesen, hetzij als een van de talrijke vrouwen van iedere denkbare leeftijd, die op elk uur van de nacht door de bochtige straatjes dwalen, bedelend om een stuiver ter liefde Gods of om een peseta ter liefde van Venus. De oude stad geeft geen kamp: telkens verdwijnen er bewoners van een der beide buitenkringen in dit centrum en worden verzwolgen door deze wijk die, net als een maalstroom, als een trechter werkt, wervelend en zonder pardon.
Er is tijd voor nodig en een onverschrokken aandacht, om een stad zo door te krijgen. Wandelingen alleen helpen niet veel, zelfs niet wanneer ze over jaren lopen. Maar een goede gids is alles waard. Een, die vergroeid is met zo'n stad, haar geheimste wonden kent, zelf op haar meest verziekte plekken heeft geleden; zo iemand kan in weinige dagen opeens het beeld voltooien en je de ogen openen voorgoed. Het is hierom vooral dat ik dankbaar ben een man als Carlos Gironella te hebben ontmoet. Hierom, en om iets anders dat aanstonds nog ter sprake komt.
Typen gelijk Gironella behoren bij een stad als vliegen bij de mesthoop, bijen bij de honing; ze moeten in elke soortgelijke stad te vinden zijn. Hij heeft geen beroep, maar ziet er ook niet al te sjofel uit. Ik ben er niet achter kunnen komen waar hij woont, maar hij maakt slechts een zeer, zeer bescheiden gebruik van de gastvrijheid die ik hem aanbied. Hij is geen vrouwengek, en bezit ook geen bizonder aantrekkelijk uiterlijk. Toch wordt hij elke dag door tientallen vrouwen toegelachen, die heus niet te versmaden zijn en zich heus niet alleen om professionele redenen vriendelijk tonen. Het moet zijn dat Gironella, zonder bizonder op te vallen, toch volkomen bij de stad hoort, zoals de
| |
| |
kathedraal en de haven, de verschillende torens en de twee voornaamste heuvels. Als die menselijke kwaliteiten bezaten, zouden ze waarschijnlijk ook zo mild worden toegelonkt. Verder is het mij opgevallen, dat Gironella nooit aalmoezen geeft - het is zeker dat hij krap in de centen zit - maar steeds een woord weet te zeggen of een grimas trekt, waarin de bedelenden meer behagen tonen, dan in de halve-stuiver die ik soms geef. Ik heb hem er van verdacht dat hij na onze gezamenlijke aperitief ijlings ergens anders een koffie gaat drinken en met een tandenstoker de honger uit zijn gebit wegsteekt [zoals anderen daarmee de olijven van hun schoteltje wegprikken]. En toch neemt hij bijna nooit mijn invitatie aan om eens gezamenlijk te eten. Hij heeft meestal ‘een andere afspraak’, of begint te tieren op alle restaurants en pensions van de stad, ‘waar je overal afgezet wordt en nergens behoorlijk te eten krijgt.’ In dit geval schrikt hij voor geen enkele onwaarheid terug. Het is maar zelden na te gaan, waar hij oprecht is, en waar hij simuleert.
Met Gironella dan, heb ik de stad doorkruist, op menige avond, op menige middag en op menige morgen. Hij heeft mij alles laten zien wat ik weten wou, en nog veel meer, waarvan hij dacht dat het goed zou zijn als ik het gezien had.
‘Vriend Cubano,’ zei hij tenslotte tegen mij [want hier word ik om onnaspeurlijke redenen meest voor een Cubaan versleten], ‘zoon van je moeder, wat is er in deze heerlijke rotstad, wat ik je nog kan laten zien? Je kent er nu meer van dan menigeen die hier geboren is, want het is niet te geloven hoeveel mensen hun ogen ergens anders hebben zitten dan in hun gezicht. Ze kijken met het lichaamsdeel waarop ze anders zitten, - dat van hun gemak. Maar als je nog iets te binnen schiet, spreek. Als ik het weet, zal ik mijn laatste druppel kennis graag aan je verspillen. En anders moeten we samen maar op zoek gaan.’
‘Ja,’ zei ik, ‘op stuk van zaken is er toch nog iets. Ik heb je er al vaker naar gevraagd, maar nooit een voldoend antwoord gekregen. Ofschoon jij het wel weten moet. Maar je schijnt het niet te willen zeggen.’
Mijn gids keek mij verbaasd aan en een beetje boos. En deze kleine boosheid was juist het effect dat ik bij hem wilde te- | |
| |
weegbrengen, want ik dacht: wat hij mij niet goedschiks wil vertellen, krijg ik misschien wel te horen als hij een beetje nijdig is.
Maar zijn gewone hoffelijkheid verliet hem niet; ik zag hoe hij zijn misnoegen terugdrong, en hij vroeg vriendelijk als altijd: ‘Ik weet niet wat je bedoelt. Wat is het dan?’
‘Waarvan leeft het gros van de mensen in zo'n stad? Ze lopen rond, de hele dag, doen geen bepaald werk, kleden zich toch met een zekere zwier, houden er een of meer vrouwen op na, hebben soms kinderen. Waar komt het geld vandaan, waarmee al die lieden zulk een onproductief leven bekostigen?’
‘Ik begrijp niet welk soort mensen je bedoelt. Toch niet bedelaars?’ vroeg mijn vriend, niet zonder een kleine listigheid die in zijn ogen begon te tintelen.
‘Neen,’ zei ik. ‘De bedelaars zijn nergens problematisch. Ik bedoel mensen als die daar gaan, en daar. Die doodgewone lanterfanteraars. En de minder gewone, die toch ook maar op een café-stoel zitten of op een stadsbank, en geen bepaald beroep uitoefenen, niets doen dan maar zo'n beetje rondkijken, een heel klein beetje scharrelen als ze zin hebben. Wat doen ze anders? Hoe leven ze? Hoe zit dat alles in elkaar?’
Gironella maakte een hopeloos gebaar.
‘Zie je wel, je blijft me alweer het antwoord schuldig,’ plaagde ik hem.
‘Hoe kan ik het weten,’ protesteerde hij.
‘Neem me niet kwalijk, maar je kùnt het weten, je wéét het ook, mijn beste Gironella.’ Ik had er natuurlijk aan toe willen voegen: je bent immers zelf ook een van hen. Maar ik kón hem dat niet aandoen, hij zou het zo glad-verkeerd en beledigend kunnen verstaan.
‘Als jij weet wat ik weet, Cubano,’ antwoordde mijn vriend ontwijkend, ‘dan behoef ik het je niet meer te zeggen.’
‘Dat is een drogreden. Niet eens een eerlijke weigering.’
‘Ik weiger je niets.’
‘Vertel op, dan.’
‘Ik weet niets van anderen, werkelijk niets.’
‘En van jezelf?’
‘Ja, ik weet al lang waar je heen wilt,’ zei hij gelaten.
| |
| |
‘Maar in geen geval wil ik onbescheiden zijn, beste vriend.’
Mijn verontschuldiging moet wel heel flauw geklonken hebben. Hij keek mij een paar seconden lang onderzoekend aan, zoals hij weleens meer deed. ‘Ach ja,’ zei hij toen, heel in 't algemeen-weg, en er verscheen een glimlach op zijn gezicht, heel even en een beetje melancholiek, precies datgene wat mij altijd voor Spanjaarden vertederd heeft. Een glimlach die wanhoop, ongeïnteresseerdheid, trots, welwillendheid, fatalisme, alles tegelijk uitdrukt. Philips II moet zo geglimlacht hebben bij het sterfbed van zijn jonge vrouw, en met deze glimlach hebben de Borgia's de mensen voor zich gewonnen. Om niet meer dan zo'n glimlach werden vrouwen ontvoerd, werd het leven van stierenvechters gewaagd en worden er vandaag bommen gelegd in portieken. Maar goed, dit deed niets ter zake. Wie de waarheid in dit leven wil kennen, moet zich erop trainen ongevoelig te zijn en zich door geen vorm van weemoed te laten paaien, anders is hij al dood van verdriet, vóór hij aan die waarheid toekomt.
‘De zaak is,’ zei Gironella aarzelend, ‘dat je vooral niet denken moet dat ik wil klagen, als ik je dan toch iets vertel. Je hebt er zelf op aangedrongen. En er valt niets te klagen. Ik ben geen christen en geen jood en geen atheïst, maar ik weet zo goed als al die gelovigen of ongelovigen, dat de dingen gaan zoals ze gaan, dat je de boel wel veranderen kunt, maar niet verbeteren. Je kunt de rangschikking verschuiven, maar het materiaal van deze wereld en van dit leven blijft precies hetzelfde. Wat kan het mij schelen of kracht en stof fictief zijn, of ze doelmatig aangewend worden of niet. Als ik toch niets anders merk dan kracht en stof.’
‘Nu ja, al die filosofie.... Laat ons spreken over de realiteit,’ hield ik nu aan.
‘Juist, laat ons spreken over de realiteit, m'n Cubano. De realiteit, caramba, de realiteit.... Wil ik je zeggen wat de realiteit is? Dat ik geen mens ben, maar motorperspomp type D 407. En basta. Dat geloof je niet; jij bent nog ouderwets en rekent met mensen en houdt er van die lieve definities op na, gelijk je die op school leert: de mens is een redelijk wezen, begiftigd met een onsterfelijke ziel, die gevormd werd naar Gods beeld en
| |
| |
gelijkenis; zijn lichaam behoort tot het type der zoogdieren, ofschoon etcetera. Je ziet, dat ik het ook geleerd heb. Maar ik ben gauw genoeg er achter gekomen, wat een onzin dat is.’
Hij keek alsof hij een zucht wegslikte.
‘Dat ik van de redelijkheid van de mensen geen al te grote dunk heb, kan je bekend zijn,’ zei ik. ‘Na al onze gesprekken.’
‘Anders zou ik ook niet trachten het je uit te leggen,’ vervolgde Gironella. ‘Stel je voor, dat een pomp kon spreken en tegen een andere pomp piepte: wat zijn we toch voortreffelijke nachtegalen. Zo zou het zijn, als je nog in onze redelijkheid geloofde. Maar ik ga je bewijzen, dat ik niet eens een mens ben, niet eens een zoogdier. Een machine. En dat ik daarom functionneer, bij doelmatige behandeling zelfs goed functionneer. Kijk maar, ik ben bezig je prompt je vragen te beantwoorden, zonder acht te slaan op je eigen inertie.’
Weer gleed even dat vage lachje over zijn gezicht, en gaf hem iets kinderlijks. Ik kan er niets aan doen, het vertedert me elke keer; ik had hem wel willen omhelzen op dat ogenblik, en het speet me ontzaglijk, dat ik hem tot zo'n bitter gesprek gedwongen had. Maar terwijl de glimlach weer verdween, ging hij verder: ‘Planten zijn we niet, want dan zouden we geworteld zijn op een plaats en bloeien in het goede seizoen. Terwijl er geen enkele plek ter wereld is, die ik werkelijk de mijne mag noemen, en ik je kan bezweren, dat àls ik misschien ook het vermogen heb te bloeien - in mijn jongelingsjaren heb ik dat weleens gedacht - dit in ieder geval nog moet gebeuren. Er zijn veel lieden die beweren dat mensen eigenlijk bewuste of half bewuste dieren zijn. Maar dat is evenmin waar. Ze hebben het lichaam van dieren en in enkele opzichten ook de habitus. Maar het dier is vrij, kent geen moraal, geen schuldgevoel, geen traditie, geen klassegebondenheid. Een dier heeft, zelfs als het ezel heet of wolf, een benijdenswaardig bestaan. Bovendien kent het een bronsttijd. Wij niet, wij functionneren permanent, en je zult niet kunnen ontkennen, dat wij aan alle kanten ingesnoerd zitten in een eng gareel. Met net zoveel vrijheid als een kamrad binnen een ingewikkelde machine. Degenen die een beroep uitoefenen, worden daarmee geïdentificeerd. En de anderen.... wel, daar moet ik juist over spreken.’
| |
| |
‘Doe 't maar gauw,’ opperde ik. ‘Want mineralen zijn we ook niet: wij bewegen en worden bewogen.’ Hij knikte zijn welwillende instemming.
‘Zeker. Bij de eerste de beste oorlogsverklaring waar we geen woord in meespreken, mogen we iets verdedigen dat we niet kennen en niet wensen te kennen. Weet je, een schip is een heel mooi iets. Er is een tijd geweest dat ik trots was op het eenvoudige feit dat er schepen bestonden. Maar er bestaan ook torpedo's om die schepen te verwoesten; ingenieuze machines, waarop je evengoed trots kunt zijn. En torpedoboten, prachtig geoutilleerd, om die torpedo's zo doelmatig mogelijk te lanceren. En torpedojagers, om de torpedoboten weer achterna te zitten. En torpedojager-destroyers, teneinde de laatsten zo goed mogelijk in de lucht te laten vliegen, en torpedojager-superdestroyers, die weer de gewone destroyers moeten verwoesten. En dan kom je bij de luchtvloot.’
‘Ik geef toe, dat het waanzin is.’
‘Neen, het is geen waanzin,’ zei Gironella overtuigd, terwijl hij aandachtig een sigaret begon te rollen. ‘Het is de mens en de machine. Het mechaniek dat nieuwe mechanieken genereert. Stof en kracht kunnen alleen maar stof en kracht voortbrengen. Als we wisten waarvoor we leefden... Maar dat is het juist; ik weet het niet. Een machine weet niet waarvoor hij draait. Hij draait maar en produceert iets waaraan hij zelf niets heeft, waardoor hij alleen maar warm loopt en aan slijtage onderhevig is. Hij draait, gedreven door hem onbekende stoffen en krachten. Hij beleeft geen plezier aan de wetten der dynamica.’
‘Precies. En de mens wel. Die heeft gevoel, kent lijden en vreugde, liefde en haat.’
‘Ja, in de sprookjes. Maar het hele begrip mens is een sprookje. Menselijkheid heet de olie waarmee wij gesmeerd worden om gladder te lopen. Een synthetische olie door de duisterlingen uitgevonden, die er waarschijnlijk belang bij hebben dat wij glad en soepel draaien. Humaniteit, zeggen ze. 't Is om te lachen! Gevoeligheid! Dacht je dat ik gevoel had? Welneen Cubano. Als ik gevoel had, zou ik beginnen met ontevreden te zijn. Want er is veel moois in de wereld, dat ik niet bezit. En waarlijk niet alleen geld of fijne vrouwen, of de meer eenvoudige
| |
| |
dingen als een geregeld huishouden, een behoorlijk bed, fatsoenlijk eten op zijn tijd. Als ik gevoelig was, zou ik mij stoten aan het feit, dat er zoveel onrecht is, zoals ze dat noemen; dat er zoveel lelijkerds zijn onder mijn soortgenoten; dat er ziekte, ellende en dood is. Maar dat kan me allemaal niets meer schelen. Ik bekommer me nergens om, sinds de dag dat ik ontdekte, dat ik een machine ben, die gedraaid wordt en op zijn beurt draaien moet. En zie, ik draai. En hoor, een gramofoon kon niet beter zijn lesje opzeggen dan ik nu doe.’
De toon waarop mijn vriend dit alles zei, was zo eenvoudig en overtuigend, dat ik er niet aan dacht zijn woorden op te vatten als een boutade, noch als een van die vlotte tirades waarin Latijnen meestal sterk zijn, en waarmee ze zo goed hun ware gemoedsgesteltenis weten te verbergen. Gironella sprak met een ernstige nadruk die alleen door een lichte vleug van spot iets smartelijks kreeg: alsof die eigenaardige glimlach van hem naar binnen gekeerd was en nu in zijn stem zat. Alsof zijn woorden in een milde wanhoop glimlachten. Ik wenste werkelijk dat deze wrange tweespraak zou ophouden, en daarom vroeg ik: ‘Bij welke gelegenheid maakte je dan die curieuse, alles beslissende ontdekking?’
‘Al vroeg. Goddank al vroeg. Dat heeft me een hoop onnodige drukte bespaard, en veel teleurstelling. Het zoeken naar een veilig baantje, naar de ene vrouw boven alle vrouwen, naar het safe-deposito dat Hiernamaals wordt genoemd. Zonder deze ontdekking zou het gebeurde een onoverkomelijk ongeluk geweest zijn, en al het volgende ondragelijk.
Terwijl nu... mijn fabrikant er beslist schik in zal hebben hoe goed ik functionneer; ik draai en aarzel niet. Ik leef in de eenparige beweging die door mijn aard is voorgeschreven.’
‘Ik wilde dat ik zo'n gebeurtenis ook beleven kon,’ zei ik, onwillekeurig aangestoken door de stille drift waarmee hij sprak. ‘Het lijkt me makkelijker een machine te zijn, dan te moeten lijden, te bestaan bij de gratie van een onafgebroken reeks psychische krampen, die men lust en onlust, vreugde en verdriet pleegt te noemen.’
‘Het is eenvoudig,’ meende Gironella. ‘Je moet rustig nadenken en je door geen enkele traditionele kletspraat in de war laten
| |
| |
brengen. Mij is het zo gegaan: Ik ben geboren en getogen in deze stad, in het werkelijke Barcelona, de oudste wijk, die waarin hoeren, heiligen en hulpelozen eendrachtig samenleven. Toen ik nog nauwelijks lopen kon, ging mijn vader op zekere dag weg. In deze omgeving betekent het, dat een man op zekere dag tot de ontdekking komt, dat hij geen mens is, maar een machine. Hij geeft dan de brui aan alles waarmee onze soortgenoten elkander zoethouden of kwellen, en verdwijnt in het ongewisse, zoals een vliegmachine, die je zonder piloot recht naar boven zoudt laten vertrekken. Mijn moeder bleef alleen achter met haar drie kinderen. Op mijn zesde jaar verdiende ik mijn eerste reaal met boodschappen lopen, op mijn elfde mijn eerste peseta voor het een week lang vergezellen van een loodgieter en het hem achternadragen van zijn gereedschapskist. Je ziet, het is niets bizonders wat ik je vertel en niets bizonders wat er nog komt. Het leven van millioenen jongetjes is zo. Maar het mijne werd toch éven anders, toen mijn moeder stierf en ik uit het oude stadskwartier verhuisde naar een van de voorsteden, omdat ik daar werk kreeg in een machinefabriek. Onervaren als ik nog was, vond ik het heel belangrijk dat er machines gemaakt werden. Ik dacht: daarmee verbetert men het leven der mensen; de machine doet het slaafse, het vernederende en minderwaardige; eindelijk wordt de mens vrij, hij behoeft slechts leiding te geven, en houdt tijd genoeg over om zijn leven in te richten zoals hij dat zelf wil. Tijd genoeg voor het superieure, voor de luxe des geestes, en daardoor vindt hij weer de middelen om het ook materiëel een beetje luxueus te hebben. Dan heeft hij alles bereikt wat er maar te bereiken valt.
Je merkt wel uit deze hele redenatie, dat ik mij in die tijd zo'n beetje voor economie interesseerde. Ik wilde ook niet werken met de onbewustheid en de machinale sleur van andere arbeiders. Dat vond ik onmenswaardig; ik wilde mij nauwkeurig rekenschap geven van het hoe en waarvoor. Als je die drang in je hebt, en niet toegeeft aan de gemakzucht van de meesten om de dingen zo maar klakkeloos aan te nemen, dan kom je er ook zeker uit, de een of andere dag.
Ik werkte op een afdeling waar pompen gemaakt werden. Het waren de eerste motor-perspompen van Spanje, en met de groot- | |
| |
doenerij van al zulke fabrieken werd deze machine niet anders genoemd dan type D 407. De verschillende onderdelen werden natuurlijk machinaal gegoten, geboord, gepolijst. Wij behoefden enkel maar de grote machines te bedienen, en de enige verdere handenarbeid was: de verschillende gefabriceerde onderdelen aan elkaar te monteren.
Al gauw kwam onder het werken de gedachte bij mij op, dat de machine die ik te bedienen had, op haar beurt door andere arbeiders was gemaakt, hetzij met de hand, hetzij met een andere machine, die op haar beurt weer was gemaakt met een apparaat, en zo verder tot in een oneindige reeks. Maar in een reeks die slechts schijnbaar oneindig was: want aan het begin van dat proces, wat gebeurde daar? Hoe was de gesteltenis van de mensen, die helemaal aan het begin van dat proces stonden, waarvan ik een voorlopig eindpunt verzorgde? Ik wist het niet, ik had maar een heel vage voorstelling van wat het kon zijn, want hoe ver ik ook probeerde terug te denken, ik stiet altijd op iets, dat gemaakt was om het maken alleen, uit een machinale wetmatigheid. Aan de allereerste machine van ijzer bijvoorbeeld, met gereedschappen gemaakt, moeten gereedschappen voorafgegaan zijn, die weer met andere werktuigen gemaakt waren. Wie stond aan het begin van die reeks? Wat bezielde den man die op een goede dag zich identificeerde met een werktuig, een machine? Uit welke innerlijke oorzaak voelde hij de behoefte dat er zo iets moest zijn? Uit welke andere oorzaak, dan dat hij zelf werktuig, machine was, en dit wist?
Her spreekt vanzelf dat ik het probleem toentertijd niet zo nauwkeurig geformuleerd heb gesteld als nu. Maar het was er niet minder levendig om, het liet mij rust noch duur. Ik vond dat het gekkenwerk was, al wat ik deed, wanneer ik deze vraag niet kon beantwoorden. En het wás immers gekkenwerk. Ezels zijn de mensen die zich dag aan dag aftobben zonder recht te weten waarvoor, en zich zulke cardinale vragen niet stellen. En al die mooie filosofen die ik later ben gaan lezen, ze doen het evenmin. Alsof het niet veel belangrijker is zoiets te weten, dan of het geheel meer is dan de delen, of de almacht zichzelf vernietigen kan, en al zulke fraaie vraagstukken meer.
Maar je kunt je wel voorstellen, dat een arbeider die eenmaal
| |
| |
onder zijn werkuren aan dergelijke dingen begint te denken, voor de gewone industrie verloren is. Er zou van type D 407 niet veel terechtgekomen zijn, als ik niet bijtijds ontslagen was. Ik troostte mijzelf met het besluit, achter het probleem te komen door eenvoudig de weg terug te bewandelen, van de machinefabriek naar de werktuigfabriek te verhuizen, vandaar naar de grondstoffenbewerking en vandaar.... Wel, vandaar kwam ik weer bij de gereedschappen en de machines. Ik was in een vicieuze cirkel geraakt en er was geen kans dat ik er ooit meer uit kon ontsnappen. Ik begon te merken dat ik, als al mijn soortgenoten, onontkoombaar in het machinale proces vastzat; dat er geen uitweg was; dat wij één zijn met onze machines, zelf een soort machine, en dat het altijd zo geweest moet zijn. Want het komt er niet op aan of de machine van gietijzer is, door stoom, of electriciteit of benzine loopt, dan wel met een houten zwengeltje gedraaid wordt en met stukjes bast aan elkaar zit. Het principe is gelijk, onze identificatie is dezelfde, haar wezen is steeds te functionneren zonder dat zij zelf kan beseffen waarvoor, en dat is het, waar het op aankomt.
Toen ik dit wist, langzamerhand en geleidelijkaan met de jaren, zonder dat het ooit tot hevige dramatische conflicten kwam, toen was ik ook ongemerkt door de buitenste stadskring weer teruggedreven tot de binnenste, en wist ik, dat alle kansen voor mij verkeken waren om ooit in de middelste te belanden. Daar had ik trouwens ook nooit naar verlangd; rijkdom moet iets verschrikkelijks zijn, de gezichten van rijkaards liegen er niet om. Ze zijn een speciaal soort machines, anders niet; automaten, die door het inwerpen van munten functionneren. In de binnenstad teruggekeerd, heb ik niet meer geleefd, men heeft mij làten leven, dat is: bestaan, functionneren. Ik kreeg precies de nodige brandstof om aan de gang te blijven. Ik produceerde net genoeg om niet op de algemene vaalt terecht te komen. Wel, dat is alles.’
‘Je bent dus alleen, zonder kip of kraai?’ merkte ik op, ontnuchterd en opeens tè practisch.
Hij schudde van neen.
‘Heb je er dan niets van begrepen?’ vroeg hij. ‘Niemand is immers alleen, dat bestaat niet. De ene machine is er voor de an- | |
| |
dere. We zijn schakels in een productie-keten die volkomen gesloten is. Alleen... zelfs God is niet alleen; dat mocht hij willen. Denk aan die beruchte formule van Kant en Laplace, de formule die er zijn moet voor een machine, die alle andere machines voortbrengt.’
‘Die formule is onvindbaar, Gironella.’
‘Gelukkig. Dat is maar goed. Met die formule zou je immers in staat zijn ook weer alles kapot te maken, tot er niets meer was. En dat is tegen ons wezen. Want de aard van elke machine is: machinaal verder te draaien.’
‘Alleen de wet der inertie....’
‘Is onzin gebleken. Is een sprookje, uitgevonden ter wille van de sentimentaliteit.’
Wij zwegen beiden. Gironella had gelijk. Wanneer je alle sentimentaliteit opzijzette en koel probeerde te denken, tot welke andere conclusie kon je komen? Een geliefde, een kind, een hartstocht, een bezitting brengen ons in de war. Wie niets van dat alles heeft, ontwaart de dingen ten volle duidelijk, kan het leven niet anders zien dan als een machinaal proces waarvan begin en einde ons onbekend zijn, waarvan het doel ons ontgaat. De minder moedigen, de ‘sentimentalisten’ nemen op gezag van een medemens een ideaal of doelstelling of entelechie aan. De dapperen, zoals mijn vriend, zijn zonder agressiviteit verzoend met de werkelijkheid. En hoezeer verzoend...
Wij hadden al die tijd in een park bij de haven, op een bank zitten praten. En nu was het reeds bijna avond. Een lange, lauwe zomernacht begon. Als ik nog een zweem van gevoeligheid toeliet, zou ik moedeloos worden.
Het was Gironella die ons zwijgen verbrak.
‘Ik sta op,’ zei hij. ‘Mijn been slaapt’.
Drie passen hinkte hij naast me. Toen ging hij weer gewoon. We geraakten in drukkere straten; hij begon weer over alledaagse dingen te praten. Tot we op een plein kwamen, waar hij plotseling voor een glimmende zwarte auto bleef staan.
‘Kijk’, zei hij, terwijl hij zijn hand op de motorkap legde. ‘Dat zijn onze ware vrienden, onze echt collega's. Die geloven er ook niet aan, mens te zijn. Wat zijn mensen anders dan de sprookjes die machines elkander toeknersen en stampen? Wat
| |
| |
zijn ze anders dan de spoken die roerloze machines des nachts in een donkere fabriek zien... de fantomen waaraan wij machines geloven, de Eerste-Oorzaak die de stommerikken onder ons zich hebben bedacht. Er zijn geen mensen.’
Dan liep hij weer door en vervolgde het afgebroken gesprek over koetjes en kalfjes.
Slechts eenmaal kwam hij nog op de machines terug. Het was nadat ik hem maandenlang niet meer getroffen had, en ik hem opeens weer ontmoette, mager en slecht uitziend. Hij vertelde, dat hij ziek was geweest en nog niet geheel hersteld.
‘Je was dus in reparatie,’ schertste ik.
Even zag hij mij onthutst aan; toen begreep hij wat ik bedoelde. Hij glimlachte weer, maar zijn trekken hadden nu iets ouwelijks dat ik voordien nooit had opgemerkt.
‘De motorperspomp type D 407 is van een verouderde constructie’, zei hij. ‘Er is teveel bloed mee gepompt. Men overweegt omsmelten, of....’
‘Of wat?’ vroeg ik, daar hij niet verder sprak.
‘Dat moet je nooit aan de pomp zelf vragen’, antwoordde Gironella met een licht schouderophalen. ‘Vraag het den fabrikant als je hem weet te ontdekken. En als je dat gedaan hebt, Cubano, vertel me dan bij gelegenheid wie die meneer is.’
Daarop liep hij in z'n eentje verder; volkomen gelijk aan de honderden anderen die langs gingen.
| |
| |
| |
Koele wraak
Onder de talrijke legenden die men over Spanje vertelt, en die bij nader onderzoek maar al te onwaar blijken te zijn - bijvoorbeeld de legende van de trotse Spaanse schonen met hoge kam en mantilla, de legende van de Spaanse hartstochtelijkheid of die van de muziek- en aromen-vervulde Toledaanse nachten - is er toch een die werkelijk steek houdt en die men bij elke voetstap bevestigd vindt: de legende van de algemene jaloezie. Dat is een jaloezie van een bizondere soort, goed onderscheidbaar van die welke men elders aantreft. Het betreft hier namelijk niet zozeer naijver om iets wat den een ontnomen en den ander geschonken wordt; want dit soort afgunst zou een zekere passie vooropstellen, welke bij alle mooipraterij en theatrale gebaren niettemin geheel ontbreekt. Maar het is meer een gekwetst voelen van zijn ijdelheid en eer, en een daarmee corresponderend wraakgevoel. De jaloerse in Spanje wil zich niet het bedreigde of verloren bezit heroveren. Men wil anders; het moorse bloed schijnt nog altijd te werken, en deze nazaten van Othello rusten niet, voordat zij zich gewroken hebben op den aanrander van hun ‘bezit’. Dan mogen hemel en aarde desnoods vergaan....
Een sterk staaltje hiervan passeerde onlangs bij ons in de stad. Het was een slager die begon te vermoeden dat de horens van het vee, dat hij regelmatig ter slachtbank leidde, ook min of meer zijn eigen hoofd versierden. Hij was wantrouwig, wist eigenlijk wel... Zijn vrouw was nog jong en mooi, zij konden niet bepaald goed met elkander opschieten en hij moest nog al eens op reis om vee te kopen. Buren roddelden...
Nu zou men denken, als zo'n slager slaags raakt met zijn medeminnaar, dat hij dan ook het eerste het beste slachtmes neemt, en zijn vijand eenvoudig keelt, zoals men het de vette varkens doet. Of dat hij in uitzinnige woede zijn bijl grijpt, den tegenstander het hoofd klieft en hem op het blok de botten doorhakt, gelijk wijlen Haarmann, de Germaan aller Germanen, in zijn particuliere woning placht te doen.
Maar niets daarvan. Het is merkwaardig, hoeveel zin de slagers over het algemeen - misschien juist uit hoofde van hun bloe- | |
| |
derig en smerig bedrijf - voor netheid en properte aan de dag leggen. Tot zelfs in hun meest private levensomstandigheden. Nog kort geleden vertelde mij een dorpsgeneesheer naar aanleiding van de vele zelfmoorden waarmee hij in zijn practijk had te doen gekregen, dat de zindelijkste suicide welke hij had meegemaakt, die van een slager was. De man had met hetzelfde instrument dat gebezigd wordt om runderen door een kleine tik tegen het voorhoofd als van de bliksem getroffen te doen neerstorten, zichzelf een fijn, nauw zichtbaar schot midden boven de saamgegroeide wenkbrauwen toegebracht en lag daar neer op zijn bed als een toonbeeld van properte en koelbloedigheid, een waardig medelid van de deftige stand der heengeganen.
Een soortgelijke zin voor decorum en onbloedigheid moet ook den slager bij ons in de stad bezield hebben, de avond dat hij plotseling, vier uren eerder dan hij had aangekondigd, naar huis terugkeerde, door de winkel liep naar het woonvertrek en daar licht ontstak.
Zijn vrouw had hem natuurlijk horen binnenkomen. En wat erger was, ook de minnaar die een herdersuurtje bij haar doorbracht, werd het met schrik gewaar, en zag zich in gevaar van erge complicaties. Goede raad was duur. De wettige echtgenoot kon elk ogenblik het slaapvertrek binnenkomen, en dan waren de ongelukken niet te overzien.
Het slagersvak is wreed, men raakt gewend aan steken en aan snijden en geeft niets meer om bloed, al vloeit het ook bij liters. Een ijselijke gedachte....
De arme Jacinto sidderde over zijn ganse lijf, en deed wat alle minnaars doen in zulk een benarde stonde: hij kroop onder het bed, om zodra de weg maar vrij zou zijn, weer enkele meters verder de aftocht te ondernemen.
Binnen komt de slager. En met de intuïtie van een belaagden eigenaar denkt hij, net als de reus in het sprookje van Klein-Duimpje: Ik ruik mensenvlees. Want enigszins snuivend en opgewonden loopt hij om het bed heen. Doch daar hij niemand anders dan zijn vrouw ziet, die hem allervriendelijkst in haar onderkleren toelacht, herstelt hij zich meteen en zegt: ‘Zo lieve- | |
| |
ling, ik ben wat vroeger thuisgekomen zo je ziet. Ik was gauw klaar. We kunnen daarvan profiteren door vanavond samen uit te gaan.’
Jacinto, als een mol onder het bed liggend, hoort het, en berekent snel zijn kansen. Hij moet verder kruipen om te zorgen dat de slager niet de kamerdeur op slot doet, en om niet genoopt te zijn misschien nog mee te maken wat hij zelf had willen doen en wat nu tussen zijn geliefde Concha en den slager zou kunnen plaatsgrijpen. Liever buiten, ergens in de winkel zich verschuilen, of elders waar hij zolang kan wachten tot de slager is vertrokken.
Hij kent zo ongeveer de situatie van het huis. Hij kan het snelste komen in het achtermagazijn, de opslagplaats van het gereedschap, waar enkele kisten staan en ook de grote, electrische koelcel.
Nauwelijks is de slager weer voor enkele seconden in de huiskamer verdwenen, of Jacinto sluipt te voorschijn, is vliegensvlug om de open kamerdeur heengewipt, en springt luchtig als een Ariël, maar minder blij, de gang door naar het achtermagazijn. Daar is hij veilig; daar zal stellig nu na winkeltijd de slager niet meer komen.
Tenzij de goden....
Ongelukken hangen af van kleinigheden. De slager komt de slaapkamer weer binnen, en ziet plotseling voor het bed een knoop liggen. Die raapt hij op. Het is een vreemde donkere knoop welke hoort bij een costuum dat niet van hem is noch van Concha. Van een wezen dat hier was, caramba!
Nu heeft hij zekerheid. Nu weet hij, dat hij zich niet heeft vergist, toen hij daareven mensenvlees rook. Wanneer de vijand werkelijk zonet nog hier was, is hij hem nog niet ontsnapt. De winkeldeur is niet geopend, want dan gaat de bel. De ander moet nog hier zijn. Hij bukt heel zijn zware lijf om onder het bed te kijken. Natuurlijk is daar niemand. Het zou ook al te gek zijn. In de huiskamer is het onmogelijk dat een sterveling zich verstopt; daar staan alleen maar stoelen en een tafel. Dus gaat hij naar de winkel, kijkt met veel lawaai onder de toonbank, achter het hakblok, in zijn woede zelfs tot onder de bascule waar ternauwernood een rat zich kan verstoppen.
| |
| |
‘Wat is er toch? Waar zoek je naar?’ roept uit het woonvertrek zijn vrouw vol angst.
De slager brult terug: ‘'t Is net of iemand hier in huis geslopen is. Je weet het niet, met zoveel inbrekers als tegenwoordig in de stad zijn. Ik moet overal eens kijken.’
De vrouw meent, dat ze al verloren is en bidt tot alle heiligen van het hele jaar om haar en ook Jacinto bij te staan. Ach, had ze hem maar nooit ontmoet! En dan nog hier!
En ook Jacinto vreest het ergste. Hij heeft de zware slagersstem maar al te goed verstaan. Er is maar één plaats waar hij misschien veilig is. Reeds hoort hij de eerste stappen in de gang. De slager haast zich echter niet. Het onderzoek moet grondig zijn. Wanneer er werkelijk iemand is, dan kàn hij niet ontsnappen. En anders... nu dan heeft hij zich vergist.
Hij komt tenslotte in het achtermagazijn, kijkt in de kisten, in de hoeken achter het gereedschap, onder al de zakken die er liggen. Niemand. Zeker heeft hij zich vergist. Hij slaakt een diepe zucht. Wanneer er iemand is geweest, dan zal hij hem een andere keer ook wel....
‘Caramba!’ vloekt hij. En hij mompelt halfluid: ‘Die verdomde Concha! Slordig is ze tegenwoordig ook nog op de zaken. Daar laat ze me die ijskast op een kier staan, alsof je dáárvoor al die dure stroom betaalt. Ik heb haar honderd keer gezegd, dat ze de klink van boven en van onderen erop moet doen. De deur kan anders opengaan en alle kou ontsnappen. Op die manier bederft je dure vlees.’
Terzelfder tijd schuift hij de grendels stevig dicht, en hoort hij nauwelijks hoe daar binnen dof iets slaat tegen de dikke isolatiewand. Het is vast een stuk vlees dat van de haak gescheurd is en gevallen. Niet zo erg. Daar zal hij morgen wel naar kijken. Nu heeft hij geen tijd meer te verliezen. 't Is door al die zoekerij reeds aardig laat geworden voor het theater.
‘Concha, ben je klaar?’ roept hij een tikje opgewonden wanneer hij terugkomt in de kamer. ‘Lieveling, het is reeds meer dan laat, het theater is al haast begonnen.’
‘Santisima Maria’, prevelt Concha met een onmerkbare zucht van verlichting, ‘je krijgt tien kaarsen van me uit dankbaarheid dat hij Jacinto niet gevonden heeft. Wat is die toch een handig- | |
| |
aard, een held. Net de geknipte man voor minnaar. Haast ongelooflijk dat hij is ontkomen. Nu zal hij ook wel uit de winkel kunnen sluipen als we weg zijn. Ik leg straks mijn sleutel voor hem op de toonbank. Dan kan hij eruit.’
Ze haast zich nu om weg te komen, is uitgelaten en heeft ditmaal een nog hogere blos dan anders. Aanhaliger en vriendelijker dan ooit zit ze naast haar plotseling zo kalme man in het theater. Die goeierd. Met al zijn bruut geweld, hoe licht is hij te verschalken.
Breeduit neemt de slager zijn plaats naast haar in. Ook hem interesseert het stuk maar half. Hij voelt een koude tinteling aan zijn vingers. Het is een zwoele zomeravond, en hij zit verdraaid met koude voeten hier. Wat daast die man daar op 't toneel? Het is als spreekt hij tegen dikke zinken isolatiewanden.
Dit is het eerste bedrijf. Het doek valt en de lichten floepen aan.
‘Dat is waar ook’, zegt de slager. ‘Hoor eens lieveling, je hebt vergeten om de ijskast dicht te doen. De bout zat er niet op. Gelukkig dat ik daar straks nog in het achtermagazijn geweest ben en hem nog gesloten heb.’
Mopperen doet hij verder niet, want hij is uit.
‘Ik weet toch zeker, dat ik wel...’ wil de vrouw antwoorden. Maar deze woorden besterven haar op de lippen. Als Jacinto... Hij zal toch niet... Haar man had hem anders toch moeten vinden? Maar neen, dat kàn toch niet, dat kàn niet zijn. Ze heeft zich vast vergist. Ze heeft de koelcel niet dichtgegrendeld. Ze heeft het zeker vergeten in haar opgewondenheid omdat Jacinto komen zou. Al meent ze stellig....
‘Ach ja, mijn hoofd loopt soms om. Ik zal er voortaan aan denken. Ik voel me ook niet zo erg goed vandaag’, zegt ze tenslotte.
‘Blijf maar rustig zitten; we zitten hier goed en koeler dan buiten of thuis’, antwoordt de slager vriendelijk.
Dan gaan de lichten weer uit en begint de tweede acte. Concha heeft er niets geen plezier in. Ze verstaat geen woord meer van wat daar op het toneel verhandeld wordt. Ze heeft hartkloppingen en haar oren suizen. Ze bidt in stilte: ‘God, help
| |
| |
hem eruit; God, help dat het niet waar is. Ik kàn niets zeggen, ik kàn toch niet....’
‘Een rot stuk’, bromt de slager. ‘Er gáán tegenwoordig geen lollige stukken meer.’
‘Zullen we dan maar weglopen?’ vraagt de vrouw gretig.
‘Waarom? We hebben nu eenmaal betaald.’
‘Ik voel me niets prettig, Manolo. Ik heb koude rillingen, net of ik koorts ga krijgen.’
‘Dan is het beste, dat je in de pauze vlug achter elkaar een paar cognacjes drinkt’, raadt de slager aan, geheel en al beminnelijk en echtelijk bezorgd. ‘Ik neem er zelf ook eentje.’
‘Ik lag net zo lief in bed’, zegt Concha nog. Maar ze durft niet teveel meer aan te dringen. Ze kàn het niet geloven dat zoiets... het is maar een idee... het zijn alleen maar spoken van haar slecht geweten. En ze bidt weer: ‘Heilige Virgen, twintig kaarsen krijg je, als het werkelijk alleen mijn slecht geweten is.’ Met rillingen en bidden, onderbroken door een vluchtig, begriploos luisteren naar het toneelspel, brengt Concha de tweede acte door. En nauwelijks is het scherm gevallen, of de slager haast zich naar het buffet, bestelt twee dubbele cognacs, en daarna nog twee, en nog gauw, voordat de bel gaat voor de laatste acte, weer twee.
Nu trekt de kou tenminste uit zijn leden weg en komt er een weldadige dofheid in zijn kop. Nu heeft tenminste Concha ook geen last meer van haar rillingen, maar schijnt iets van haar oude vrolijkheid terug te keren.
Ze verstaat niets meer van wat gezegd wordt in de derde acte. Het toneel is ook maar een onderdeel van de wervelende mallemolen. En nu weet ze tenminste waar haar hartkloppingen vandaan komen.
Zij en haar man applaudisseren niettemin met warmte en geestdrift als de voorstelling geëindigd is.
De slager zegt: ‘We gaan nog niet naar huis. 't Is nu toch eenmaal middernacht, en als je uitgaat moet je 't goed doen. Laat ons gauw nog iets gaan drinken.’
Ja, in 's hemelsnaam nu nog niet naar huis, denkt Concha vaag. Ze gaat gewillig mee en zo afkerig als ze anders is van sterke drank, en zo ongaarne zij het anders ziet dat Manolo meer
| |
| |
drinkt dan normaal is, zo fideel toont ze zich vannacht. Ze drinkt de ene borrel na de andere, klinkt vriendschappelijk met haar man.
En 't is al bijna dag, wanneer ze beiden zwijgend door de lege straat naar huis toe wandelen, nu en dan tegen elkaar opbotsend. Met moeite slaagt de man erin zijn huisdeur open te krijgen. Is hij zat of is het omdat Jacinto de deur, een vreemde deur, zo slecht op slot gedaan heeft? Ach wat, die Jacinto, die is nu... Concha kan toch niet meer denken. Ze moet zich aan haar man vasthouden, om het evenwicht niet te verliezen.
Eindelijk zijn ze binnen. Ze kunnen zonder licht te ontsteken toch de weg wel vinden naar hun slaapvertrek. Alleen de onzekere, tastende arm van Concha veegt iets van de toonbank af, dat rinkelend op de grond valt. Vast een sleutel.
Ach, een sleutel... o ja... de sleutel... die heeft zij... die heeft Jacinto hier gelegd voor haar... ach wat...
Ze valt in bed neer naast haar man, en beiden snurken een paar uren, tot ze worden opgeschrikt door het geratel van de wekker. Opendoen. De mensen komen in de zomer al zo vroeg. De slager bindt een schoon wit schort voor. Hij heeft een barstende koppijn en een hoofd als van poreuze steen. Dat belet hem om te denken. Hij wil ook niet. Afgunstig kijkt hij om naar Concha die weer slaapt.
Er komt een klant.
‘Ja zeker meisje. Vier ons van de rib.’
In de gang staat Concha zich de slaap uit haar ogen te wrijven. Zij weet dat ze nu niet meer slapen kan.
‘Ben je daar eindelijk?’ bromt de man. ‘Haal het kleine ribstuk uit de ijskast. Ik moet nog mijn messen slijpen.’
Schor en bijna fluisterend antwoordt de vrouw: ‘Ik ben nog niet gewassen; doe het zelf maar even.’ En verdwijnt meteen weer in de kamer.
De slager vloekt. Ze wast zich anders ook niet. Zij is medeplichtig, zij heeft ook geweten... Maar hij kan gerust gaan, hij wéét toch van niets? Hij heeft alleen gedaan wat ieder mens zou doen die niet krankzinnig was: hij heeft de kast gesloten, anders zou zijn vlees bederven. En nu gaat de kast weer open, want er is een vrouw gekomen, die vier ons van de rib wil.
| |
| |
Heel gewoon. Het is misschien dat kleine stuk dat gisteravond viel toen hij de kast sloot. Hij heeft veel te veel gezopen. Ach, het denken doet hem pijn. En hij heeft zich toch vergist, bepaald. En hij heeft het niet gewild.
‘Ik zeg je toch, ik heb het niet gewild’, praat hij tegen zichzelf. ‘En nu moet je heel natuurlijk kijken.’
Langzaam schuift hij de grendels van de grote deur terug. Eerst van boven, dan van onder. Hij behoeft niet eens aan de deur te komen. Traag, door een gewicht van binnen wordt ze opengedrukt.
Tussen de twee rode vleesflanken van een geslachte koe zakt een blauwbevroren mannenlijk naar buiten.
De slager geeft een schreeuw. En binnen, in de kamer, krijgt zijn vrouw een toeval.
Het is een der properste zaken geweest, die de rechtbank sinds lange tijd kreeg te berechten. De slager werd natuurlijk vrijgesproken. Men kan van niemand veronderstellen dat hij weten moet dat de man die hem horens opzet, ook nog in zijn ijskast kruipt. En het publiek vindt allicht, dat zulke hete heren het best door een grondige afkoeling gestraft worden.
De slager is echter toch niet in de stad gebleven. Daar zijn vrouw reeds tijdens het vooronderzoek in een zenuwinrichting moest worden opgenomen, is hij na de voorlopige hechtenis en het vrijsprekend vonnis naar Amerika vertrokken, zonder nadere opgaaf van adres.
| |
| |
| |
Aïcha
Eigenlijk zou dit verhaal ‘Het versluierde leven’ moeten heten, want wat verteld wordt, geldt niet alleen voor Aïcha, maar is de geschiedenis van duizenden andere vrouwen, wier bestaan in de afgezonderdheid van ontoegankelijke huizen, wier ware gelaatsuitdrukking achter de batisten sluier die slechts vaag de gemoedsaandoeningen vermoeden laat, een even groot geheim is voor den nieuwsgierigen toeschouwer. Dat ik slechts over Aïcha spreek, vindt zijn oorzaak in het feit dat ik haar langer en rustiger observeren kon dan met anderen het geval was; dat er door een enkel gebaar, een snel-gewisselde blik, een onwillekeurig schokschouderen de verhouding van sympathie, geresigneerd verlangen en nieuwsgierigheid tussen ons ontstond, die de enige mogelijkheid schijnt te geven om iets te begrijpen van het geheim dat zo zorgvuldig achter witte doeken en sluiers verhuld wordt; om iets te begrijpen van het leven, dat eeuw-in eeuw-uit door bijna iedere vrouw hier zonder merkbare variatie geleid wordt, en dat mij voorkomt in wezen zó weinig te verschillen met het leven van zoveel andere vrouwen op aarde - in landen waar ze opener, luidruchtiger, maar zeker niet beter hun vrouw-zijn uitleven - dat aan háár te denken mij dezelfde ontroering geeft als de herinnering aan moeder, zuster of geliefde.
Deze ontroering wekt een soort van helderziendheid; ik geloof niet, dat ik haar bij welk samenzijn ook, inniger had kunnen kennen dan thans, nu ons enige contact geen andere omgeving had dan de nogal enge opeengedrongenheid van een autobus, die gedurende een halve dag over nieuwe asfaltwegen en steenachtige pistes van de ene wildernis naar de andere rijdt, van het ene Marokkaanse stadje dat verloren tussen kale heuvels ligt, naar het andere dat niet meer blijkt te zijn dan een ingemuurd stuk woestijn met zandkleurige huizen, zandkleurige bomen, zandkleurige mensen.
Toen Aïcha instapte, schoof ze schuw naar de verste hoek van de bus, in een vormeloze warreling van doeken en plooien, met niets menselijks dan haar schitterende zwarte ogen. Zelfs haar handen waren onder de sluiers verborgen, maar toch, haar mui- | |
| |
len klepperden los aan haar voeten; ze waren van wit geitenleer met zilverdraad bestikt, en van achteren open, zodat men door de dunne zijde van haar kousen nog de bruine vlek van henné bij haar hiel kon zien, en de bloesem-kleine tatouage op de plaats waar zich haar kuit begon te welven. Dit was de enige indiscretie waartoe zij aanleiding gaf, en zelfs haar man moet het onvermijdelijk gevonden hebben, want hij liet haar rustig, met afgewend gelaat zelfs, instappen en breeduit plaats nemen, alvorens naast haar te gaan zitten, zo, dat ze gedwongen was met een behaagziek gebaar weer dichter naar hem toe te schuiven.
Zij sprak op fluistertoon tegen hem, ofschoon met een hoge meisjesstem. Maar het was niet te verstaan, en bovendien, ik ken veel te weinig Arabisch om zulk een gesprek tussen echtelieden te kunnen volgen. Hij antwoordde echter luider en op mannen-aard, met geveinsde onverschilligheid en een beetje streng; zoals je doet tegen een kind dat zoet moet blijven, bij het begin van een moeilijke reis.
Dan, nadat wij een kwartier gereden hadden, liet ze zonder zich aan iemand te storen, haar hoofd tegen zijn schouder rusten en deed alsof ze sliep. Ook hierin bewees de man een ietwat afwezige inschikkelijkheid; hij liet haar begaan zonder het haar gemakkelijker te maken of zich vertederd te tonen. Zij echter lag zo lief en lenig tegen hem aangevlijd, dat nu de smalle hoek van haar schouder en de weke deuk die van oksel tot heup dóórboog, allengs tussen de zich verschikkende plooien duidelijk werden; ook de eivormige ronding van haar achterhoofd evenals de gedrukte curve van haar neus, die thans door de andere lichtval en het strakker spannen van de doek die voor het gezicht gebonden was, tegelijk met de fijne contour van haar lippen, als een nog onvervulde belofte te voorschijn kwam. Tevens was bij het steunen van haar ene arm op de knie van den echtgenoot, de linkerhand halverwege voor de dag geslopen, terwijl de rechter, nog onzichtbaar gebleven, de sluiers bij elkaar hield. Ze had smalle, puntig toelopende vingertoppen, waarvan de nagels slechts aan het uiterste gedeelte een kleine halvemaan-vormige henné-vlek vertoonden. Een enkel zilveren ringetje met Moors filigraan werk sierde haar middelvinger;
| |
| |
duim en pink lagen dicht bij elkander, zodat de hand leek toegesloten als de knop van een grote bruine bloem; een bloem gemaakt om zacht over ledematen en mensenwangen te strelen, of zich, zo onondoken als ze thans op de witte merinos-doeken lag, om een zwartharig kinderhoofdje te leggen.
Mn arf. ‘Wie weet’.... zeggen ze hier, als een zich de verborgen dingen te schoon fantaseert.
Later, toen deze houding haar begon te vermoeien, zat ze weer overeind, trachtte door het glas naar buiten te kijken, maar draaide zich telkens verveeld om en zocht met haar grote dwalende ogen de blikken van haar man, die liever over de schouder van den chauffeur heen, naar de stenen vóór op de weg keek. Wat dacht ze bij al deze weinig afwisselende heuvels die wij voorbijreden, altijd dezelfde dwergpalmen, een paar onverstoorbare ooievaars, een paar spichtige ibissen, en verder stenen, stenen, stenen....? Toch was deze reis een grote gebeurtenis voor haar; vierhonderd kilometers zijn ver, en in de eindeloze verten van dit lege land nog verder dan elders. Maar ze was te rustig om op deze weg een ongewisse toekomst tegemoet te gaan, en te aanhankelijk aan haar man om onderweg te wezen naar haar geboorteplaats.
Het scheen haar juist genoeg, zo veilig bij hem te zijn, en maar voort te hobbelen over de pistes en te denken dat de chauffeur wel weet welke kant hij uit moet, en haar man wel weet wat daarna gebeuren moet, en Allah alles wijselijk beschikt en de roumi's minder slecht zijn dan ze lijken.
Deze hier, op de plaats schuin vóór haar, die haar reeds enige malen zo doordringend heeft opgenomen, wat zou hij willen? Hij zocht zeker te raden naar het geheim van haar lichaam dat alleen de echtvriend kent, de heer en meester die in de onbetwiste zekerheid van zijn bezit een beetje lauw en onverschillig is geworden, hetgeen haar soms verdrieten kan, maar wat ze weer snel vergeet, bij de eerste vriendelijkheid die hij zich verwaardigt haar te bewijzen. Waarom zou ze zich in de pauze tussen zijn laatste en zijn eerstvolgende vriendelijkheid echter niet mogen voorstellen, hoe een waarlijk jonge, beginnende liefde zou kunnen zijn met zulk een jongensachtigen vreemdeling die
| |
| |
stellig dwaze dingen zegt en verrassende gewoonten heeft? Al beweren de oude vrouwen ook, dat maar weinig vreemdelingen de vurigheid van een Arabischen bruidegom weten te evenaren. Niettemin verwijdden zich haar pupillen; er moest een glimlach om haar mond zijn, ze trok de sluier dichter om haar gezicht om vrijer te kunnen lachen en zich een weinig brutaler den vreemdeling te kunnen voorstellen. Hoe zou hij haar vinden? O, als hij eens wist hoeveel lieve streken ze geleerd heeft van de oudere vrouwen, hoeveel ze er zelf bedacht heeft, en hoe gaarne zij eenmaal, éénmaal slechts, de avonturen zou willen beleven waarvan alle sprookjes vertellen... over een jongen sultan of een heerlijken reiziger. Neen, niet deze vreemdeling was het, een ander, uit een droom. En zij met hem....
Mn arf.... wie weet.
Ze ging ostentatief naar buiten kijken, dat niemand het fonkelen van haar ogen mocht ontwaren.
Toen ze nog een klein meisje was, van vijf, zes jaar, wist ze al wat haar bestemming was. Het leven is zo ingericht, dat de meeste mannen niet buiten vrouwen kunnen en geen enkele vrouw buiten een man. Het meisje groeit dus naar den man toe, al haar verwachtingen liggen open naar hem. Ze wist precies wat er gebeuren moest voordat het wonder geschieden kon, het natuurlijk-te-gebeur ene, dat toch altijd en voor iedereen opnieuw een wonder leek.
Maar ze speelde nog; liep op blote voeten water te halen aan een der bronnen van het stadje, in een emmer die bijna te zwaar voor haar was. Zo leerde zij de eerste zwaarten van het leven tillen en zijn kleine lasten reeds vroegtijdig kennen. En verder solde ze met de andere kinderen, plaagde honden en geiten, en de kleine jongens waren haars gelijken. Ze had het haar in twee strengen onder de kleine hoofddoek uit hangen, en de rok van achteren hoog opgebonden, zodat ze eigenlijk in haar wijde broek liep, net als een jongen. Maar ze had reeds hennévlekjes op de nagels van haar vingers en tenen, en een kleine tatouage tussen de wenkbrauwen, juist boven haar neus.
Er kwam een dag dat ze net als haar broertje achter haar vader op de ezel wou zitten. Haar moeder schold haar uit om die
| |
| |
dwaasheid. Ze moest er om schreien en wist niet waaraan ze al die verwijten verdiend had. Later begreep ze het wel, in de tijd toen ze geheimzinnig voor zich uit leerde glimlachen, en voor de eerste maal een doek voor het gezicht kreeg, zodat dit kuis en versluierd werd, om haar te onderscheiden van de vrouwen, ‘die voor iedereen zijn’.
Zij wist dat ze eenmaal aan één enkele zou toebehoren: maar wie dat zijn zou, kon ze nog niet vermoeden. Soms stelde ze zich voor dat het een der baardeloze knapen was, die in een nieuw glanzend kleed uit de moskee kwam of naar de medersa ging, en dan sloeg ze haar wimpers schaamachtig omlaag. Ook oudere mannen gelijk haar vader zagen haar somtijds opletttend aan en probeerden klaarblijkelijk het geheim van haar omhulling te doordringen. Ze begon te ontdekken dat het gloeien van haar eigen ogen hen aanzette tot nog brutaler kijken. En ze leerde de verholen glimlach daarom.
Opdat zij blank zou blijven, liet men haar zelden meer uitgaan, en nooit alleen. Een enkele maal ging ze met andere vrouwen des Vrijdags naar de moskee; waar ze nauwelijks durfde opzien. Ze prevelde wat mee en was Allah niet bizonder dankbaar noch onwelwillend gestemd; had hij het paradijs ook niet voor vrouwen gemaakt, hij beloofde ze tenminste een paradijs op aarde. Voor degenen voor wie het was weggelegd. En waarom voor haar niet? Het was goed zo; ze had nog genoeg te doen, en nooit geleerd wat haast is. Ook lezen en schrijven had ze niet geleerd, nademaal er wijze mannen genoeg op de wereld zijn, die dat kunnen. Maar ze kende honderd andere kleine bezigheden, die alleen slagen als ze door zachte vlugge vrouwenhanden gedaan worden. En meer dan eens liet men haar een jonge moeder bijstaan bij de geboorte van haar kind. Zij raakte vertrouwd met het sluimerend vermogen van haar eigen lichaam om nieuw leven voort te brengen, en luisterde gretig naar de intieme geschiedenissen van liefde en liefkozing die de gehuwde vrouwen haar lachend vertelden.
Iets van het schelle van hun stemmen was ook reeds bij háár te horen, wanneer ze luid meelachte, maar meisjesachtig daarbij nog haar hand voor de ogen hield.
Een buurvrouw bracht het geschenk: een gouden hangertje, de
| |
| |
hand van Fatima, de gelukbrengende vrouwenhand. Later zei de boodschapster ook zijn naam: Idris. Haar vader kende hem, hij was nog jong en niet onbemiddeld. Zij werd uitgehuwelijkt en zag zonder moeite in haar bruidegom den man op wien zij gewacht had; want de dingen namen hun natuurlijke loop en Idris hield niet van twist, leefde als een behoorlijke moslim, vredig en zonder haast.
Dat zijn eerste vuur weldra verflauwde, ook dat behoorde tot de gewone gang van zaken, gelijk alle gehuwde vrouwen met een weinig spot en zonder veel zelfbeklag de meisjes al hadden voorspeld. Nu beaamde zij het en spotte mee, hoewel niet luid. Het lied dat ze de muzikanten soms op straat hoorde zingen en dat zo vreemd door de muur van het huis heen klonk terwijl het vertelde van afscheid en stervende helden en eenzame vrouwen, bracht weleens tranen in haar ogen. Zij leerde de ernst van het weten en het wachten op de dingen die niet meer komen, en het herinneren van de dingen die onherroepelijk voorbij zijn. Zij leerde ook hoe wijs de berusting is, en hoeveel wijsheid het eenvoudige woord ‘mektoub’ behelst.
Misschien was deze rust, dit breed en gedachtenvol neerzitten ook juist datgene wat nodig is voor een vrouw, wil het leven ontkiemen in haar en het kind zich vormen. Het jongetje werd geboren, en dubbel herkreeg ze Idris: eenmaal als de vurige triomferende bruidegom van vroeger, die thans tot haar terugkeerde, en tevens in de hulpeloze, koesterbare vorm van het kind dat zijn ogen had en dezelfde vorm van hoofd.
Het stierf, en ook de bruidegom verflauwde weer, werd de stoere potentaat van alledag. Een ander kind werd geboren, maar het wonder van de eerste maal herhaalde zich niet meer. Vaak betastte zij haar buik en haar heupen om te voelen of zij nog jong was en mooi. Zij besefte wel vaag dat zij reeds sommige schoonheden had ingeboet, maar de verbreding van haar rug en de volheid van haar vormen dacht zij nog aanlokkelijk genoeg voor een man, die haar met vreemde, nieuwe ogen zou kunnen aanschouwen.
Doch zo-een kwam niet, behalve in haar dromen. En ook dáárom prees ze zich gelukkig. Te veel onaangenaamheden bood het pad der ondeugd, te veel afschrikwekkends hadden ouderen
| |
| |
haar verteld; ze wilde niets liever dan een onderdanige, vriendelijke, zorgzame huisvrouw zijn.
Toen ze met haar man op reis zou gaan, had ze reeds weken tevoren gevlast op de geweldige afwisseling, die dit zou brengen in haar bestaan. Ze had het zich niet duidelijk kunnen voorstellen, het was iets onbestemds gebleven, maar ze dacht: indien er nog wonderen mogelijk zijn, dan zullen ze nu moeten gebeuren.... Ze liet zich allerlei bezweringen meegeven: tegen het boze oog, tegen de kwade djinn die aan de driesprongen der wegen huizen en tegen de zeer reële gevaren van een hobbelende autobus over ongebaande pistes.
Nu zat ze hier, naast Idris haar man, en het werd alles heel gewoon. De opwinding van de eerste ogenblikken was al lang bedaard, en aan geen enkele omdraai van de eindeloze weg gebeurden wonderen. Een paar vreemdelingen in de bus, ezeldrijvers scheldend langs het pad, de ooievaars die onverschillig over steen en distel stapten.... wat was het leven doodgewoon, zelfs als je op reis ging. Ze dacht dat het wel rustig was, zó, zonder grote ondernemingen de dagen aan je te laten voorbijglijden, zoals ze nu de ene heuvel na de andere voorbijreden. Verre reizen waren goed voor sjichs die helemaal naar Mekka gingen; maar een vrouw was beter bij haar kinderen, in haar huis. Al was de afwisseling ook welkom.
Zo begonnen zich in haar binnenste vreugde en verdriet langzaam door elkaar te roeren. Het gekarnde voelen zou ze het kunnen noemen, maar het bleef iets onbestemds, waarvan ze zich verder geen rekenschap gaf. Ze wilde alleen dat het altijd zo bleef: er hoefden geen veranderingen meer te komen. De dingen waren goed zoals Allah ze voorbestemd had te zijn. En over die gedachte loken zich haar oogleden. Ze keek niet meer op, bewoog zich nauwelijks. De man zei iets tegen haar, over een plaats die ze voorbijreden. Ze antwoordde met een paar korte zinnetjes, melodieus, maar onherroepelijk eindigend in een grote stilte. De vreemde, grote middagstilte midden in een rammelende autobus.
De echtgenoot rookte zijn sigaret, trapte het peukje uit en begon te soezen.
| |
| |
Niemand sprak meer een woord. Heel zachtjes, bijna onmerkbaar zuchtte de vrouw. En toen de man door een kuil op de weg uit zijn beginnende sluimer ontwaakte, legde hij zijn grote hand op haar knie en zei enkel: ‘Aïcha....’
Het was maar een heel klein wonder, en de verwondering erom bleef verhuld achter de sluier die zo goed haar trekken verborg. Maar haar ogen gingen weer open, schitterend gedurende de enkele seconden dat ze hem aanzag en weer een weinig naar hem toeschoof. En stellig dacht ze: het is wonder genoeg voor zulk een lange reis.
Dit dan, is de kleine geschiedenis van Aïcha en van de ontelbare andere vrouwen wier leven in niets van het hare verschilt. Lang hebben wij in rumoeriger landen allerlei dwaze theorieën en hoogdravende idealen verdedigd over vrouwen en liefde, en niet geweten dat dit eenvoudige, stille, doodgewone zo mooi kon zijn. Wij wilden alles, behalve het natuurlijke: dat een vrouw enkel maar ‘vrouw’ is, en werden daarbij ongelukkig, mannen zo goed als vrouwen.
O, hoe gelijk heb je, Aïcha, te zijn zoals je bent. Hoe goed is het te denken dat het oude, brave leven tenminste ergens in de wereld ononderbroken voortgaat. En dat misschien ook voor ons eenmaal zal herbeginnen het simpel bestaan dat in zijn verhuldheid zo goed is, zo troostend.
|
|